Jean-Jacques Rousseau liet zijn vijf kinderen in de steek. Kathleen Vereecken wekte in 2009 een van hen tot leven in haar bekroonde jeugdroman ‘Ik denk dat het liefde was’. Voor DSL doet ze het verhaal van haar fascinatie voor een kinderverlater met vedettenstatus.
Vraag me niet hoe fascinatie geboren wordt. Het is meer dan aantrekking. Er zit verwondering in, verbijstering soms. Maar vooral nieuwsgierigheid.
Wat een geluk dat mijn dochter haar tanden enkele jaren geleden stukbeet op de leerstof geschiedenis. Die vervloekte verlichtingsfilosofen! Samen doorploegden we de levens en werken van Voltaire,
Hume, Locke, Kant, Diderot en Jean-Jacques
Rousseau. Een romantische natuurliefhebber, die zinnige dingen vertelde over de opvoeding van kinderen, zo wandelde hij door mijn hoofd. Toen ik mijn vage herinnering aan de koele feiten wilde toetsen, botste ik op het onwaarschijnlijke verhaal dat de man die zo beroemd geworden was met Emile, ou de l’éducation zijn vijf eigen kinderen te vondeling had gelegd. De adrenalinestoot die ik toen voelde, was dermate heftig dat hij me eerst de verwensing ‘smeerlap’ ontlokte. En de vraag: ‘Waarom?’ En meteen daarna de kreet: ‘Een boek!’ Wat als ik een van die vijf kinderen tot leven zou wekken in een roman, om zo zijn beroemde vader van antwoord te dienen? Over de vijf kinderen was nauwelijks iets bekend. Niet eens of het jongens of meisjes waren. Alleen het eerstgeboren kind had een kenteken in de kleertjes meegekregen: een kaart met een symbool, waarvan Rousseau zelf een kopie had bijgehouden. Et voilà, Leon was geboren.
Een jaar lang zou ik vooral lezen: van
Rousseau, over Rousseau. Al snel ontdekte ik dat de man niemand onberoerd liet. Er zijn talloze hagiografieën verschenen, maar ook boeken waarin geen spaander van Rousseau heel gelaten wordt, zoals ‘St. Jean-Jacques
Rousseau’.
De mens, de schrijver en de mythe’ van Jacob H. Huizinga. Huizinga citeert gul de grote geesten met wie Rousseau in aanvaring kwam, en ik laafde me eraan met een bedenkelijk soort gretigheid, want heftige verontwaardiging zoekt – vooral wanneer ze pril is – naar bevestiging. Zo zou Voltaire Rousseau ooit beschreven hebben als een ‘boosaardige schurk, monster van ijdelheid en laaghartigheid’. Voor alle duidelijkheid: de twee hebben elkaar nooit ontmoet, en enige jaloezie omwille van
Rousseau’s vedettenstatus – hij was vooral bij vrouwen waanzinnig populair na de verschijning van zijn brievenroman ‘Julie ou la nouvelle Héloise’; een lachwekkend boek, volgens Voltaire – zal misschien meegespeeld hebben. Voltaire was immers, als we de petite histoire mogen geloven, een echt haantje.
Monster
Maar ook zijn eerdere vrienden trokken fel van leer tegen Jean-Jacques. Diderot – ooit een innige vriend – noemde hem ‘vals, zo ijdel als satan, ondankbaar, wreed, huichelachtig en boosaardig’. En Hume zag Rousseau na het beëindigen van de vriendschap als ‘een monster dat zichzelf als centrum van het heelal beschouwt’. Aan de hand van talloze voorbeelden illustreert Huizinga hoe wispelturig de schrijver-filosoof was. Hoezeer hij erin slaagde te charmeren met zijn intelligentie en verrassende inzichten, en te schofferen door zich voortdurend als onbegrepen slachtoffer te gedragen. Hoe hij sneller van mening veranderde dan van onderhemd en hoe hij gebukt ging onder allerlei al dan niet ingebeelde kwalen. Uiteraard komt ook de verlating van zijn vijf kinderen aan bod. De manoeuvres en manipulaties, waarmee hij de laaggeletterde Thérèse Levasseur, moeder van zijn kinderen, paaide. De brieven en fragmenten uit zijn ‘Bekentenissen’, waarin hij zijn daad toegeeft en meteen goedpraat. De kinderen wegdoen was de enige manier om de eer van een ongehuwde vrouw te redden, luidde het. Het zou zijn integriteit als mens en schrijver in het gedrang brengen, want hoe zou hij kunnen schrijven op een lawaaiige zolder? Hij zou een miserabel baantje moeten zoeken. Bovendien zouden zijn kinderen beter af zijn bij een pleeggezin op het platteland, waar ze een fors gestel zouden kweken en een gelukkig, vervuld leven leiden als boer of ambachtsman. ‘Ik wou dat ik op hun manier was grootgebracht,’ voegde hij er zonder ironie aan toe.
Onuitstaanbaar en intrigerend
Verbijstering, nog steeds. Want hoezeer de gidsen in Montmorency de daad van Rousseau ook vergoelijken, het feit dat de onthulling door Voltaire zoveel stof deed opwaaien, suggereert dat kinderverlating voor een man van stand helemaal niet zo gebruikelijk was.
Rousseau was niet arm en niet dom. Hij wist dat 65 vondelingen op 100 stierven in hun eerste levensjaar. En dat slechts een op twintig de volwassenheid haalde. Hoezeer hij ook een hoge borst opzette en beweerde dat zijn geweten zuiver was, toch sijpelde het schuldbesef af en toe door. Zoals toen hij in Emile schreef: ‘Armoede, werkdruk, foute maatschappelijke vooroordelen, geen van allen kunnen ze een man ontslaan van zijn plicht, die eruit bestaat zijn eigen kinderen te ondersteunen en op te voeden. Als een man met normale gevoelens deze heilige plichten verwaarloost, dan zal hij ervoor betalen met bittere tranen en nooit getroost zijn.’ Een citaat dat Huizinga verzwijgt, maar dat wel vermeld wordt in de veel evenwichtigere biografie van Leo Damrosch, Rousseau. Restless genius, die recent ook in Nederlandse vertaling verscheen.
Zonder de moeilijke kanten van Rousseau te minimaliseren, schetst Damrosch het portret van een geniale denker, die met werken als Emile en Het maatschappelijk verdrag ons denken blijvend veranderd heeft. Onuitstaanbaar en intrigerend. Een wandelende paradox, in elk aspect van zijn werk en leven. Een droom van een romanpersonage, al is het vanaf de zijlijn. Niet dat hij daar blij mee zou geweest zijn. Want – paradox! – ook al schreef hij ze zelf, hij haatte boeken. Al zou hij vooral over die zijlijn struikelen, vermoed ik zo.
(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 juni 2012)