Saai is het nieuwe interessant

Saai is vooral wat we niet willen zijn. We sloven ons uit om zo origineel en gepassioneerd mogelijk uit de hoek te komen. Tot de overprikkeling ons versuft en een vreemd verlangen de kop opsteekt: een verlangen naar verveling. Verveling kan nuttig en interessant zijn.

Verveling moet een kinderziekte zijn, wil de mythe. Wij, volwassenen, vervelen ons niet. Als het wél gebeurt, dan vinden we dat een beetje genant. Want zie ons zitten, te midden van die oceaan van verbluffende tentoonstellingen, meeslepende boeken, boeiende reisbestemmingen, schitterende films en theatervoorstellingen, leuke tv-programma’s en – last but not least – sociale netwerken als Facebook en Twitter die onze hersenen permanent prikkelen, op zoek naar de volgende gevatte anekdote of retweetbare quote. Wie zich in zo’n overdadige wereld verveelt, is die niet gewoon een dooie diender?

Saai is wat we vooral niet willen zijn. Dat reflecteert zich in hoe we ons in het openbaar profileren, maar ook in ons taalgebruik.

Een plezierig tijdverdrijf, een leuke job of elk ander aardigheidje waar mensen zich onledig mee houden, heet tegenwoordig standaard ‘een passie’. Wie passie heeft, geeft blijk van een sprankelende persoonlijkheid. Wie passie heeft, is interessant. Wie dat niet heeft, is een treurige plant.

En toch heeft het gevoel dat er zo ontzettend veel boeiends te zien en te beleven is soms een vervlakkend, bijna verdovend effect: alle prikkels zijn even sterk, waardoor het bijzondere banaal dreigt te worden. Het kan gebeuren tijdens het doorbladeren van het cultuuraanbod voor het komende najaar, een bezoek aan een museum van het kaliber Louvre of tijdens een zoveelste blik op Twitter: het gevoel dat het te veel wordt, dat je eigenlijk zou moeten ontsnappen. En lap, daar is ze dan. Genadeloos prangend, de leegte die je vult met een dofheid die bijna pijn doet: de verveling.

Post-coïtale tristesse

De saaie waarheid is dat we collectief aan zelfbegoocheling lijden. Verveling is geen kinderziekte, maar vermoedelijk wel een welvaartsziekte. De Nederlandse hoogleraar en filosoof A.W. Prins wees er in zijn dissertatie Over verveling terecht op dat we ons enkel vervelen wanneer het ons goed gaat. Wie met de dood bedreigd wordt, honger lijdt of in de rouw is, verveelt zich niet. Maar precies in onze overdaad en de niet-aflatende pogingen om ons te vermaken, vervelen we ons te pletter. Of, zoals de Britse schrijver en journalist Ian Sansom het mooi verwoordde: de veelheid leidt naar ‘een toestand van voortdurende post-coïtale tristesse’.

Neurologisch tekort

Verveling heeft een bijzonder slechte reputatie. Voor de eerste christenen was ze een van de zeven doodzonden. Verveling was niets meer dan luiheid, en moest bestraft worden. Volgens Kierkegaard was verveling ‘de wortel van alle kwaad’. En ook vandaag wordt ze met de vinger gewezen, als aanstichtster van vandalisme en overspel bijvoorbeeld. Volgens biologe en wetenschapsjournalist Anna Gosline dreigen we ons letterlijk dood – of, bij nader inzien, op zijn minst ziek – te vervelen. In een artikel in Scientific American betoogde ze dat wie zich chronisch verveelt een verhoogd risico loopt op depressie, angststoornissen, drugs- en alcoholverslaving, dwangmatig gokken, eetstoornissen, gevoelens van woede en vijandigheid, povere sociale vaardigheden, slechte schoolresultaten en dito werkprestaties. Een te laag dopaminegehalte in het brein zou mensen ertoe aanzetten hun toevlucht te zoeken tot genotmiddelen. Strikt genomen lijden de immer verveelden (die een saai imago hebben) en de avonturiers of sensatiezoekers (die een interessant imago hebben) aan hetzelfde neurologische tekort.

Zou het gêne zijn waardoor een universeel en in wezen interessant fenomeen als verveling zo zelden op zijn merites onderzocht is? Waardoor filosofen zich wel verwaardigden er interessante uitspraken over te doen, maar wetenschappers de verveling zo vaak achteloos links laten liggen? Waardoor we er vooral tegen willen vechten omdat we haar liever niet in de ogen willen kijken?

Ook dat laatste is trouwens van alle tijden. In het Zuid-Italiaanse stadje Benevento staat een muur met een Latijnse inscriptie uit de derde eeuw: een teken van erkentelijkheid voor Tanonius Marcellinus omdat hij ‘de bevolking redde van eindeloze verveling’. Blaise Pascal schreef in de zeventiende eeuw dat ons gevecht tegen verveling niet meer is dan een gevecht tegen het besef van sterfelijkheid. Driehonderd jaar later noemde Martin Heidegger verveling een oefening in de kunst van het leeg blijven. Wie het nietsdoen probeert te bedekken, ontloopt zichzelf. Met andere woorden: wie bang is voor verveling, is bang voor de confrontatie met zichzelf.

Afgelopen voorjaar verscheen Boredom: a lively history, waarin de classicus Peter Toohey op zoek gaat naar de ziel van verveling in de geschiedenis: in kunst, literatuur en filosofie. Verveling en verveling zijn twee, stelt hij. De simpele verveling – het soort kinderlijke verveling dat bij nietsdoen hoort – is prima: ze stelt ons in staat om te dromen en te fantaseren. Het is wat Nietzsche ‘de onaangename windstilte van de ziel’ noemde, die aan het creatieve proces voorafgaat.

Kwelling

De tweede vorm van verveling – typisch voor volwassenen – is kwalijker. Het is een kwelling. Een combinatie van chronische verveling, depressie, een gevoel van overdaad en overbodigheid, frustratie, afkeer, onverschilligheid, apathie. Het gevoel ook opgesloten te zitten in die kwelling. En misschien komen we pas in deze ziekelijke toestand van verveling terecht, als we de simpele, kinderlijke verveling negeren.

Pas als we ophouden verveling te zien als iets triviaals, als iets kinderachtigs, pas als we erkennen dat verveling een essentieel onderdeel is van de menselijke beleving, zullen we in staat zijn er constructief mee om te gaan. Verveling is een nuttig signaal: net zoals afkeer er ons bijvoorbeeld van weerhoudt rotte vis te eten, zo maakt verveling ons duidelijk dat bepaalde omstandigheden slecht zijn voor ons welbevinden. De voor de hand liggende populaire remedies wijst Toohey resoluut af: de afleiding en vergetelheid die genotmiddelen, seks of reizen kunnen bieden, vindt hij te vluchtig en oppervlakkig. Muziek, beweging en sociaal contact acht hij veel duurzamer en dus heilzamer.

Het hele verhaal over verveling door overprikkeling, schreeuwt bijna om rust en bezinning. Sabbatjaren zijn nog steeds in zwang, en dat is niet verwonderlijk. Maar A.W. Prins merkt terecht op dat zo’n sabbatical alleen maar zin heeft als de bezinning het doel is. In de praktijk is het bezinnen voor velen niet meer dan een middel, om er daarna weer dubbel zo hard tegenaan te kunnen gaan. We hebben nood aan tegengas. Aan vertraging, zonder dat we die per se inplannen. En dan is het zaak de zintuigen open te zetten en verrast te worden door wat op ons pad komt.

Ogenschijnlijke banaliteit

James Ward, een jonge Brit, raakte enkele jaren geleden al gefascineerd door de schoonheid van verveling. In 2009 startte hij een blog, I like boring things, waarin hij focust op ogenschijnlijke banaliteiten: de hoeveelheid balpennen die in een bepaalde winkel gebruikt worden, hoe affiches precies zijn samengesteld, op welke manier mensen het vaakst een café binnenkomen en waar ze het gemakkelijkst blijven stilstaan om te praten met anderen. Het lijkt absurd, maar Ward ziet het anders: ‘Iets kan zo ongelooflijk saai lijken, maar dan bereik je het punt waarop het kantelt en het juist fascinerend wordt.’ Als liefde en haat twee kanten van dezelfde medaille zijn, dan geldt dat ook voor saai en interessant, vindt hij. Het hangt er maar vanaf hoe je de dingen bekijkt.

Wat Ward doet, is misschien wel een vorm van meditatie. Er zit iets bijzonder rustgevends in het focussen op bijna niets. Het is een variant op het eindeloze wolken kijken dat we allemaal wel kennen: op de rug liggend staren naar de witte slierten tegen de hemel, er dieren, mensen of voorwerpen in herkennen, misschien wel verhalen verzinnen. Of andersom: met de neus in een klaverbed zoeken naar dat ene, onvindbare klavertjevier en ineens getroffen worden door de noeste arbeid van mieren die samenwerken om een reusachtige broodkruimel naar hun nest te brengen. Of een druppel uitkiezen op een beregend raam, en kijken welke route hij volgt en welke andere druppels hij meeneemt op zijn pad. Het zijn allemaal dingen die geen enkele zin hebben, behalve dat ze een weldadig soort rust teweegbrengen.

Parkingdaken

James Ward was benieuwd of hij zijn fascinatie voor verveling ook met anderen zou kunnen delen. In december 2010 organiseerde hij zijn eerste conferentie: Boring 2010. In een mum van tijd waren de 200 tickets uitverkocht. Het programma bestond uit uiteenzettingen – zeven uur in totaal – met titels als ‘De ongrijpbare schoonheid van parkingdaken’, ‘Mijn ervaring met busroutes’ en ‘Persoonlijke reflecties op het Engels ontbijt’. Een spreker bracht verslag uit over het aantal keren dat hij geniesd had de afgelopen drie jaar (2.267 keer) en een ander noemde langzaam alle 415 kleuren uit een verfcatalogus op, in alfabetische volgorde. Tussendoor mochten de deelnemers helpen bij het leggen van een duizend stukken tellende puzzel.

De deelnemers waren enthousiast: in een wereld van overprikkeling, wordt verveling opnieuw iets om bewust naar op zoek te gaan. James Ward werkt dus volop aan een volgende editie van Boring, die ergens in het najaar van 2011 zal plaatsvinden. De voorstellen stromen alvast binnen. Zoals dat van de man die dolgraag een betoog over de vierkantswortel van twee zou geven. ‘Seriously,’ voegt hij eraan toe, ‘it will be fab.

(eerder verschenen in De Standaard van 6 augustus 2011, later ook in NRC Lux)

De dood, de job van je leven

De dood? Een donkerzwart beest, waar we liefst niet te veel bij stilstaan. Maar voor sommige mensen is het hun dagelijks brood. Een palliatief verpleegkundige, een forensisch patholoog en een directeur van een crematorium gunnen een blik in hun leefwereld.
‘Zonder humor red je het niet.’

Kathleen Vereecken, foto’s Michiel Hendryckx

Nancy Criel, palliatief verpleegkundige

Een prachtige witte labrador is het eerste wat ik zie wanneer de deur van de palliatieve eenheid in het Gentse AZ Sint-Lucas opengaat. Hij krijgt een vrolijke knuffel van een jonge vrouw, die net haar shift heeft afgerond. Uit enkele kamers klinkt rustig gepraat. Een oude man leest zijn krant op het terras. De papegaai in de zitruimte kijkt verontwaardigd om zich heen, zoals alleen een papegaai dat kan. En er is kleur. Meer dan in andere afdelingen van het ziekenhuis, zo lijkt het. Lichtheid is het woord dat meteen door mijn hoofd flitst. Vreemde, enigszins verwarrende lichtheid.

Enkele maanden geleden ontroerde Bronnie Ware, een Australische palliatief verpleegkundige, de halve wereld met haar ‘Top five regrets of the dying’.  The Guardian zette het artikel vol wijze inzichten online en in de weken die volgden werd het stuk massaal gedeeld via Facebook en Twitter. Een pakkende toverformule voor meer levensgeluk, zo leek het. Maar Nancy Criel, verantwoordelijke van de palliatieve eenheid, relativeert:  ‘Mijn ervaring leert me dat mensen zelden spontaan over spijt spreken. Ik vrees dat er veel clichés de ronde doen over het levenseinde. Alsof alles ineens goedkomt wanneer mensen gaan sterven. Alsof ze zich bijvoorbeeld willen verzoenen met diegenen met wie ze altijd in onmin geleefd hebben. Zoiets gebeurt soms, maar eerder weinig. De grote inzichten die in het licht van de dood zouden opduiken: het is een romantische gedachte, maar ze klopt niet. Meestal niet, tenminste. En toch gebeurt er iets moois. Alle maskers vallen af. Bij patiënten en familie. Ze zijn niet meer nodig. Konden mensen maar altijd en overal zo authentiek zijn als hier, denk ik soms.’

Van bij het begin stond vast dat verpleegkunde meer moest zijn dan alleen maar lichamen wassen, bedden verschonen en medicijnen toedienen. ‘Ik heb altijd dieper dan het puur fysieke gekeken. Het warm-menselijke is zo belangrijk voor mij. Jarenlang heb ik als thuisverpleegster gewerkt. Het viel me op dat mensen niet alleen de deur van hun huis voor me openzetten, maar in zekere zin ook de deur van hun leven. Ik luisterde graag naar hun verhalen en ik merkte dat zij ook blij waren wanneer ik er was. Dat ik zelfs voor mensen die stervende waren iets kon betekenen, vond ik bijzonder.’

Maar sterven kan koud zijn, ondervond Nancy Criel toen ze later op de afdeling hartchirurgie werkte. ‘Ik deed dat werk nochtans graag. Ook daar kon ik een verschil maken, voelde ik. Zo’n hartoperatie is ingrijpend, en een luisterend oor is dan meer dan welkom. Maar het af en toe getuige zijn bij een reanimatie ging na verloop van tijd zwaar wegen. Vooral de manier waarop het ging. Soms lukte de reanimatie. Heel vaak lukte ze niet. Hoe dat reanimatieteam telkens weer snel het materiaal bijeenraapte en vertrok, terwijl ik achterbleef met een pas overleden mens, daar had ik het moeilijk mee. De laatste keer staat me nog helder voor ogen. Hoe die gestorven man daar lag, abrupt achtergelaten door het team. Niet meer dan een lichaam, leek het. Terwijl ik alleen maar kon denken: een halfuur geleden leefde hij nog. En zijn familie staat nu te wachten op nieuws. Dat was voor mij een keerpunt. Ik besloot een opleiding palliatieve zorg te volgen.’

Zoals iedereen die dagelijks werkt met Grote Emoties – en bestaat er iets dat groter, intenser en emotioneler is dan doodgaan? – waakt Nancy over de balans tussen oprechte betrokkenheid en professionele afstandelijkheid. Dat lukt, zegt ze. Maar routine wordt het nooit. ‘Sommige mensen blijven langer aan me kleven dan andere. Omdat ze compleet vereenzaamd zijn. Of psychisch ziek. Omdat ze jong zijn. Of omdat ze kinderen hebben die even oud zijn als die van mij. Heel soms krijg ik het emotioneel moeilijk. Niet zozeer om het sterven zelf, maar om het overweldigende verdriet van de familie. Die machteloosheid tegenover hun lijden, vind ik een van de moeilijkste aspecten van mijn werk.’

Dat humor helpt, zegt ze. Tijdens een lastige vergadering er onopzettelijk uitflappen dat de lijken écht wel uit de kast blijven vallen. Waarna een algemeen lachsalvo volgt. Maar ook in het contact met de patiënten primeert lichtheid op zwaarte. ‘Er wordt meer over het leven dan over de dood gepraat. Het gaat over kinderen en kleinkinderen. Over het weer. Over winkelen. Over alles wat alledaags is. En er wordt gelachen, natuurlijk.’

Bij het woord stervensbegeleiding huivert ze. ‘Nooit zou ik dat woord gebruiken. Wij zijn vooral intens met het leven bezig. We zoeken naar manieren om de levenskwaliteit van mensen te verbeteren, hun leven zo zinvol mogelijk te maken. Daaraan mogen meewerken geeft mijn leven op zijn beurt veel zin. Ik heb geleerd op een andere manier naar het leven te kijken. Ik heb leren loslaten. Wat geweest is, is geweest. Alles wat ik heb meegemaakt – of het nu goed of slecht was – heeft me gemaakt tot wie ik vandaag ben. Het heeft geen zin om stil te staan bij het verleden, om terug te blikken en je af te vragen wat je anders had kunnen doen. De verhalen die mensen me vertellen, sterken me in die houding. Ze laten me voelen hoe gelijk we in wezen zijn. Hoe verbonden. Op een dag is het mijn beurt. Het onbekende houdt me bezig.  En het beklemmende besef, waar ik liever niet te lang over nadenk: er helemaal niet meer zijn. Niet meer bestaan, behalve nog een tijdlang in de herinnering van mensen die je gekend hebben.  Tot ook zij dood zijn. Ook dat is weer een oefening in loslaten. En in nederigheid.’

Michel Piette, patholoog

Dat hij aan de kost komt als forensisch patholoog, is toevallig, zegt Michel Piette, hoofddocent in de Gerechtelijke Geneeskunde aan de UGent. Als pas afgestudeerde arts droomde hij van leven en werken in de tropen. Maar bij gebrek aan een geschikte job in den vreemde, volgde hij een opleiding specialist in inwendige ziekten. Hij werkte nog enkele jaren in een polikliniek, tot zijn oom, een Brugse onderzoeksrechter, hem polste.Of hij geen autopsies wilde doen, want er was een gebrek aan forensisch pathologen. Niet lang daarna bood de gerenommeerde gerechtsarts Jacques Timperman hem een job als assistent aan.  ‘Ik heb een paar maanden getwijfeld. Een dokter is in de eerste plaats bezig met het geven van leven. De stap naar werken met de dood was niet evident. Maar als arts inwendige ziekten vond ik het vaak frustrerend dat ik het bestuderen van het ziektebeeld zelf – het wetenschappelijke en labowerk – aan anderen moest overlaten. Het interessantste ging aan mijn neus voorbij, terwijl ik niets liever deed dan onderzoeken en leren. Als patholoog zou ik de kans hebben voortdurend nieuwe dingen bij te leren. Dus besloot ik op het voorstel van professor Timperman in te gaan.’

‘De eerste tijd had ik het niet gemakkelijk. Het onderzoekswerk op zich vond ik geweldig interessant. Maar aan het werken tussen dode lichamen kon ik maar moeilijk wennen. Wanneer ik hier ’s avonds laat in mijn eentje aan mijn doctoraat werkte en toevallig langs de koelkasten met lijken liep, bekroop me altijd een gevoel van onbehagen. Een irrationele angst, ja. En dan was er die steeds weerkerende nachtmerrie. Ik droomde dat ik een autopsie had uitgevoerd bij een man. Ik moest alleen nog zijn lichaam opnieuw dichtmaken. Ineens ging hij rechtop zitten en liep naar me toe. Rénnen dat ik kon in die droom (lacht). Het heeft lang geduurd voor de nachtmerries ophielden. Jaren. Maar ik heb nooit overwogen te stoppen met dit werk. Ik was rationeel genoeg om te beseffen dat zo’n droom niet meer dan een constructie is. De uiting van mijn angstige fantasie.’

Zijn angst is Michel Piette inmiddels kwijt, gelukkig maar. De gezicht van de dood is niet langer akelig. Het is rustgevend. ‘Het lijden is voorbij. Hoe hevig of gruwelijk de doodsstrijd ook was, een dode straalt gelatenheid uit. Tijdens de fase van de lijkstijfheid verkrampen de lachspieren soms, waardoor je de illusie van een glimlach krijgt. Het is artificieel, maar het versterkt wel de indruk van vredigheid.’

‘Een autopsie is eindeloos boeiend. Het is puzzelen. Soms letterlijk, wanneer iemand voor de trein gesprongen is bijvoorbeeld. Maar vaak houdt het speurwerk niet op bij de autopsie. Veel ziekten worden pas zichtbaar na bacteriologisch of toxicologisch onderzoek. Ik hou van dat multidisciplinaire werk. Iedereen leert voortdurend bij. En ik ben nu eenmaal een eeuwige student.
In ongeveer vijf procent van de gevallen moeten we het antwoord schuldig blijven. Meestal is dat bij lijken in verregaande staat van ontbinding . We nemen ons telkens weer voor daar het beste van te maken, in het besef dat de kans op succes zeer klein is. Een gevorderde dood heeft geen menselijk gelaat meer. Geen naam, geen gezicht, vaak zelfs geen herkenbaar geslacht. Je kunt niet anders dan je daarvan distantiëren. Ik ben ertegen gehard. Maar alleen daartegen. Want voor de rest ben ik juist gevoeliger geworden.’

‘Toen ik jonger was, draaide alles om weten en leren. Onderzoek, wetenschap, techniek: ik vond het mateloos fascinerend. Maar naarmate ik ouder word, komt de emotionele, menselijke kant meer bovendrijven. Misschien omdat het werk routine geworden is en ik meer tijd heb om na te denken. Misschien ook omdat een mens zich naarmate hij meer gezien heeft meer vragen gaat stellen. Over de wreedheid en de kwaadaardigheid van de sommige mensen. Jonge mensen die gefolterd en vermoord zijn, dat vind ik het moeilijkste. Ik kan me goed inbeelden hoe vreselijk hun doodsstrijd moet geweest zijn. Waarom, vraag ik me nu af. Waarom moest dit gebeuren? Waar ben ik in hemelsnaam mee bezig? Waar moet het naartoe met deze wereld? Maar het meest aangrijpende wat ik ooit heb meegemaakt, is het blootleggen van de massagraven in Kosovo tien jaar geleden. Dat waren kinderen, oude mensen, onschuldige burgers. We waren er met een internationaal gezelschap, en moesten elkaar overeind houden.’

Ondanks alles noemt Piette zichzelf een optimist. ‘Anders deed ik dit werk allang niet meer. Ik besef dat ik in mijn werk voortdurend met het slechtste van de mens geconfronteerd word. Maar ik zie om me heen nog zoveel mensen die een kern van goedheid in zich hebben. Dat stemt me hoopvol. Stoïcijns denken helpt me om afstand te nemen van het slechte. Ik blijf me afvragen waarom mensen slecht zijn. De lijn tussen goed en slecht is dun. Betere omstandigheden hadden er misschien voor gezorgd dat wie slecht is goed zou geweest zijn. Een naïeve gedachte allicht, maar ze biedt me houvast.’

Kris Coenegrachts, directeur crematorium

Het crematorium Westlede in Lochristi ligt op een uitgestrekt, royaal groen domein. Rouwende gezelschappen stromen toe in de grote ontvangsthal en schuiven aan. Boven de ingang van elke zaal staat op een digitaal scherm de naam van een overledene. De dag is nog maar net begonnen. Wanneer hij voorbij is zal het crematorium tussen de 3000 en 4000 bezoekers over de vloer hebben gehad.
‘De tijd dat cremeren uitsluitend iets voor een kleine, vrijzinnige elite was, is definitief voorbij,’ zegt directeur Kris Coenegrachts. Vandaag kiest meer dan de helft van de Belgen voor crematie. In steden als Antwerpen, Gent en Brugge ligt dat aantal zelfs beduidend hoger.

Toen Coenegrachts 25 jaar geleden de overstap vanuit de welzijnssector maakte, deed hij dat om twee redenen: ‘Het is mooi om zo’n belangrijke verandering in een mensenleven gade te slaan. Hoe mensen omgaan met afscheid, is me onverminderd blijven boeien. Maar ook mijn belangstelling voor technieken en milieu speelt een rol. Onder de invloed van drukkingsgroepen – het nimby-syndroom, weet u wel – is het gerucht gelanceerd dat crematoria milieuonvriendelijk zouden zijn. Klinkklare nonsens. Het menselijk lichaam bestaat grotendeels uit water. En we hebben gesofisticeerde filterinstallaties, waardoor onze uitstoot veel schoner is dan die van uw open haard. De grote verkeersstromen naar de crematoria, die kunnen wel voor vervuiling zorgen. Ons streefdoel is: meer crematoria, zodat niemand meer dan vijftien kilometer moet afleggen om er te geraken.’

Als manager van een middelgroot bedrijf komt Coenegrachts niet meer dagelijks in aanraking met rouwende familieleden. Maar de mensen die dat wél doen, zij die plechtigheden verzorgen bijvoorbeeld, hebben één ding gemeen: ‘Het zijn allemaal mensen met een optimistische levensvisie en het nodige relativeringsvermogen. Levenslustige mensen met gevoel voor humor. Wie dat niet heeft, kan niet met de dood werken. Wie een fascinatie voor de dood heeft en zichzelf als ervaringsdeskundige beschouwt omdat hij bijvoorbeeld een kind verloren heeft, is niet geschikt voor dit werk. Die gaat er binnen de kortste keren onderdoor. Maar wie daar goed mee omgaat, doet dit werk doorgaans bijzonder graag. Dat zie je wel vaker bij mensen die met de dood werken. Ook bij grafmakers. Die merkwaardige liefde voor hun werk, omdat ze het gevoel hebben dat ze iets kunnen betekenen voor mensen in een moeilijke levensfase.’

Trends komen en gaan in de uitvaartwereld. Elk jaar weer duiken spectaculaire nieuwigheden op tijdens vakbeurzen, maar volgens Coenegrachts zijn er maar twee echte trends: ‘De verschuiving van verstrooiing naar begraving van de urne, zodat er iets blijft om naar terug te keren. Maar vooral: plechtigheden worden steeds persoonlijker. Daar waar rituelen vroeger verbondenheid symboliseerden, draaien ze nu vooral om individualiteit. Wij zijn daar zeer ruimdenkend in. Alle muziekgenres kunnen, al frons ik ook wel eens de wenkbrauwen. ‘Tiritomba’ bij het binnendragen van de kist bijvoorbeeld, klinkt nogal potsierlijk. Je ziet ook hoe de aanwezigen zich daar onwennig bij voelen. Het vertalen van oude symboliek naar iets hedendaags werkt ook niet altijd: een erehaag van kinderen met tennisrackets mag dan goedbedoeld zijn, ze werkt op de lachspieren. We proberen daarin bij te sturen, maar uiteindelijk kiezen de mensen zelf. Ook multimedia worden steeds vaker gebruikt. Twee dingen kunnen voor ons absoluut niet: toespraken waarin men afrekent met anderen of politieke boodschappen verkondigt, lezen wij niet zelf voor. Ook verboden symbolen weigeren we.’

‘Bijzonder intens is wanneer de overledene zelf het laatste woord neemt in een filmpje of een stemopname die kort voor de dood gemaakt werd. Ik weet niet of dat altijd zo’n goed idee is. Het kan voor familieleden té emotioneel worden.’

‘Kinderen. Dat is een verhaal apart. Het blijft moeilijk. We hebben altijd aangedrongen op meer aandacht voor doodgeboren kinderen, voor foetussen zelfs. Vroeger werden die gewoon meegegeven met het ziekenhuisafval. Maar nu staan ze hier regelmatig: jonge koppeltjes met een kistje, een schoendoos of een sigarenkistje en een overweldigend verdriet – woede ook, waar ze in hun omgeving soms niet de volle erkenning voor krijgen. Ook mijn medewerkers weten zich daar soms geen raad mee. De heftigheid van de emoties bij kindercrematies raakt iedereen.’

‘De laatste jaren moet ik steeds vaker naar plechtigheden van kennissen en vrienden. Los daarvan ga ik wel eens kijken naar andere plechtigheden, om te zien hoe mijn mensen het doen. Maar ze helemaal uitzitten doe ik nooit meer. Het raakt me te diep. Dat is de keerzijde van die persoonlijke plechtigheden: je krijgt een zodanig duidelijk beeld van de overledene dat je onvermijdelijk wordt aangestoken door het grote verdriet. Ik ken vooraanstaand politici met een enorme kennissenkring, die hier twee tot drie keer per week een crematie kwamen bijwonen. Ik zag hoe het emotioneel aan hen vrat. Niemand houdt dat vol.’

‘Door alles wat ik hier zie, heb ik een nog grotere gevoeligheid voor mijn familie gekregen. Maar mijn angst is navenant. Ik zie hier zoveel verkeersslachtoffers, dat ik de neiging heb mijn kinderen en kleinkinderen te overbeschermen. Ik maak me verschrikkelijk kwaad in die banalisering van het gevaar op de weg, in de discussies over het opheffen van de maximumsnelheid.’

Vooruitdenken naar zijn eigen dood doet Kris Coenegrachts niet. ‘Ik ben een hevige atheïst. Ik geloof dat het leven dan gewoon gedaan is. En verder leef ik in het nu en probeer ik op mijn gezondheid te letten. Hoe mijn afscheid eruit moet zien? Couldn’t care less. Ze doen maar. Mijn ijdelheid reikt niet ver genoeg om me daarmee bezig te houden. Mensen willen soms te zeer te regisseur van hun eigen afscheid zijn. Ik vind dat een foute inschatting. Het enige wat écht telt is de behoefte van degenen die achterblijven.’

(verschenen in De Standaard Weekblad van 27 oktober 2012)

Lachyoga: één-twee-drie, hahaha!

Foto: Katrijn Van Giel

Ooit leverde het me, samen met mijn beste vriendin, een strafstudie op wegens ‘verstoring van de les, zelfs na herhaaldelijke waarschuwingen.’ De slappe lach. Zo’n heerlijke, irritante, uitputtende, maar absoluut onbedwingbare, dwaze lach, begonnen om niks. Of toch: om een paar oorclips die we op minder evidente plekken op ons gezicht en ons lichaam vastgezet hadden. En toen was er geen houden meer aan. Dertien waren we. Terwijl de rest van de klas ons met een weifelend glimlachje om één mondhoek aankeek en de lerares van geïrriteerd over boos naar woest evolueerde, kregen we het alleen maar kwader. Hikken, gieren, naar adem happen, naar elkaar wijzen, tranen wegvegen, onze buik vastgrijpen, kreunen, even inademen, naar elkaar kijken en weer van voren af aan beginnen. We wilden heus ophouden, maar het wilde echt niet lukken.

LACHEN ZONDER GRAP

Om maar te zeggen: ik lach graag. Nog steeds. Logisch geredeneerd zou een sessie lachyoga een kolfje naar mijn hand moeten zijn, al lijkt de gedachte op commando te moeten lachen een beetje vreemd. Ik voel enige gêne en een lichte opstandigheid, ben die dag niet meteen in de juiste stemming, maar wil niet onsportief zijn. Lachleraar Luc Van Imschoot is immers een joviale en sympathieke man – hoe kan het ook anders? – en de grote groep deelnemers lijkt mee te vallen. Het zijn voornamelijk vrouwen van alle leeftijden, naast enkele mannen en twee kinderen.

Het was de Indiase dokter Madan Kataria die in 1995 op het idee kwam mensen samen te brengen om niets meer te doen dan te lachen, gewoon omdat het fijn is. Gevoel voor humor is niet nodig, schijnt het, je hoeft zelfs niet gelukkig te zijn. Wie wil lachen, zal lachen, omdat het nu eenmaal aanstekelijk werkt. Over de hele wereld bestaan inmiddels ruim vijfduizend lachclubs, waarvan dertig in België. Luc Van Imschoot, in het gewone leven manager, volgde zijn opleiding tot lachleraar bij Kataria zelf.

Lachen is gezond, zegt de volksmond. Nu durft de volksmond wel eens prietpraat te verkopen, maar in deze geeft wetenschappelijk onderzoek hem gelijk. Een flinke lachbui helpt tegen stress, versterkt het immuunsysteem, ontspant en slankt af, stilt pijn en zou zelfs beschermen tegen een hartaanval. En het bevordert het groepsgevoel. Dat blijkt: de meeste deelnemers schijnen elkaar al goed te kennen en begroeten elkaar uitbundig. De sfeer zit er meteen in.

HO HO, HAHAHA

We gaan in een grote kring staan voor een paar ontspanningsoefeningen. Armen en schouders moeten losgeschud worden en we mogen stevig in- en uitademen. Bij twee of drie mensen heeft dat al een effect – links een langgerekte hoge giechel, rechts een diepe, ritmische bulderlach.

De volgende stap is ‘gemaakt’ lachen. Lachen is aanstekelijk, vertelt Luc, en door te doen alsof zullen we vroeg of laat écht gaan lachen. We moeten een mantra aan elkaar doorgeven, ho ho hahaha. We lopen kriskras door elkaar, klappen op de maat van het mantra in de handen en kijken iedereen diep in de ogen terwijl we lachen. Of doen alsof, want ik raak voorlopig niet verder dan dat stadium. Daarna moeten we bij ‘hahaha’ met onze handen tegen die van een ander klappen.

Tussen onze mantra’s door vraagt Luc ons in te leven in allerlei rollen. ‘We zijn een kikker’, zegt hij, ‘en we springen vooruit, twee keer. En bij de tweede sprong láchen we!’ Een kikker? Welja, gewoon doen. Ik adem diep in en zet mijn gêne opzij. Buig door mijn benen, spring en spring nog een keer. En lach. Of doe alsof, alweer, want mijn ‘hahaha’ klinkt mat en steriel. Even later zitten we op de rug van een kameel en moeten we alweer lachen. Ik lach. Of doe alsof. Ik voel een pijnlijke frons in mijn voorhoofd trekken, mijn wangen voelen onnatuurlijk stram, mijn ene mondhoek wil zelfs niet meer mee. Een vrouw kijkt me vragend aan en ik schud vertwijfeld het hoofd. ‘Het gaat niet.’ ‘Niets van aantrekken’, zegt ze, ‘bij mij lukte het ook niet de eerste keer.’ In de lach schieten mogen we ook doen, letterlijk dan. We maken een sprong, zoeken oogcontact met een ander en beschieten elkaar met een denkbeeldig pistool, waarna meteen weer een lachsalvo volgt.

STEEK MIJ DAN AAN!

Ik doe mijn best, eerlijk waar, maar begin me af te vragen wanneer ‘het’ nu eindelijk zal komen. Misschien lukt het wel met de lachmilkshake die we even later mogen maken. Met wijde armbewegingen gooien we er allerlei denkbeeldige ingrediënten in, door de groep aangebracht. Chocolade! Aardbei! Banaan! We schudden hevig in de lucht en gieten de brij in één slok naar binnen. Waarna we weer lachen. Of – ik val in herhaling – doen alsof.

Tijd voor de vrije lach. We mogen een matje nemen, gaan in een wijde kring zitten en mogen alle remmen losgooien. Lachen, gieren, brullen. Ik probeer. En probeer. En probeer. Zoek vertwijfeld oogcontact met een verwante ziel die dit ook moeilijk vindt. Maar ik zie alleen mensen die almaar harder op hun dijen slaan, omver rollen van het lachen, rood aanlopen, naar adem happen, tranen wegvegen, naar hun buik grijpen. Dit moest toch aanstekelijk zijn? Steek mij dan aan!

Maar hoe harder ik probeer, en hoe luider de lachsalvo’s door de ruimte galmen, hoe gefrustreerder ik me voel. Het is bevreemdend. Helemaal eerlijk? Het huilen staat me op de duur nader dan het lachen. Alleen de twee kinderen kijken af en toe zoals ik wellicht kijk: met een weifelend glimlachje om één mondhoek. Het duurt lang. Vijf minuten, tien minuten, een kwartier. Of lijkt het alleen maar zo?

Eindelijk is het gedaan en mogen we gaan liggen. Ik geniet van de stilte. Luc zet een cd op met ontspannende muziek. Daarna gaan we rechtop zitten en mogen we vertellen wat we ervan vonden. Ik antwoord naar waarheid. Maar op het dertienjarige meisje dat naast me zit na, ben ik de enige die het moeilijk gehad heeft. ‘Heerlijk’, ‘fantastisch’, ‘ik voelde me vanmorgen slecht, maar nu is dat helemaal over’, ‘ongelooflijk deugddoend’ – dat is de algemene teneur.

Conclusie? Lachyoga schijnt bijzonder prettig te zijn en helpt echt, zeggen velen. Ik geloof hen, heb het met mijn eigen ogen gezien. Maar misschien moet je toch een klein beetje in de stemming zijn. Of misschien ligt het me gewoon minder. Laat me doldwaas lachen, al wat ik geven kan. Maar zeg me niet dat het moet.

(ik maakte voor De Standaard Magazine de reeks ‘De Geluksmarkt’: een scepticus op reis in een landschap van alternatieve therapieën)

Beterschap in boekvorm

De stellige, opgeklopte toon van sommige zelfhulpboeken, gaat weleens tegenstaan. Net zoals de mythe van de maakbaarheid van alles. Maar de School of Life gooit het over een andere boeg en verschaft de lezer op een volwassen manier boeiende inzichten.

In drie stappen naar de job van je dromen! In zeven stappen naar de liefde van je leven! In tien stappen naar eeuwig geluk! Laat ik maar meteen een bekentenis doen: ik ben doorgaans niet zo tuk op zelfhulpboeken. Of preciezer: op een bepaald type zelfhulpboeken, vaak op Amerikaanse leest geschoeid. Enthousiast en tegelijk bazig van teneur, brandend van geloof in de absolute maakbaarheid van alles.

Heb ik er dan nooit eentje gekocht? Welzeker. Omdat ik nieuwsgierig was, maar ook: omdat ik oprecht geloofde dat ik er iets aan zou kunnen hebben. De liefde was echter van korte duur. Ik begon er nochtans met de nodige gretigheid aan, aangestoken door de stellige, wervende toon die zo typisch is voor veel van die boeken. Maar net die toon ging naarmate de lectuur vorderde, tegenstaan. Die rotsvaste overtuiging van het eigen grote gelijk, de vele ferme antwoorden die geen tegenspraak duldden, gekruid met de nodige sentimentaliteit. Terwijl boeken en bij uitbreiding mensen op hun interessantst zijn als ze vragen stellen.

Maar de toon was maar één afknapper. Er was meer. De illusie dat verandering in wezen nogal simpel is, en dat anders denken de sleutel tot succes is. En die niet-aflatende dwang om  diep in jezelf te kijken, te graven, te wroeten. Om je bij elke bobbel in het wegdek af te moeten vragen: hoe voel ik me nu? Wat doet dit met mij? En wat moet ik tegen mezelf vertellen opdat alles beter zou gaan? Het belang dat aan voortdurende introspectie werd gehecht , kreeg al snel iets navelstaarderigs. Waarom voortdurend naar binnen kijken, terwijl er buiten zoveel interessantere dingen te zien zijn? Dus vloog het boek  aan de kant, om nooit meer open te gaan.

Tijd voor nuance nu. En voor zelfonderzoek (introspectie!). Want uit mijn snelle oordeel over dat ene bepaalde type zelfhulpboek, gevolgd door een veralgemeende afkeer van het genre, sprak wellicht enig snobisme. De laatdunkende overtuiging dat dit soort boeken voor een ander doelpubliek geschreven waren dan datgene waar ik me toe rekende: zelfhulpboeken waren voor het type Oprah-vrouwen. Zelfhulpboeken waren voor mensen die zich graag mee laten drijven op de golven van hypes en modieuze ziektes van deze tijd, al of niet ingebeeld. Hieruit sprak niet alleen snobisme, maar zelfontkenning bovendien: ik keek immers stiekem naar Oprah, balancerend tussen ergernis over de hysterische sfeer van het programma en fascinatie voor de vaak zeer interessante thema’s die aan bod kwamen.

Zelfhulp uit de Oudheid

Mijn kijk op het genre veranderde toen ik ‘Flow’ van Mihalyi Csikszentmihalyi – een naam die een steevast een copy-paste vergt – las: een verhelderend boek over creativiteit, over doelgerichtheid en concentratie, over het verlies van tijdsbesef tijdens een scheppend proces. Wat dit boek zo anders maakte dan de klassieke, rechtlijnige zelfhulpboeken waren de vele verwijzingen naar de filosofie, geschiedenis, kunst en literatuur. De adrenalinestoot die bijna elk zelfhulpboek bij het begin geeft, liet ditmaal geen teleurstellende leegte achter. Hetzelfde had ik toen ik vorig jaar ‘Het nieuwe zwart’ van Darian Leader las: een inspirerende collage van alles wat de wereld aan moois voortgebracht heeft door de eeuwen heen, verweven met inzichten over het omgaan met rouw en verdriet. Geen antwoorden, maar handvatten.

Misschien sluit dit type zelfhulpboeken wel het nauwst aan bij de allereerste zelfhulpboeken uit de geschiedenis. Niet bij Dale Carnegie, die met het in 1936 verschenen ‘How to win friends and influence people’ – nog steeds een hoog gewaardeerd en goedverkocht boek – als de vader van de moderne zelfhelpcultuur wordt beschouwd. Wél bij de klassieken. Bij de grote filosofen uit de Oudheid. Epicurus schreef talloze boeken over liefde, leven en rechtvaardigheid. Seneca liet zijn licht schijnen over woede, en hoe die onder controle te krijgen. En Ovidius schreef in zijn ‘Ars Amatoria’  over verleiding, seks en relaties, al doen zijn simpele, gedecideerde tips dan weer eerder denken aan hoe het er nu soms aan toe gaat. Zijn onverholen, onbedoeld grappige pleidooi voor manipulatie, zou hem vandaag geheid een stevige tegenwind bezorgen: ‘Bedenk dat iedere vrouw veroverd kan worden. Sta op goede voet met haar kamermeisje. Kies het goede moment. Schrijf haar een brief vol vleierijen en beloften. Verzorg je voorkomen, maar wees niet verwijfd. Wees matig met wijn. Hou haar minnaar te vriend. Zorg dat je er bleek en mager uitziet.’

Wat de klassieken wel gemeen hadden, is dat ze blijkbaar begrepen dat niemand gebaat is bij loze peptalk. Eerder integendeel: de beste manier om iemand zich beter te laten voelen, was toe te geven dat de dingen echt wel zo erg zijn als we denken dat ze zijn, wellicht zelfs nog erger. Niet echt bemoedigend dus.

Zelfhulp voor vandaag

Gelukkig is er ook een tussenweg.

In 2008 richtte filosoof Alain de Botton samen met enkele gelijkgezinde collega’s in Londen de ‘School of life’ op: een academie voor levenskunst, als het ware. Hoofdthema’s die in de lessen aan bod komen zijn filosofie, werk, liefde, status, reizen, architectuur, literatuur en religie. En nu zijn er ook zes boeken, elk geschreven door een andere auteur, waarin nagedacht wordt – en raad gegeven wordt, het zijn tenslotte zelfhulpboeken – over de grote uitdagingen van het leven van vandaag. De School of Life-boeken pretenderen geen antwoorden te geven, maar ideeën aan te rijken. Wetenswaardigheden uit de filosofie, literatuur, psychologie en beeldende kunsten passeren de revue. Bedoeling is niet de lezer te overstelpen met pasklare antwoorden en mirakeloplossingen, maar wel om hem te ‘stimuleren, uitdagen, voeden, troosten’.

Het moet gezegd: deze boeken zijn een waar plezier om te lezen. Om te beginnen is de toon waarop de lezer aangesproken wordt bijzonder aangenaam: rustig, degelijk, intelligent, respectvol. En toegankelijk bovendien. Tijdens het lezen krijg je het gevoel een gesprek te voeren met een slimme vriend met veel levenservaring, die bereid is zichzelf in vraag te stellen en je tegelijk een inkijk te bieden in zijn persoonlijke ervaringen en zielenroerselen. Bij sommigen valt meteen een groot vermogen tot zelfrelativering op.

Verder dan de cafétoog

Neem nu Philippa Perry, de psychotherapeute die ‘Bij je verstand blijven. Hoe doe je dat?’ voor haar rekening nam. Haar boek is een pleidooi voor een bepaalde manier van denken over wat er in de hersenen gebeurt, hoe ze zich hebben ontwikkeld en hoe ze zich blijven ontwikkelen. Ze laat aan de hand van concrete voorbeelden een helder licht schijnen op de wederzijdse invloed van nature en nurture. Ze geeft geen specifieke aanwijzingen over hoe een mens behoort te denken, hoe hij zich zou moeten gedragen, wat hij zou moeten voelen. Dat is niet zinvol, schrijft ze. Haar verhaal is doorspekt met woorden en uitdrukkingen als ‘volgens mij’, ‘het zou kunnen’ en ‘misschien’. Precies daardoor krijg je de indruk dat ze een respectvolle dialoog met de lezer aangaat, en ga je haar vanzelf ernstig nemen. De illusie van confectie verwerpt ze: ‘Wat voor de een werkt, werkt voor de ander niet’. Natuurlijk zitten er ook voorspelbare wetenswaardigheden in het boek: dat ik-boodschappen beter werken dan jij-boodschappen is niet nieuw, maar daarom niet minder waar. Aan het eind van het boek volgt een uitgebreide reeks oefeningen. Nuttig voor wie daarvan houdt, over te slaan voor diegenen aan wie dat minder besteed is.

Een andere titel uit de reeks is ‘De wereld veranderen. Hoe doe je dat?’ van John Paul Flintoff. Alleen al het ambitieuze idealisme dat uit de titel spreekt, het totaal achterwege blijven van cynisme, is hartveroverend. En toch is het geen naïef boek. Aan de hand van talloze voorbeelden uit de wereldgeschiedenis en persoonlijke anekdotes probeert Flintoff de lezer diets te maken dat de geschiedenis niet alleen gaat over de handelingen van dominante individuen. Het is een boek dat hoop en moed geeft, een onomwonden pleidooi voor actief idealisme, dat zich niet beperkt tot wereldverbeteren aan de cafétoog. Om dat te illustreren citeert Flintoff onder anderen schrijfster en activiste Rebecca Solnit: ‘Hoop is niet een loterijbriefje waarmee je op de sofa gaat zitten om je gelukkig te voelen. Hoop is een bijl waarmee je deuren kunt openen. Hoop roept op tot actie.’

Ook de overige boeken in de reeks – ‘Meer denken over seks’, ‘Minder piekeren over geld’, ‘Floreren in het digitale tijdperk’ en ‘Werk vinden dat bij je past’ – bieden op dezelfde manier boeiende stof tot nadenken. Het boek dat qua stijl het meest afwijkt van de andere is dat van Alain de Botton zelf, over seks. Geen enkele persoonlijke anekdote hier, maar wel het uitgangspunt dat we allemaal in zekere zin abnormaal zijn als het over seks gaat. Veel aandacht gaat naar neuroses, fobieën en ontwrichtende verlangens, naar onverschilligheid en walging zelfs. De Botton neemt ons verwrongen ideaalbeeld van seks onder de loep, en vraagt zich af of we – los van de voortplanting – beter af zouden zijn zonder geslachtsdrift, omdat die ons zo onzeker en kwetsbaar maakt. Maar tegelijk maakt die kwetsbaarheid ons juist menselijk, besluit hij. En wie zou de extase en de grote ontdekkingen willen missen? Seks verbreedt onze interesses en verlegt onze referentiepunten. Ze dwingt ons onze eigen dwaasheid en menselijkheid onder ogen te zien, en brengt noodzakelijke – en interessante – chaos in de heersende hiërarchie van macht, status, geld en intelligentie.

De School of Life-boeken hebben de grote verdienste dat ze lang blijven nazinderen. Stof geven voor discussies, met jezelf of met anderen. En hoop, zonder de stellige belofte op beterschap.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 7 september 2012)

Creativiteit: voor losers of genieën?

Als we de Amerikaanse econoom Richard Florida mogen geloven, behoort België tot de creatiefste landen ter wereld. Daarvoor baseert hij zich op het hoge percentage creatieve professionals: bijna dertig procent van onze werkende bevolking is artiest, muzikant, wetenschapper, ingenieur, architect, manager of vervult een conceptuele of creatieve functie. Op wereldvlak staan alleen de VS op een hoger schavotje. Maar wat is creatief?

Een cynicus kan stellen dat bovengenoemde feiten niet pleiten voor onze intrinsieke kwaliteiten. Dat het betekent dat we zwak en wanhopig zijn, en dat onze creativiteit een noodzaak is om het hoofd boven water te houden tussen andere landen die veel sterker zijn dan wij, op welk vlak ook. Of zoals de bioloog Simon Reader het stelt: ,,Creativiteit is de laatste toevlucht van de losers in de natuur.”

Puur biologisch bekeken heeft Reader gelijk. De homo sapiens haalde het als mensensoort wellicht op de Neanderthaler, precies omdat hij fysiek zoveel zwakker was. Om te overleven moest hij zijn hersenen op een ongebruikelijke manier laten werken, anders denken, de gebruikelijke denkpatronen verlaten. Anders gezegd: creatief zijn. En dat is, volgens de psycholoog Edward de Bono, tegennatuurlijk: ,,De bedoeling van onze hersenen is routinepatronen uitzetten en gebruiken, en niets anders.” Zeven creatieve gedachten over creativiteit.

1. Creativiteit is geen kinderspel

Creativiteit is een ernstige zaak, meent De Bono, hoe paradoxaal het ook klinkt. Creativiteit is al helemaal geen kinderspel. Zeggen dat kinderen ons op dat vlak tot voorbeeld zouden moeten strekken, gaat maar ten dele op. Knotsgekke ideeën, onmogelijke situaties, pure fantasieverhalen die leuk gevonden zijn, maar verder nergens op slaan, hebben weinig met creativiteit te maken. Echte creativiteit moet zin hebben. Het enige voordeel van kinderen is dat ze doorgaans onschuldig en onwetend zijn, waardoor ze een probleem soms op een verfrissende manier benaderen. We kunnen proberen onze kinderlijke onschuld en verwondering opnieuw aan te spreken, en dat zal ons ongetwijfeld een beetje creatiever maken, maar een dergelijke ,,natuurlijke” creativiteit is uiterst beperkt als het om complexere problemen gaat. Dan gaat het om zwoegen, uittesten, het idee toetsen aan onze ervaring en desnoods verwerpen en herbeginnen. Eén procent inspiratie en 99 procent transpiratie: clichés kunnen o zo waar zijn.

2. Saaie Da Vinci, kleurloze Edison

Creativiteit mag dan in het comfortabele alledaagse leven niet altijd nodig of zelfs wenselijk zijn — stel je voor dat we voor dagelijkse handelingen als koffiezetten of naar het toilet gaan een originele, creatieve invalshoek zouden willen vinden, we zouden bezig blijven en ons bovendien grenzeloos belachelijk maken, toch wil iedereen graag creatief gevonden worden. Creatief zijn is in. Het wordt niet langer als middel gezien, maar is een doel op zich. Creatieve mensen worden immers geacht boeiende persoonlijkheden te zijn, smaakvol en eigenzinnig aangeklede enthousiastelingen die altijd wel een originele oneliner hebben en over elke maatschappelijke en culturele kwestie hun interessante meningen ventileren. Een beetje creatieveling straalt dat ook uit, zo hoort het. Of tenminste, zo wil de mythe het.

Grappig is dat we hier voorbijgaan aan het feit dat biografen van grote creatieve genieën zich tijdens het schrijven van hun boek soms de haren uit het hoofd rukken, omdat ze er maar al te vaak niet in slagen een boeiend portret van hun genie in het dagelijkse leven te schetsen. Leonardo da Vinci, misschien wel het archetype van het creatieve genie, leidde een nogal teruggetrokken leven, was op zijn kleurrijkst een beetje een dwingeland, maar zou voor het overige een vrij saaie man geweest zijn in de omgang. Isaac Newton en Thomas Edison waren nogal kleurloze werkmieren. Michelangelo, Beethoven, Picasso en Einstein leverden elk op hun terrein verbijsterende prestaties, maar waren bijzonder doorsnee mensen in hun dagelijkse handelingen en ideeën. Johann Sebastian Bach was een brave, rustige huisvader, die zijn meesterwerken niet spontaan liet opborrelen vanuit een soort goddelijke inspiratie, maar die netjes op een bijna ambtelijke — maar daarom niet minder magistrale — wijze muziek schreef op vraag van zijn opdrachtgevers. En een journalist die vol verwachting John Bardeen, de tweevoudige Nobelprijswinnaar Natuurkunde, interviewde, keerde ietwat teleurgesteld terug. Van zo’n creatief meesterbrein verwachtte hij toch iets meer inzicht in of belangstelling voor ,,de dingen des levens”.

3. De mythe van de geniale ingeving

Maar hoe zit het dan met de creatieve persoonlijkheden? Zijn het allemaal grijze muizen in hun dagelijkse bestaan? Bestaat er überhaupt zoiets als het prototype van een creatieve persoonlijkheid?

De Amerikaanse psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi probeert in zijn boek Creativiteit. Over flow, schepping en ontdekking een antwoord te geven. Als eerste in de geschiedenis deed hij onderzoek naar nog levende creatievelingen: schrijvers, wetenschappers, filosofen en dergelijke die in hun vakgebied elk tot de top behoren, lieten zich gewillig doorlichten.

Een van zijn bedoelingen was creativiteit van haar franjes te ontdoen, van het aura van goddelijkheid, van de mythe van de geniale ingeving. Het klinkt allemaal te simpel, zo stelt hij. Edison vond de elektriciteit uit. Einstein vond de relativiteit uit. We houden van de heroïek in die verhalen over geniale wetenschappers die in hun achterafkamertje ineens het licht zien. Maar, zo benadrukt hij, al die creatieve verwezenlijkingen waren onmogelijk zonder de op dat moment al bestaande kennis, zonder een sociaal en intellectueel stimulerend netwerk, zonder de mechanismen nodig voor erkenning en verspreiding.

Bovendien moet je behoorlijk wat geluk hebben met het tijdstip waarop en de plek waar je geboren wordt. Het Griekenland van de vijfde eeuw voor Christus, het vijftiende-eeuwse Firenze en het negentiende-eeuwse Parijs waren een droom voor creatieve geesten: de welvaart en de overvloed aan vrijetijd — althans, voor het welvarendste deel van de bevolking — schiepen een klimaat waarin ruimte was voor leren en experimenteren, voor creatieve uitingen van welke aard ook.

4. Geniaal of gestoord?

Csikszentmihalyi noemt zichzelf een naïeve optimist. Hij verwondert zich oprecht over het feit dat er zo weinig onderzoek verricht wordt naar het abnormaal-zijn in positieve zin. Al decennia onderzoeken psychiaters en psychologen bijvoorbeeld het verband tussen creativiteit en psychose, en hun conclusies zijn duidelijk: creatieve geesten zijn vatbaarder voor een psychose. Een voor de hand liggend voorbeeld is Vincent van Gogh. Had hij na zijn dood niet die overweldigende erkenning gekregen vanuit de kunstwereld en later ook van het brede publiek, dan was hij hoogstens bij de mensen die hem persoonlijk gekend hebben, nog even in de herinnering blijven hangen als die psychisch gestoorde man die vreemde, drukke schilderijen maakte. Om daarna voorgoed in de vergetelheid te geraken. Iets wat ongetwijfeld vele anderen die misschien evenveel talent hadden, maar niet op het juiste moment op de juiste plaats waren, overkwam.

Alleen al in de Verenigde Staten verschijnen elk jaar honderdduizend boeken en staan er vijfhonderdduizend mensen geregistreerd als kunstenaar. Het gros van hen zal hiervoor nooit de erkenning krijgen. De reputatie van een creatieve geest is altijd onderhevig aan de grillen van de sociale erkenning, en die zijn totaal onvoorspelbaar. Zo is iedereen het er vandaag over eens dat Bach een creatief genie was op muzikaal vlak, terwijl hij tegen het einde van zijn leven en nog lang na zijn dood bestempeld werd als ,,ouderwets”.

5. Opportunisme of hoog EQ?

Csikszentmihalyi houdt zich niet bezig met de duistere kanten van creativiteit. Bij hem geen verhalen over psychose, maar vooral bruisend enthousiasme over de vaststelling dat de meeste creatievelingen ronduit optimistisch zijn. Daarmee geeft hij meteen tegengas voor de wijdverbreide opvatting dat creativiteit — vooral artistieke creativiteit — moet ingebed zijn in pijn en lijden. Het gekwelde genie is een mythe die we te danken hebben aan de romantische school. Gekwelde zielen als Tolstoj en Dostojevski bestonden/bestaan natuurlijk, maar de reden voor die gekweldheid heeft niets met hun creativiteit te maken. Wat Tolstoj en Dostojevski betreft: zij leefden en werkten op het moment dat de Russische samenleving op instorten stond, en die onzekerheid en somberheid reflecteert zich daardoor onvermijdelijk in hun werk. De vele verhalen over kunstenaars die, gekweld door de pijnlijke kronkels die hun creatieve geest maakt, naar drank, drugs of pillen grijpen, hebben dan ook minder te maken met nevenverschijnselen van hun creativiteit, dan wel met een schrijnend gebrek aan waardering en erkenning.

Interactie met de omgeving blijkt een cruciale rol te spelen in creatieve verwezenlijkingen, daar zijn de meeste onderzoekers het stilaan over eens. Creativiteit moet, wil ze ten volle tot ontplooiing komen, gepamperd en goedgekeurd worden door de sociale en professionele omgeving. Talent is maar een kleine eerste stap. Wie geen toegang krijgt tot het gebied waarin dat talent zich verder kan ontwikkelen, zal met zijn creativiteit op dat vlak nooit iets kunnen betekenen. Elk getalenteerd kind — of het nu op wiskundig, wetenschappelijk of artistiek vlak is — moet de regels leren kennen, om ze toe te passen en om ze misschien uiteindelijk te kunnen overtreden. En iedereen die talent heeft en de regels kent, moet aan de slag kunnen gaan ,,in het veld”. Het is uiteindelijk dat veld dat erover beslist of er sprake is van echte creativiteit, van verwezenlijkingen die steek houden, nut hebben, de mensheid iets bijbrengen. Maar ook daarin kan de creatieveling een rol spelen. Wie, behalve talent én kennis én schitterende ideeën, ook over het vermogen beschikt zich vlot aan te passen aan de verwachtingen van zijn omgeving en alles wat op zijn weg komt, weet te gebruiken om zijn doelen te bereiken, zal ongetwijfeld veel sneller erkenning krijgen dan zijn iets minder sociaal begaafde collega. Opportunisme, roept de ene. Emotionele intelligentie, oordeelt de andere. En het liefst meer dan dat.

6. Hoogbegaafdheid, een vloek?

Het lijkt voor de hand liggend dat zinvolle creativiteit niet mogelijk is zonder intelligentie. Mensen die iets betekenen in hun vakgebied, of het nu over architectuur, scheikunde of literatuur gaat, zijn zonder uitzondering intelligent. Minstens gemiddeld intelligent, vaak heel intelligent. Vreemd genoeg blijken mensen die superintelligent zijn, het doorgaans minder ver te schoppen op creatief gebied dan de subtoppers. De vloek die op hoogbegaafde kinderen lijkt te rusten tijdens hun schoolcarrière, zou zich weleens kunnen doortrekken naar hun latere leven. Omdat alles te gemakkelijk en te vanzelfsprekend is, dreigt het heilige vuur uit te doven. Elk sprankje creativiteit wordt al snel gedoofd door verveling en een zekere zelfgenoegzaamheid. Het is geen toeval dat bijvoorbeeld rekenwonders zelden uitblinkers worden op professioneel vlak.

7. Schoonheid doodt creativiteit

Meer dan één creatieveling ontdekte in de loop van zijn leven de weldadige invloed van de natuur. In een mooie, rustgevende omgeving — de bossen, de bergen, de zee: u kiest — lijken ideeën sneller tot ontwikkeling te komen, lijken stukjes van een schijnbaar onoplosbare puzzel ineens verbazend vlot ineen te passen. Kortom: de inspiratie ligt er voor het rapen. Nogal wat schrijvers en kunstenaars meenden dan ook hun grijze geboortestreek te moeten verlaten, om in hun Tuin van Eden hun creativiteit de vrije loop te kunnen laten. Soms werkte de verhuizing, vaak bleek het een tragische vergissing. De Britse dichteres Elisabeth Barrett-Browning was maar een van de velen die zozeer overspoeld werden door de poëtische kracht van het landschap, dat haar werk teleurstellend prozaïsch werd. Je kunt niet eeuwig jubelen over het Toscaanse licht dat een sluier van goud over de heuvels drapeert.

De remedie blijkt simpel: inspiratie opdoen in het paradijs, maar werken in een vertrouwde, misschien wel saaie omgeving. Beethoven componeerde prachtige muziek in een vrij duistere kamer in een bescheiden huis. En Einstein zette zijn relativiteitstheorie op papier gezeten aan de keukentafel. Precies om die reden zouden monniken hun kloosters met Spartaans ingerichte cellen gebouwd hebben op de schitterendste plekken van de wereld: hun één procent inspiratie kregen ze cadeau zodra ze hun neus buitenstaken. En werken deden ze in soberheid, zonder franje.

(verschenen in De Standaard Magazine in 2005)

De liefde die vriendschap heet

Hij wordt, in tegenstelling tot de geliefde, zelden bezongen. Op papier bestaat hij niet. En toch overleeft hij vaak veel: huwelijken, jobs, ouders en meer. Sterker: hij blijft op post, gewoon omdat hij dat wil. Hoog tijd dus om de vriend de plaats te gunnen die hem toekomt, vond ook Piet Joostens.

Laat ik u maar waarschuwen: zo meteen zal ik onbeschaamd lyrisch worden. U kunt nog afhaken, als u dat gênant vindt. Dit is nu eenmaal een verhaal over vriendschap. Niet over sympathieke kennissen, occasionele kameraden of lijfloze ‘vrienden’ op sociale netwerksites, maar over echte vrienden. Zij die meestal maar op één hand te tellen zijn. Zij die het me onmogelijk maken met afstand over dit onderwerp te schrijven. Dat is natuurlijk hun eigen dikke schuld: moeten ze maar zo lief en attent niet zijn, hadden ze me maar niet met zoveel zorg en overgave door de stormen van het leven moeten loodsen, terwijl zij op hun beurt ook soms bereid geweest zijn mijn zorg en overgave te aanvaarden.

De beste vriendschappen stuwen een mens vooruit. En omhoog. Ze maken ons in zekere zin een betere versie van onszelf. Ik koester ze, mijn vrienden, al laat ik dat vast te weinig zien. Ik denk aan ze met warmte en ja, aan sommigen ook met een verlangen dat me doet twijfelen aan de puurheid van de vriendschap. Maar kom: naar de duivel met het hokjesdenken. Laten we een oude traditie in ere herstellen en ervan uitgaan dat er een liefde bestaat die vriendschap heet en dat die veel complexer is dan we doorgaans aannemen. (Als u het tot hier hebt volgehouden, dan moet de rest ook wel lukken.)

Ongrijpbaar

Toen ik aan illustratrice Kaatje Vermeire vertelde waarover dit essay zou gaan, bleek meteen hoe moeilijk haar opdracht was. Hoe schets je nabijheid, die ook afstand kan verdragen? Hoe toon je intimiteit, zonder uitgesproken lichamelijkheid? En kun je verbondenheid in beeld brengen zonder dat het klef wordt? Hoe pak je de ziel van vriendschap vast? Vriendschap laat zich al nauwelijks in woorden vangen, voor beelden geldt dat wellicht nog meer. Dat ondervond ook fotograaf Bob Bronshoff toen hij aan Mijn beste vriend werkte, een fotoboek waarin hij hechte vriendenduo’s portretteert. ‘Liefde is veel gemakkelijker om te fotograferen,’ schrijft hij. ‘Een kussend paar, mensen die elkaars hand vasthouden. Dat is simpel. Liefde heeft fysieke vertrouwelijkheid, vriendschap niet. Dat zit hem vaak in een blik, een verlegen glimlach of een houding die iets vertrouwds uitstraalt.’ Het verhaal over Bronshoff komt uit Piet Joostens’ essay Over de vriend, en vormt de welhaast volmaakte metafoor voor het ongrijpbare van vriendschap.

Joostens vraagt zich af waarom de vriend zo’n schimmig personage is en waarom we er zo moeilijk in slagen hem de plaats te geven die hij verdient. Anders dan de echtgenoot, bloedverwant of zelfs collega, bestaat de vriend strikt genomen niet. Hij heeft geen wettelijk of juridisch statuut, lijkt een vrijblijvend soort gaatjesvuller tussen de relaties die er – althans op papier – meer toe doen. Maar die rol doet de enige relatie die berust op de grootst mogelijke vrijwilligheid – een relatie die dus alleen maar kan bestaan omdat we haar intrinsiek waardevol vinden – geen recht. Huwelijken worden soms in stand gehouden omwille van het geld, het huis, de kinderen. De vriendschap kent geen andere bestaansreden dan zichzelf. Bovendien verlangt ze geen exclusiviteit, wat een zekere emotionele lichtheid met zich meebrengt: onze dierbare vriend mag andere dierbare vrienden hebben. Al zijn we, zelfs in de vriendschap, nooit helemaal vrij van jaloezie. En anders dan liefde in haar traditionele betekenis, impliceert vriendschap wederzijdsheid. We kunnen houden van iemand die niet van ons houdt. Maar we kunnen nooit bevriend zijn met iemand die ons niet als vriend ziet.

‘Ik verlang echt naar je’

Het boek van Joostens is een pêle-mêle van vriendschapsbeelden en -ideeën uit de filosofie en de literatuur. Hij kiest daarbij bewust voor zijsporen en kronkelpaden, zoals hij zelf aangeeft in de inleiding. De vriend als vertrouweling, raadgever, steun en toeverlaat kennen we intussen wel. Maar wat als we hem nu eens bij strijklicht zouden bekijken? Ruimte geven aan minder evidente, ja zelfs onderdrukte of verzwegen thema’s?

Een aantal populaire en gangbare veronderstellingen over vriendschap passeren de revue, en worden getoetst aan wat denkers en schrijvers erover te melden hadden en hebben. Piet Joostens zet zichzelf tussen haakjes. Hij registreert en vergelijkt, citeert gul uit de klassieken, last af en toe een voorzichtige anekdote uit zijn eigen leven in. Hij neemt met de nodige bescheidenheid de rol van observator op zich en toont de lezer met een wijde armbeweging hoe rijk geschakeerd en kleurrijk het panorama ginder buiten is. Stiekem hoopte ik ook meer dan een tersluikse blik op zijn binnenkant te kunnen werpen, maar Joostens laat zelden of nooit het achterste van zijn tong zien. Dat hoeft niet in een essay, maar in dit geval zou het interessant geweest zijn en mooi aangesloten hebben bij de openhartigheid van de schrijvers die hij citeert.

Zoals elk goed essay biedt Over de vriend boeiende inzichten, geeft ruimte aan nieuwe bedenkingen (en stof voor caféfilosofie met vrienden), zet schijnbare evidenties op de helling en roept meer vragen op dan het beantwoordt. Zoals deze: of het waar is dat vriendschap liefde is, maar dan zonder seks en de emotionele implicaties ervan. En of seks per definitie nefast is voor een vriendschap. Joostens verwijst naar tevreden friends with benefits, die het tegendeel bewijzen, maar toch vooral op wantrouwen en ongeloof botsen. Dat ze erin slagen het beste van twee werelden te combineren, los van druk of hoge verwachtingen, wekt misschien wel jaloezie. Aristoteles zag het in ieder geval ruim: vriendschap en zinnelijkheid sluiten elkaar niet uit. Nogal wat beroemde vriendschappen uit het verleden vertoonden trouwens een ronduit passioneel karakter. De brieven die Franz Kafka en Max Brod aan elkaar schreven, zouden vandaag meteen speculaties over een homoseksuele relatie in gang zetten. ‘Want weet je, Max, mijn liefde voor jou is groter dan ik en ze wordt meer door mij bewoond dan dat ze in mij woont…’, schrijft Kafka. En in een brief van Brod aan Kafka lezen we: ‘Ik verlang echt naar je’.

Coup de foudre

En dan is er natuurlijk de incontournabele Michel de Montaigne, die in zijn essay Over de vriendschap zijn liefde voor zijn overleden boezemvriend Etienne de la Boétie bezingt en de onontkoombaarheid van hun vriendschap illustreert met de legendarische woorden ‘omdat hij het was, omdat ik het was’. Liefde op het eerste gezicht bestaat, maar vriendschap kent geen begin: die moet groeien, meent men doorgaans. Uit Montaignes verhaal blijkt echter dat de aantrekking en de vriendschap er op slag waren. Ik hou van dat verhaal, ongetwijfeld omdat ik het herken. De meeste van mijn vriendschappen zijn, geheel volgens de heersende normen, langzaam gerijpt. Maar vier, hooguit vijf keer in mijn leven heb ik een coup de foudre gehad. In de vriendschap welteverstaan, al besef ik dat ik met die nuancering zondig tegen mijn eerdere voornemen om de twee – vriendschap en liefde – organisch in elkaar te laten overvloeien. Vreemd genoeg – of juist niet? – sloeg de bliksem ook telkens aan de overkant in. Zonder wederzijdsheid geen vriendschap.

De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat die vriendschappen het niet allemaal overleefd hebben. In sommige gevallen mondden ze uit in iets duurzaams. In andere gevallen bleken ze niet meer dan een strovuur: groots en hevig, maar snel opgebrand. Zou Montaigne er ooit bij stilgestaan hebben dat door het vroege overlijden van De la Boétie hun vriendschap nooit de test van de tijd hoefde te doorstaan? Een bedenking die me meteen bij het mogelijke einde van de vriendschap brengt. Als een vriendschap bruusk verbroken wordt, doet dat pijn. Maar veel vaker gebeurt het ongemerkt. Kleine ergernissen worden groter, en in een open conflict hebben we niet meteen zin. Daar waar we het normaal vinden dat je aan een liefdesrelatie moet werken en haar desnoods met behulp van gesprekstherapie uit het slop halen, beschouwen we dat voor een vriendschap verre van vanzelfsprekend. Een vriendschap die niet meer loopt zoals het hoort, laten we liever uitdoven. Doodbloeden. Vriendschap biedt vrijheid en ruimte, maar gedoogt dus ook meer lafheid of – voor wie de voorkeur geeft aan een eufemisme – elegante ontsnappingsmogelijkheden dan een traditionele liefdesrelatie.

Vrouwen en vrouwen en mannen

Joostens wijst grootmoedig op de hiaten in zijn essay. Vrouwenvriendschap en vriendschap tussen man en vrouw worden slechts zijdelings aangeraakt. Hij is zelf een man en wat hij schrijft, heeft hij grotendeels gebaseerd op wat mannen voor hem geschreven hebben, in tijden waarin de publieke rol van vrouwen zo goed als onbestaande was. Montaigne geloofde bijvoorbeeld dat vrouwen doorgaans het vermogen tot vertrouwelijke gedachtewisseling missen en mentaal niet opgewassen lijken tegen de beklemming en dwang van een duurzame verbintenis als vriendschap. Ze missen uithoudingsvermogen. Ook Nietzsche liet zich laatdunkend uit over vrouwenvriendschap. Volgens hem is de vrouw niet tot vriendschap in staat, ze kent slechts de liefde. Vrouwen zouden te hartstochtelijk zijn, te gedienstig of te dominant.

Ik ben geneigd het hartstochtelijk oneens te zijn met hem, te vertellen dat ik in wezen weinig verschillen zie tussen vrouwenvriendschap en mannenvriendschap, zoals ze beschreven wordt door mannen uit het nabije en verre verleden. Maar tegelijk is er het besef dat hun bedenkingen aan het papier toevertrouwd werden in tijden waarin alleen formele contacten – binnen een huwelijk of een familie – tussen mannen en vrouwen toegestaan waren. Vriendschap tussen vrouwen werd vanaf een afstand geobserveerd en van vriendschap mét vrouwen kon al helemaal geen sprake zijn. De kritiek die we ook vandaag horen op sommige vrouwenvriendschappen – er zou vaak rivaliteit en jaloezie spelen – is wellicht niet geheel onterecht, al zou ik ook de mannen die ooit een mes in de rug van een vriend geplant hebben, de kost niet willen geven.

Begin april stond in The New York Times een essay van William Deresiewicz, waarin hij zijn licht laat schijnen op de vriendschap tussen mannen en vrouwen. Volgens hem zorgde Mary Wollstonecraft, de moeder van de eerste feministische golf, voor een kentering in het westerse denken over vriendschap. Zij beschreef vriendschap als de meest sublieme vorm van affectie en de basis van elk goed huwelijk. Tot dan toe ging niemand ervan uit dat een romantische relatie naast erotische passie ook ruimte kon bieden aan vriendschap en gelijkwaardigheid.

Vriendschappen tussen mannen en vrouwen buiten het huwelijk kwamen er pas met de tweede feministische golf, vanaf het moment dat vrouwen zich intellectueel en op beroepsvlak gingen ontplooien. Voor het eerst werden mannen en vrouwen spelers op hetzelfde terrein. Een verrijking, ongetwijfeld, en tot op vandaag een onuitputtelijke bron van welles-nietesdiscussies. De vraag of man en vrouw intens bevriend kunnen zijn zonder dat er meer van komt, laat weinigen onberoerd. Het is een discussie die ik steeds minder interessant gaan vinden ben. Omdat ik er niet wijs uit raak, en omdat ik de vraag niet langer relevant vind. Iedereen geeft toch het antwoord dat in zijn of haar kraam past. Een antwoord dat naargelang van de omstandigheden heen en weer schaatst tussen ‘ja, het kan’, ‘neen, het kan in geen geval’ of – misschien het eerlijkste antwoord – ‘ik wil dat het bestaat’.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 april 2012)

Trek uw plan, maar doe het met liefde

Er is een Week van de Opvoeding en de boekhandels puilen uit van de opvoedingsboeken. Heel verantwoord en goedbedoeld allemaal, maar die stortvloed aan advies heeft een ernstige bijwerking: we worden verlamd door de angst om geen perfecte ouders te zijn. Weg met bange en verkrampte ouders: dat is de enige uitweg uit de impasse.

De Week van de Opvoeding komt eraan. In lezingen en workshops zullen deskundigen ons vertellen hoe we het beter kunnen doen. We zullen horen dat we positief moeten opvoeden en dat opvoeden samenspel is. Het houdt allemaal steek. Het is goedbedoeld. En ongetwijfeld is het ook wetenschappelijk onderbouwd. Maar de indigestie dreigt. Het maakt me opstandig en tegendraads.

Enige tijd terug verscheen in de VS een controversieel boek over opvoeding: Nurtureshock. Why everything we think about raising our children is wrong. De heftige emotionele reacties erop doen denken aan de commotie die Benjamin Spock in 1946 teweegbracht met zijn roemruchte boek The common sense book of baby and child care. De achterflap trekt de kaart van de provocatie: ‘Wat als we je zouden vertellen dat oneerlijkheid bij kinderen een goede eigenschap is, dat ruzie maken in het bijzijn van je kinderen goed is, en dat kinderen loven het risico op mislukken groter maakt… en het blijkt allemaal waar te zijn?’ De lezer wordt meteen op zijn plaats gezet: het ouderlijk instinct is waardeloos, want vervuild door een onwelriekend allegaartje van wishful thinking, morele vertekeningen, besmettelijke modes, persoonlijke geschiedenissen en achterhaalde psychologie. Allemaal ten koste van het gezond verstand. Dus gooien de auteurs, de journalisten Po Bronson en Ashley Merryman, er nieuwe en voorlopig nog niet achterhaalde psychologie tegenaan, gestaafd door recent wetenschappelijk onderzoek en gelegitimeerd door een lijst bronvermeldingen die maar liefst 62 bladzijden beslaat.

‘Een van de belangrijkste boeken van het jaar!’ jubelen de voorstanders, ‘een wake-up call voor ouders!’ Terwijl de tegenstanders het liefst in honderdduizend stukken zouden scheuren en verbranden. Vanwaar die heftigheid? Omdat het gaat over datgene waarin ouders het kwetsbaarst zijn — hun kinderen. Ouders vertellen dat ze de opvoeding van hun kinderen helemaal fout aanpakken, ook al doen ze dat met de beste bedoelingen, is zeggen dat ze mislukkelingen zijn.

Opvoedparanoia

Er is iets vreemds aan de hand met veel opvoedingsboeken, zelfs met diegene die ons geruststellend toespreken. Neem nu Spock, die zijn boek begint met de woorden: ‘Vertrouw op uzelf. U weet meer dan u denkt te weten.’ Een verademing. Voor even toch. Want vrijwel meteen bindt hij de strijd aan met de achterhaalde psychologie van toen — het behaviorisme vierde hoogtij in die dagen — om jonge ouders ervan te overtuigen dat alles wat ze dachten te weten, niet klopt. En dan volgen er honderden pagina’s goede raad. Moeders móésten hun instinct durven te volgen. Spock legde hen haarfijn uit hoe ze dat moesten doen. De paradox daarvan leek hem te ontgaan.

Vandaag zijn er, alleen al bij ons, een honderdtal opvoedingsboeken op de markt. Ouders moeten wel sukkels zijn. Kaat Schaubroeck stelde dat al eerder terecht aan de kaak in haar boek Een verpletterend gevoel van verantwoordelijkheid. Niemand voelt zich graag een sukkel. Al moeten we misschien vaker durven toe te geven dat we dat soms wel zijn. We zijn niet perfect. En wat dan nog? We maken fouten. Geven misschien een tik aan onze kinderen. Een nijdige tik, omdat het grut in kwade dagen wel eens het bloed onder onze nagels vandaan haalt. Dan gaat het over wanhopige onmacht, domme colère, over jezelf verliezen. En liefst ook weer herpakken. Sorry zeggen, en tonen dat je niet volmaakt bent. Op de keper beschouwd — wie van slechte wil is, zal hier een pleidooi voor een pak slaag in lezen — bewijzen we onze kinderen misschien wel een dienst: perfecte ouders als rolmodel zijn zwaar om te torsen voor frêle kinderschouders. Het zelf minder goed doen, is in dat geval geen optie.

Wie voortdurend op de vingers getikt wordt, gaat zich onzeker voelen. Wie zijn onzekerheid niet onder controle krijgt, wordt bang. En angst is een slechte raadgever. Dat beginnen ze te voelen in de VS en Groot-Brittannië, waar stilaan sprake is van opvoedparanoia. Tegen die paranoia trekt de socioloog Frank Furedi — onder meer bekend van zijn boeken Licensed to hug en Paranoid parenting — al jaren van leer, maar of het doordringt, is maar de vraag. Britse kinderen worden zo goed beschermd tegen mogelijk kwaadwillige volwassenen dat elke spontaneïteit er dreigt te verdwijnen. Maak geen kiekjes van je kind terwijl het met andere kinderen in de zandbak speelt, of je wordt beboet (want misschien kick je wel op de blote beentjes van dat kleine meisje naast je zoontje). Raak niet zomaar een kind aan, ook niet als het staat te huilen omdat het zijn moeder uit het oog verloren is. Gewoon laten brullen, die kleine. Volwassenen wordt geleerd voortdurend op eieren te lopen in hun omgang met kinderen. Kinderen wordt geleerd volwassenen te wantrouwen. Dat brengt een ongezond mechanisme op gang. Bange volwassenen laten begaan, houden hun mening voor zich, durven niet bij te sturen. Ze voelen zich op hun ongemak als ze een groepje jongeren naderen, want die zullen zich misschien wel respectloos gedragen. En ja, die kans bestaat. Vooral als die jongeren door bange volwassenen opgevoed zijn. Want waarom zouden ze respect hebben voor volwassenen die het in hun broek doen uit angst iets verkeerd te zeggen of te doen?

De wolf en het lam

De recente berichten rond misbruik in de kerk, en bij uitbreiding: zowat overal waar volwassen gezagsfiguren en kinderen elkaar ontmoeten, geven nieuwe zuurstof aan de opvoedingsangst. Laat dit vooral geen pleidooi zijn om de feiten te verzwijgen of te minimaliseren. Maar die angst is een kwalijk neveneffect. Ze zet aan tot een ondoordachte dadendrang, die drijft op terechte morele verontwaardiging, maar niet getemperd wordt door rede. Het leidt ook tot goedbedoelde passe-partoutuitspraken als die van gynaecologe Marleen Temmerman onlangs in deze krant. Ze had me mee in haar betoog, toen ze fulmineerde tegen de hypocrisie en het machtsmisbruik. Tot ze het over een fonds voor — onder andere — preventie en het weerbaar maken van kinderen had. Het klonk ferm en daadkrachtig, een signaal aan de overheid. Maar wat houdt dat in, die preventie? Preventie van wat? Van het bestaan van geperverteerde, seksueel gefrustreerde mannen en vrouwen? Van contact tussen naïeve kinderen en volwassenen, die ondanks hun sympathieke voorkomen misschien viezeriken zijn? Nog zoiets: we moeten kinderen weerbaar maken. Maar weerbaarheid bouw je beetje bij beetje op, dag na dag. Een expliciete campagne zou zijn doel voorbijschieten. Zo’n campagne maakt kinderen niet weerbaar, maar bang. Investeren in preventie en weerbaarheid is, vrees ik, een slag in het water. Alsof we alles kunnen controleren als we het maar hard genoeg willen en als de overheid maar voldoende budget voorziet. Ik wil graag geloven in een paradijselijke, veilige, maakbare wereld, waar de wolf samenwoont met het lam. Maar die bestaat niet. Hij is nu eenmaal bevolkt met mensen.

Liefdevol verwaarlozen

Maar we hadden het over opvoeden. Over angst en onzekerheid, over goede raad en dwingend advies, en over het recht op onvolmaaktheid. Jaren geleden lanceerde de Nederlandse psycholoog Dolf Kohnstamm het begrip ‘liefdevolle verwaarlozing’. Hij ging daarmee in tegen de neiging van veel ouders om hun kinderen te overbeschermen en -stimuleren. Een beetje terughoudendheid is soms nodig, zodat kinderen kind kunnen zijn, zich kunnen uitleven en naar hartenlust experimenteren. Laat ik daar maar meteen liefdevolle bemoeizucht tegenaan gooien. Of zoals het in de Week van de Opvoeding heet: samenspel. Tenslotte is het allemaal een kwestie van doseren. En — op het gevaar af uit te glijden in het cliché — van maatwerk in de plaats van confectie. Er zijn geen goede en slechte ingrediënten. Is kinderen vasthouden en beschermen goed of slecht? Is lof goed of slecht? Boosheid? En wat te denken van autoriteit? Ik zou het niet weten. Het hangt er vermoedelijk maar vanaf wanneer, en in welke mate. Maar ik weet wel dit: ik wil een huilend kind dat zijn moeder kwijt is, kunnen troosten. Die snottebel wegvegen, zijn handje vastnemen en bij hem blijven staan, terwijl we rondkijken of mama al ergens opduikt, zónder een vuile blik te krijgen van omstanders of — echt gebeurd — van de moeder in kwestie. Laatst las ik in deze krant een column van Oscar Van den Boogaard, waarin hij een jongen berispt omdat die met zijn modderige gympen de treinbank bevuilt: ‘Als niemand jou heeft geleerd om niet met je schoenen op de bank te zitten, dan wil ik dat graag doen.’ Respectvol, maar daarom niet minder duidelijk. De jongen gehoorzaamt prompt, met een beschaamde glimlach. Ik hoop dat zoiets besmettelijk is. Besmettelijker dan die verdomde angst.

Advies: gebruik met mate

Dat brengt me terug bij dat zogenaamd ophefmakende Nurtureshock. Ik heb het gelezen. En naarmate ik verder las, werd het een ballon waar de lucht met een teleurstellende pfft uit wegliep. Het is helemaal niet zo’n stout boek als het pretendeert te zijn. Het wil keet schoppen, maar eigenlijk beeft het van angst. Neem nu die 62 bladzijden bronvermeldingen: heel degelijk en serieus. Maar in een boek dat niet voor academici, maar voor ouders bestemd is, lijkt het vooral te getuigen van onzekerheid. Precies doordat elke scepsis ontbreekt, doet het boek de gretig aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken geen recht. Alles wordt heel letterlijk verteld, en heel letterlijk geïnterpreteerd. De krampachtige manier waarop Po Bronson elk nieuw verworven weetje integreert in de opvoeding van zijn eigen zoon doet op zijn minst de wenkbrauwen fronsen. Het is krampachtigheid waarin wellicht ook angst een rol speelt. Angst om geen perfecte ouder te zijn.

Moeten we alle opvoedingsadvies en de bijbehorende boeken dan maar naar de prullenmand verwijzen? Welnee. Het kind met het badwater weggooien is meestal geen goed idee. Als onze eigenste, onvermijdelijke Peter Adriaenssens, auteur van talloze boeken over ouders en kinderen, zijn opvoedingsadviezen relativeert door te zeggen dat het maar handvatten zijn, dan wil ik graag verder luisteren. En als hij pleit voor ouders die kwetsbaar durven te zijn, dan spring ik graag mee op zijn kar. Een beetje kwetsbaar is mooi. Net als een beetje sterk. Een beetje verwaarlozend. En af en toe ook een tikje bemoeizuchtig. Wat ze ons verder ook mogen wijsmaken in al die boeken. De juiste doses ken ik niet. Ik wil ze ook niet kennen, want dan worden het voorschriften. En voorschriften zouden de premisse van mijn verhaal onderuithalen.

Dus zeg ik alleen maar dit: ik weet het niet. Trek uw plan. Maar doe het met liefde.

(verschenen in De Standaard op 15 mei 2010)

Gij zult gelukkig zijn

Gelukkig zijn is een plicht, tegenwoordig. En dat zie je in de boekhandel: de stroom geluksboeken is niet te overzien. Wie de tips van al deze experts volgt, móet wel gelukkig zijn. Al schijnt dat toch niet altijd te lukken: de stapel boeken over depressies in de boekhandel is haast even hoog.

Geluk wordt overschat. Niet dat ik niet gelukkig wil zijn. Niet dat ik nooit gelukkig ben – wat een geluk. Maar het lijkt wel een must geworden, een dwingend adagium: gij zult gelukkig zijn. Als je dat niet bent, heb je wellicht verzuimd je best te doen. Dat is wat geluksboeken ons al jarenlang duidelijk willen maken: we hebben de sleutel zelf in handen. En we kunnen het maar beter geloven, want de wetenschap heeft het bewezen. We kunnen meten en dus weten wat een mens gelukkig maakt, we hoeven het nu alleen nog maar toe te passen. De vraag is of je iets dat zo ongrijpbaar is als geluk, iets dat per definitie subjectief ingevuld wordt, wel op een betrouwbare manier kunt meten. Wie bepaalt wat geluk precies is? Is het tevredenheid, vrolijkheid, extase? Of is het – de Nederlandse taal schiet jammerlijk tekort – luck of misschien wel bliss?

Ultiem en definitief

Dat geluk zo buitensporig belangrijk geworden is, lijkt op het eerste gezicht ingegeven door puur altruïsme. Wij hebben het geluk gevonden, en we willen het met jullie delen! Er worden gelukscongressen, geluksdagen en geluksworkshops gehouden, waarbij aanhangers van het positief denken, de positieve psychologie, psychologen, dokters en andere enthousiastelingen hun licht laten schijnen op geluk. Van hét geluksboek van het afgelopen jaar, Geluk. The World Book of Happiness van Leo Bormans, werden al meer dan 30.000 exemplaren verkocht en het is aan een internationale opmars begonnen. Dat de Christelijke Mutualiteit mee haar schouders onder het project gezet heeft, verklaart een deel van het binnenlandse succes. Een aantal onderzoeken suggereert immers een verband tussen geluk en gezondheid.

Maar er is meer. Het succes van dit ene boek, en de veelheid van boeken over hetzelfde onderwerp, zeggen veel over de verbetenheid waarmee mensen op het geluk jagen. Een zoektocht op Amazon naar boektitels waarin het woord ‘happiness’ voorkomt, levert nu al 20.390 resultaten op. Nauwelijks een halfjaar geleden waren dat er nog 2.000 minder. Sommige van die boeken worden met veel tamtam gepresenteerd als het ‘ultieme’ of het ‘definitieve’ boek over geluk. Maar hoe ultiem en definitief zijn al die adviezen – wetenschappelijk onderbouwd of niet – als er meteen honderden boeken volgen die het nog beter menen te weten?

Er zit ongetwijfeld ook een economische kant aan het succes van alles wat met geluk te maken heeft. De toenemende mate waarin bedrijfsleiders begaan zijn met het geluk van hun werknemers is op het eerste gezicht roerend, maar illustreert vooral dat geluk zoveel meer is geworden dan een individuele gemoedsgesteldheid. Wie gelukkig is, is gezonder, en presteert ook beter. Er worden grote middelen ingezet om het positief denken en de positieve psychologie te promoten. Geluk is big business geworden.

Kersen en vrolijkheid

Wie zich hardop vragen stelt, ondervindt al snel dat kritiek gevoelig ligt. Niet meesurfen op de golven van de gelukshype staat gelijk aan spelbrekerij. Het ‘Al wie da nie springt is homofiel’-gevoel ligt gevaarlijk op de loer. Wanneer scepsis vertaald wordt als cynisme, en eerlijke bedenkingen als negativisme, dan wordt het natuurlijk moeilijk samen kersen eten. Nochtans: ik hou van kersen én van vrolijkheid. Ram ze alleen niet door mijn strot. Laat me vooral geen lachmeditaties volgen – nooit zo dicht bij een publieke huilbui gestaan als toen, al heeft dat tragikomische ook wel weer iets. Laat me als ik de blues heb niet meedeinen op die lievige Radio 2-spotjes vol dansende, blije mensen of meezingen met ‘La ballade des gens heureux’, ferm stampen en klappen met ‘If you’re happy and you know it’. Speld me geen smileybutton op, dwing me niet tot polonaises. Maak me niet wijs dat alles tussen de oren zit en dat The Secret van Rhonda Byrne meer is dan magisch-mythisch gebazel, waardoor mensen die brute pech hebben en gruwelijke dingen meemaken er nog eens schuldgevoelens bovenop krijgen. En waag het vooral niet, als ik ooit een rottige ziekte zou krijgen (ik hoop vurig van niet, maar: waarom niet ik en wel een ander? – positief denken anders bekeken), me met een milde, alwetende glimlach te vragen: ‘Denk eens na: zou het kunnen dat je deze ziekte in zekere zin gewild hebt? Dat je ze onbewust en karmisch aangetrokken hebt?’ Je krijgt meteen een welgemikte mep in het gezicht, waarna ik met dezelfde milde, alwetende glimlach de vraag zal stellen: ‘Denk eens na: kan het zijn dat je dit onbewust en karmisch zelf aangetrokken hebt?’

Luchtig en slim

Wat zou ik dat laatste graag zelf bedacht hebben. Helaas, alle krediet is voor Eckart von Hirschhausen, een Duitse arts en cabaretier, en auteur van – jazeker – een gloednieuw geluksboek: Geluk komt nooit alleen. Het was met een lichte zucht dat ik het opensloeg, al helemaal toen ik zag dat hij een apart voorwoord voor optimisten en nieuwsgierige mensen en een voor pessimisten en kritische mensen geschreven had. Niet dat ik me niet aangesproken voelde. Ik voelde me aangesproken in het kwadraat: een optimist met een duister kantje. Brandend nieuwsgierig én irritant kritisch. En vanuit dat laatste al meteen klaar om van leer te trekken tegen het hokjesdenken van Herr Doktor. Maar dat was buiten de slimme en ontwapenende Von Hirschhausen gerekend. Mogelijke tegenstanders haalt hij meteen de wind uit de zeilen, door grif toe te geven dat het met gelukstips net zo is als met dieetadviezen: als iets van al die dingen écht zou werken, dan zou de markt er niet mee overspoeld worden. Wat hem er later in het boek niet van weerhoudt zelf ook tips te geven – maar wel twintig procent minder dan andere geluksboeken, benadrukt hij. Telkens als je het gevoel krijgt dat hij begint te preken, haalt hij zichzelf genadeloos onderuit met zijn relativerende humor. Het boek is van een bedrieglijke lichtheid. Bedrieglijk, omdat het – net zoals het boek van Bormans overigens – wel degelijk een schat aan informatie bevat over wetenschappelijk onderzoek naar geluk.

Er zitten nogal wat tegenstrijdigheden in al die geluksonderzoeken. Niet wanhopen, zegt Von Hirschhausen. Laten we er gewoon om lachen. Er datgene uit halen wat in ons kraam past en de rest links laten liggen, voeg ik er zelf aan toe. Dat is precies wat de schrijver ook gedaan heeft. Elk hoofdstuk is gelardeerd met zijn persoonlijke visie en ervaringen, en dat nodigt vanzelf uit je eigen ervaringen ertegenaan te gooien en te toetsen aan zijn verhalen. Ik was blij met zijn pleidooi voor discipline en verbondenheid. Met het inzicht dat gevoelens de vrije loop laten veel minder heilzaam is dan de huis-, tuin- en keukenpsychologie ons wil laten geloven. Dat zoeken naar de zin van het leven weinig zin heeft. Aan het voortdurend ‘luisteren naar je innerlijke stem’ heeft hij een broertje dood, want dan negeer je de vaak betrouwbare informatie van buitenaf. Niet de neus in de eigen navel duwen, maar leren van mensen die al iets meegemaakt hebben. Een ouderwetse gedachte, die misschien aan herwaardering toe is.

Ongebaande paden

Verrassend is Von Hirschhausens verdediging van neurotici. Vermoeiende mensen vindt hij ze, voor hun omgeving en voor zichzelf. Maar wat een geluk dat we ze hebben, want ze maken de wereld kleurrijker en met hun ontevredenheid zorgen ze vaak voor meer vooruitgang dan gezapige happy-go-lucky-types. Die hebben misschien wel veel talent voor tevredenheid, ze nemen ook te gemakkelijk genoegen met status quo. Je kunt je, in het verlengde van wat hij vertelt, afvragen of geluk evolutionair bekeken wel zo interessant is: als het aan de onveranderlijk contenten lag, zaten we misschien nog altijd in dierenhuiden gehuld te wachten tot de bliksem zou inslaan, zodat we het vuur konden stelen van de goden.

Stilaan komt een tegenbeweging op gang. In zijn boek Against happiness: in praise of melancholy stelt Eric G. Wilson dat wie zijn duistere kanten negeert bang is. Bang voor de complexiteit, de vaagheid en de gruwelijke schoonheid van de wereld. Zekerheid en veiligheid afleggen, betekent nochtans vrijheid. Ongebaande paden verkennen, onontdekte mogelijkheden aanboren, met het risico op je bek te gaan. Of extase te bereiken. Wilson, geboren met de blues, probeerde op aanraden van vrienden en familie jarenlang alle mogelijke gelukstips en -therapieën uit. Tevergeefs. Hij kiest er nu voor zijn melancholie te omarmen. Niet omdat het hem gelukkig maakt, maar omdat het hem rust en vrede schenkt. Omdat hij liever authentiek dan vrolijk is.

Over rouw en melancholie

Een mooi en leerzaam boek, een beetje in de sfeer van het voorgaande, is Het nieuwe zwart van de Britse psychoanalyticus Darian Leader. Het is tegendraads, onmodieus, en juist daardoor verfrissend. Leader stelt een aantal pertinente vragen over de manier waarop we tegen geluk en ongeluk aankijken. Triestheid elimineren is belangrijker dan ze te doorgronden, en wie zich ongelukkig voelt, heet meteen depressief te zijn. De geluksindustrie draait op volle toeren, en toch zijn meer mensen dan ooit depressief. Dat heeft te maken met onze mechanistische visie op het menselijk functioneren, vindt hij. We moeten stoppen mensen als ‘resources’ te bekijken, als pakketten met vaardigheden en competenties, die gekocht en verkocht kunnen worden.

We moeten ook de term ‘depressie’ laten varen, want die is even vaag als veelomvattend. Om te verklaren waarom we soms onverwacht diep geraakt worden door ogenschijnlijk banale dingen, zijn ‘oude’ begrippen als rouw en melancholie duidelijker. Het verschil tussen beide? Rouwen is treuren om de doden (of om een verbroken relatie, een verloren ideaal, kortom: elk betekenisvol verlies), melancholie is met hen sterven. Het cliché dat een verlies verwerkt moet worden voor je verder kunt met je leven, vindt hij onzinnig. Alsof je een streep kunt trekken onder rouwen. Zinvoller is een manier te zoeken om de rouw te integreren in ons leven. Hoe we dat kunnen doen? Kijken naar schrijvers en kunstenaars, luidt zijn advies. Fictie, muziek en beeldende kunst gaan vaak over verlies, pijn en verdriet. In het beste geval bieden ze inspiratie om met het eigen verdriet aan de slag te gaan. Maar ze bieden altijd herkenning, en daardoor ook troost.

Leader vertelt in wezen niet zoveel nieuws. Hij beroept zich grotendeels op Freud, maar in zijn boek klinken ook echo’s van Plato, Lacan, het systeemdenken en zelfs de klassieke hedendaagse diagnostiek door. Het is koken met vertrouwde ingrediënten, maar hij doet het bijzonder goed. Het resultaat is een ontroerend boek, waar een mens – dit mens in ieder geval – ondanks de beladen inhoud blij van wordt. Omdat het niet per se moet.

(gepubliceerd in De Standaard der Letteren op 29 april 2011)