‘Kon ik die baby maar weer in mijn buik duwen’

Het meest tragische binnenlandse bericht van deze week: een baby van 4,5 maanden vindt de dood in een waterput. De vermoedelijke dader is zijn moeder, in de greep van een postnatale depressie. Een extreem verhaal over een onderschat taboe. ‘Iedereen juichte, maar ik wilde alleen maar wenen.’

Het heet een feestelijke gebeurtenis te zijn, een kind krijgen: er wordt geklonken op het nieuwe leven, er wordt gevierd en gefeliciteerd dat het een aard heeft. Iedereen neemt aan dat moeders op slag verliefd worden op hun baby, en de tranen die weggepinkt worden kunnen hooguit tranen van ontroering zijn.

Hoe eenzaam een moeder zich voelt wanneer haar emoties haaks staan op die vanzelfsprekende hoerastemming, ondervond Kristien aan den lijve.

‘Ik wilde tot op het laatste moment werken om maximaal van mijn zwangerschapsverlof te kunnen genieten na de geboorte van mijn derde kind. Maar drie weken voor de bevalling kreeg ik griep, en dat werd meteen als het begin van mijn zwangerschapsverlof beschouwd. Ik vond dat onrechtvaardig en ontmoedigend.’

baby huilend‘De bevalling was niet evident – mijn zoon woog 5 kilo – zijn babytijd was dat evenmin. Hij had een onstilbare honger, wilde om het anderhalve uur gevoed worden. Alles wat ik deed, deed ik met overgave: in mijn werk, voor mijn kinderen, in het huishouden. Ik gunde het mezelf niet om fouten te maken. Dus ontving ik mijn kraambezoek met zelfgebakken cake en met de glimlach. Maar binnenin raasde er een storm aan gevoelens. Tussen al die mensen in juichstemming, wilde ik alleen maar wenen. Ik voelde geen levenskracht meer, geen vreugde. Het leek alsof mijn eigen leven me ontglipte. Hulp vragen deed ik niet. Mijn familie woonde in een andere stad en het ligt niet in mijn aard om vrienden spontaan om hulp te vragen.’

‘Uiteindelijk heb ik hulp gezocht bij een psycholoog, en beetje bij beetje leerde ik accenten in mijn leven te verschuiven. Ik besloot dat ik wel voluit moeder wilde zijn, maar dat mijn huishouden niet langer een prioriteit was. Sedertdien is mijn huis een rommelboel. Maar ik voel me wel gelukkiger.’

‘Zes maanden na mijn bevalling ging ik weer aan het werk. Ik voelde mijn eigen breekbaarheid toen ik voor de klas ging staan. En vreemd genoeg: dat heb ik nu, 25 jaar later, nog steeds. Het heeft me gevoeliger, maar ook empathischer gemaakt.’

Stigma van de psychiatrie

Volgens Claudine Mertens – afdelingsarts van het Centrum Moeder en Baby in het Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus (Gent) – zijn vrouwen die een postnatale depressie krijgen vaak al depressief tijdens hun zwangerschap. ‘Maar dat wordt slechts in een kwart van de gevallen als dusdanig herkend. Hun vermoeidheid, slaapproblemen en lusteloosheid worden gewoon aan de zwangerschap op zich toegeschreven.’ De cijfers zijn indrukwekkend: tien procent van de ‘gewone’ jonge moeders krijgt een postnatale depressie. Maar dat percentage ligt dubbel zo hoog voor wie tot een risicogroep behoort, zoals vrouwen die in hun jeugd al te kampen hadden met psychische problemen.

Er bestaan veel vooroordelen tegenover de behandeling van postnatale depressie, stelt Claudine Mertens vast. Vanwege de angst voor het stigma van de psychiatrie, maar ook vanwege de terughoudendheid tegenover medicatie tijdens de zwangerschap. Onterecht, vindt ze. ‘Geen medicatie nemen kan in bepaalde gevallen veel gevaarlijker zijn voor de baby dan een goed gedoseerde en medisch begeleide medicatie. Maar natuurlijk is ook de omgeving cruciaal. Of een vrouw al of niet naar huis kan tijdens een postnatale depressie hangt niet zozeer af van haar pathologie, dan wel van de manier waarop haar partner en/of familieleden haar kunnen opvangen.’

Joris is zo’n partner. Na de geboorte van hun eerste kind, kwam zijn vrouw in een postnatale depressie terecht. Hij ving haar thuis op, maar de druk was groot. ‘Te hoge verwachtingen rond het prille ouderschap, het voortdurend op eieren lopen, de schrijfgrage dokters: dat gaf alles bij elkaar veel stress, en de vermoeidheid sloeg ook bij mij toe. Het is een leerproces geweest, want uiteindelijk heeft mijn vrouw wel baat gehad bij een lichte vorm van medicatie. Tijdelijk de emoties verdoven om haar manier van denken te resetten. Als partner moet je waakzaam en nuchter proberen te blijven. De frustratie en de verwijten niet persoonlijk nemen, bijvoorbeeld. Ik bekeek haar als iemand die ziek was, ook al weet ik dat niet iedereen het daarmee eens zal zijn. Het hielp me begripvol te zijn. Begripvol, maar soms ook kordaat: “Nu ga je wél opstaan en iets eten”.’

Rouwproces

Gestalttherapeute Lieve Van Weddingen begeleidt vrouwen die na de geboorte van hun kind uit evenwicht raken. Onlangs bundelde ze haar ervaringen en inzichten in een boek: Mijn baby lacht… nu ik nog! (Manteau). Zij ziet postnatale depressie, vooral bij de geboorte van een eerste kind, als onderdeel van een rouwproces: ‘Je verliest het ideaalbeeld dat je van je kind en van jezelf als moeder had, je partner reageert soms anders dan je verwacht had, je professionele leven ligt stil, je vriendschappen veranderen. Niet elke vrouw is hier even vatbaar voor. Perfectionistische vrouwen, die alles graag onder controle houden, lopen een groter risico. Of vrouwen die eerder al kampten met angstaanvallen. Maar ook wie lang heeft moeten wachten op dat eerste kind – door vruchtbaarheidsproblemen of miskramen – is vaker kwetsbaar. De negatieve emoties op zich zijn al zwaar om dragen, maar het taboe eromheen – je moet vooral genieten van die heerlijke babytijd, want het is zó weer voorbij, vertelt iedereen je – maakt het dubbel moeilijk om ermee naar buiten te komen. En hoe langer je wacht, hoe moeilijker je er weer uitraakt.’

Moeders maken het elkaar niet altijd even gemakkelijk, vindt ze. Er is zelfs sprake van enige competitie: ‘We willen allemaal de beste moeder zijn. We vergelijken hoeveel tijd en energie we besteed hebben aan doopsuiker en kinderkamer, en verhogen zo de druk. Maar ook de begeleiding tijdens de zwangerschap zou beter kunnen. Nu is die vooral praktisch van aard: je leert alles over borstvoeding en baden en slapen, maar niemand vertelt wat het met je doet om 24 uur op 24 met een baby te leven. Een kind grootbrengen was vroeger het werk van een gemeenschap, een ruimere familie die onder hetzelfde dak leefde. Nu staan we er vaak alleen voor. Daarom raad ik vrouwen aan op zoek te gaan naar een maatje, een mentor. Een vrouw die over hen waakt en hen met raad en daad kan bijstaan, wanneer ze daar nood aan hebben.’

Huilend om hulp gesmeekt

Je zou het een soort buddysysteem kunnen noemen. Iets dat vrouwen die ooit een postnatale depressie doormaakten als muziek in de oren klinkt. ‘Had ik toen zo iemand gehad, ik zou nooit zo diep weggezonken zijn’, vertelt Emma, die een postnatale depressie kreeg na de geboorte van haar zoon. ‘Zolang ik in het ziekenhuis lag, viel het nog mee. Er komt veel bezoek, er wordt voor je gezorgd. Maar na vier dagen moest ik naar huis, en toen liep het mis. Mijn man zat voortdurend in het buitenland voor zijn werk, de verpleegster van Kind & Gezin liet door omstandigheden twee weken op zich wachten, de borstvoeding wilde maar niet lukken en ik voelde me overal alleen voor staan. In mijn wanhoop heb ik naar mijn moeder gebeld, haar huilend gesmeekt of ze me wilde komen helpen, maar ik botste alleen maar op onwil: ik had dat kind zelf gewild – iets waar zij van bij het begin bezwaar had tegen gemaakt – dus moest ik het nu ook maar zien te rooien. Ik had wel vriendinnen, maar ik wilde niemand tot last zijn.’

‘De hele dag zat ik in de zetel en hoopte dat mijn kind zo lang mogelijk zou slapen. Verder deed ik alles wat ik moest doen, als een robot: hem voeden, hem baden, hem te slapen leggen. En al die tijd dacht ik: kon ik hem maar terug in mijn buik duwen, de zwangerschap achterstevoren afspelen, zodat hij uiteindelijk weer zou opgaan in een eicel en een zaadcel. Ik wilde op een gegeven moment zelfs dood. Maar het was geen actieve doodswens. Ik wilde gewoon niet meer leven, in een hoekje kruipen om er nooit meer uit te komen. Had ik toen een stevig sociaal netwerk gehad, mensen bij wie ik meteen terechtkon, ik zou nooit zo diep gezeten hebben.’

Emma’s postnatale depressie sleepte jarenlang aan. Tot ze er zo slecht aan toe was dat ze eindelijk hulp zocht bij een psychiater. Beetje bij beetje raakte ze uit de put, dankzij gesprekken en aangepaste medicatie.

‘Pas toen mijn zoon ruim drie jaar oud was, voelde ik een band met hem. Dat ik al die tijd goed voor hem ben blijven zorgen, heb ik puur aan mijn geweten te danken. Een tweede kind heb ik nooit meer aangedurfd.’

(verschenen in De Standaard op 6 december 2013)

Het geheugenpaleis

‘Er was een tijd waarin je niets anders met gedachten kon doen dan ze onthouden,’ zegt Joshua Foer in ‘Het geheugenpaleis’. Vandaag bevat Google het collectieve geheugen van de mensheid. Het heeft ons dommer gemaakt, beweren sommigen. Foer dient hen van antwoord. ‘We moeten dringend herdefiniëren wat het betekent mens te zijn.’

Het lijkt wel alsof cultuurpessimisten zich de ziel uit het lijf rennen in de slipstream van nieuwe technologische ontwikkelingen. Neem nu Nicholas Carr, die in ‘The Shallows: What the Internet Is Doing to Our Brains’ waarschuwde voor de kwalijke effecten van het internet op ons brein: doordat we voortdurend verleid worden tot zappen en doorklikken, en daardoor bijna uitsluitend korte teksten lezen, wennen onze hersenen aan oppervlakkigheid. Samen met ons concentratievermogen, verliezen we op die manier ook onze geheugenfuncties, en zijn we gedoemd als oppervlakkige wezens door het leven te gaan, stelt hij.
Er zweemt iets apocalyptisch om zijn verhaal, iets verontrustends. Het raakt ons immers allemaal. Voorspelbaar dus dat de lof – Carr werd met dit boek genomineerd voor de Pulitzer Prize voor non-fictie – even overrompelend was als de kritiek bijtend.

Maar loopt het wel zo’n vaart als Carr beweert? De resultaten van een recente studie door psychologe Betsy Sparrow aan de Columbia University, lijken eerder geruststellend. Haar onderzoek bestond uit vier geheugenexperimenten. In een ervan moesten de deelnemers een heleboel triviale weetjes intikken op een computer. De helft van hen kreeg te horen dat de informatie zou opgeslagen worden, de andere helft dat alles weer gewist zou worden. Opvallend was dat diegenen die geloofden dat de informatie zou gewist worden, de zinnetjes beter onthielden. Zodra we weten dat we informatie later nog kunnen opdiepen, vertrouwen we blijkbaar liever op ons ‘transactief geheugen’, een begrip dat geïntroduceerd werd door Daniel Wegner, professor psychologie aan Harvard en medewerker aan het onderzoek van Sparrow. Niet alleen computers maken deel uit van ons transactief geheugen. Ook foto’s, boeken en andere mensen vormen een externe aanvulling op ons geheugen.

Geheugenkampioen

‘Verbazend dat iedereen zo verbaasd was over de resultaten van dat onderzoek,’ zegt Joshua Foer (28), schrijver van Het geheugenpaleis. De vergeten kunst van het onthouden. ‘We veronderstellen dat er verborgen kosten zijn aan onze relatie met de moderne technologie, en dit is een van de eerste studies die suggereren dat het met die kosten nogal meevalt. We veranderen wel, maar op een minder voor de hand liggende manier dan je zou denken. De wijze waarop we ons geheugen gebruiken verandert, maar dat op zich is niet echt opzienbarend. Is het niet logisch dat we, wanneer we weten dat er een externe manier bestaat om informatie op te slaan, minder bereid zijn te investeren in ons geheugen? Die bezorgdheid over dat externe geheugen is trouwens een oud verhaal. Socrates maakte zich daar 2500 jaar geleden al zorgen over. Zodra mensen dingen beginnen op te schrijven, zullen ze de informatie niet langer in zichzelf opslaan, zei hij. Hij had natuurlijk gelijk.’

Foer – de fysieke gelijkenis met zijn oudere broer, de schrijver Jonathan Safran Foer, is frappant – weet waarover hij spreekt. Zes jaar geleden bracht zijn fascinatie voor het verband tussen geheugen en intelligentie hem naar de Amerikaanse Joshua Foergeheugenkampioenschappen. Als verslaggever, welteverstaan. Een kort artikel zou het worden: een portret van een nerderige subcultuur, een soort ‘Super Bowl voor savants’. Het pakte enigszins anders uit. De ongeneeslijk nieuwsgierige Foer raakte helemaal in de ban van geheugentraining en vroeg zich af of hij, met zijn middelmatige geheugen en zijn verstrooide hoofd, ook in staat zou zijn om de juiste mnemonische technieken onder de knie te krijgen en zo zijn geheugen spectaculair te verbeteren. Hij nam zich voor de volgende keer weer van de partij te zijn. Als deelnemer ditmaal. Maandenlang legde hij zich dagelijks toe op het memoriseren van betekenisloze cijferreeksen en achteloos uitgelegde kaartspellen. Maandenlang zocht hij naar de zin achter de onzin, verdiepte zich in de geschiedenis, filosofie en wetenschap van het geheugen, ontmoette tal van deskundigen en mensen met een – ten goede of ten kwade – afwijkend geheugen. Het uit de hand gelopen verslagje resulteerde in een briljant en knap geschreven stuk onderzoeksjournalistiek. ‘Als het waar is dat ervaring de som van je herinneringen is en wijsheid de som van je ervaring, zou het hebben van een beter geheugen inhouden dat ik niet alleen meer over de wereld wist, maar ook meer over mezelf,’ schrijft Foer. Wat hij zelf nooit verwacht, maar stiekem wel gehoopt had, gebeurde: in 2006 werd hij Amerikaans geheugenkampioen.

 Sterfelijkheid afwenden

Vandaag wordt nogal laatdunkend gedaan over geheugentraining. Iets uit het hoofd leren, wordt meesmuilend ‘papegaaienwerk’ genoemd. Maar eeuwenlang gold geheugenkunst als karaktervormend, als het middel bij uitstek om waarden en denkbeelden in de geest te etsen. Ooit lag het geheugen aan de basis van alle cultuur. Het feit dat we in staat waren om dingen te onthouden, maakte ons mens. De kentering kwam er lang voor het digitale tijdperk: dertigduizend jaar geleden, toen de mens puur op geheugen rotsschilderingen begon te maken. Na de afbeeldingen kwam het schrift. De boekdrukkunst werd uitgevonden, later fotografie en film. Het zijn allemaal externe hulpstukken van ons geheugen. En met de intrede van het digitale tijdperk is de hoeveelheid externe geheugencapaciteit duizelingwekkend toegenomen.

Foer stelt vast dat de digitale revolutie geleid heeft tot een ingrijpende verschuiving in betekenis van het begrip ‘intelligentie’. Ons interne geheugen is gedevalueerd. Daar waar eruditie vroeger bestond uit het bezitten van kennis, is het verschoven naar weten waar die kennis opgeslagen zit en hoe je ze  tevoorschijn kunt halen. Onze huidige cultuur is opgetrokken uit extern bewaarde herinneringen. ‘Als we sterven, sterven onze herinneringen met ons,’ filosofeert Foer in zijn boek. ‘In zekere zin is het uitgebreide systeem van externe herinneringen dat we hebben gecreëerd een manier om onze sterfelijkheid af te wenden.’

Ars Memorativa

Een groot deel van de technieken waarvan geheugenatleten zich bedienen zijn niet nieuw. Volgens de overlevering ontstonden ze 2500 jaar geleden, toen de Griekse dichter Simonides van Keos te gast was op een bruiloft. Toen hij even naar buiten ging, stortte de feestzaal in. Omdat de lichamen van de slachtoffers zwaar verminkt waren, slaagden familieleden er niet in ze te identificeren. Simonides sloot zijn ogen om zich het tafereel van vlak voor de instorting te herinneren. Eén voor één leidde hij de wanhopige familieleden over het puin naar de plek waar hun dierbaren gezeten hadden. Op basis van die ervaring legde hij zich toe op het bouwen van ‘geheugenpaleizen’: een techniek, waarbij woorden, cijfers of feiten geordend worden in een bekende ruimte, waardoor ze samenhang en betekenis krijgen. Het was de geboorte van de Ars Memorativa, de geheugenkunst, die verder verfijnd werd door de Romeinen en die onder anderen door de christenen in de Middeleeuwen toegepast werd bij het memoriseren van preken en gebeden.  ‘Dat ze in de Oudheid, in de Middeleeuwen en in de Verlichting al zoveel begrepen over cognitieve wetenschap, zonder de terminologie te kennen, fascineerde me,’ vertelt Foer. ‘Zonder zich te kunnen beroepen op wetenschappelijk onderzoek, paste men de juiste technieken toe. Ook het onderscheid tussen een natuurlijk en een kunstmatig geheugen, is niet nieuw. 2000 jaar geleden wisten de Romeinen al dat we met ons natuurlijk geheugen geboren worden, en dat we een kunstmatig geheugen kunnen ontwikkelen door ons natuurlijke geheugen meer gestructureerd en dus efficiënter te gebruiken.’

Grappig, obsceen, absurd

Tijdens zijn trainingsjaar leerde Foer dat onze hersenen niet ontwikkeld zijn om de dingen te onthouden die we geacht worden te onthouden vandaag: gezichten van mensen, namen, nummers. Ons brein, en dus ook de manier waarop ons geheugen werkt, zou vooral geschikt zijn voor de jagers-verzamelaars uit het pleistoceen, een tijdperk dat 10.000 jaar geleden eindigde. Toen moesten mensen de weg zien te vinden naar voedsel- en hulpbronnen, ze moesten in staat zijn eetbare van giftige planten te onderscheiden. Om ‘saaie’ informatie op te slaan, kunnen we ze dus best omzetten naar de soort herinneringen waarop onze hersenen gebouwd zijn. Kleur en beweging brengen in dode materie, ze in gedachten uitzetten langs wegen en in huizen die ons vertrouwd zijn.

Dat we doorgaans goed zijn in het onthouden van ruimtes is eenvoudig te controleren: tien minuten lang door een onbekend huis lopen en een kijkje nemen in alle kamers, volstaat wellicht om te weten welke ruimte zich waar bevindt. We zullen min of meer in staat zijn na te vertellen hoe elke kamer ingericht is, en per ruimte enkele voorwerpen kunnen noemen. Voor Alzheimerpatiënten blijkt die ruimte zelfs een laatste houvast, de ultieme strohalm voor ze het totale vergeten inglijden, weet Foer: ‘Soms doen ze het relatief goed, zolang ze in hun eigen huis wonen. Zodra ze in een verpleegtehuis terechtkomen, zie je ze ineens razendsnel achteruitgaan. Hun huis, hun vertrouwde omgeving, maakte deel uit van hun geheugen. Dat huis hield hen mentaal overeind. Het herinnerde zich dingen die zijzelf niet meer wisten.’

Foer ging aan de slag, en leerde boodschappenlijstjes om te zetten in heuse tablaux vivants. Daarbij moest hij zo associatief mogelijk te werk gaan, werd hem verteld. Rijmen en alliteraties helpen. Zingen ook. En hoe grappiger, obscener en absurder de associaties zijn, hoe beter ze blijven hangen. Een naakte Claudia Schiffer hielp hem aan hüttenkâse te denken, en een stel ijdele, ruziënde wijnflessen op een witte bank zorgden ervoor dat hij het gortdroge ‘zes flessen witte wijn’ niet vergat.

Spinnenweb

Pleitbezorgers van een zo groot mogelijk extern geheugen, voeren als argument aan dat geheugentraining overbodig is. Sterker nog: dat we door ons geheugen te ontzien ruimte vrijmaken op onze interne harde schijf voor dingen die er écht toe doen. Foer denkt daar geheugenanders over. Hij beschouwt het geheugen als een spinnenweb: hoe groter het wordt, hoe meer het vangt. ‘Ons geheugen werkt van nature associatief. Onze zenuwcellen maken voortdurend nieuwe verbindingen. Een goed geheugen houdt wel degelijk verband met intelligentie: uitvissen hoe de dingen in elkaar steken, ideeën met elkaar verbinden en op basis daarvan weer nieuwe denkbeelden ontwikkelen, begrijpen hoe we informatie kunnen inpassen in alles wat we al weten. Geheugen en intelligentie zijn complementair: herinneringen zijn geen ballast, ze zijn de grondstof die we nodig hebben voor alle andere processen. Nu de rol van dat geheugen razendsnel erodeert, lijkt het me belangrijker dan ooit ons vermogen om te onthouden te cultiveren.’

Zelfbegoocheling

Maar wat met de valkuilen van het geheugen? Onze eigen harde schijf is minder onfeilbaar dan een digitaal geheugen. En dat is moeilijk te geloven, want er is telkens weer die bedrieglijke zelfzekerheid wanneer we terugdenken aan gebeurtenissen uit het verleden, de even oprechte als valse overtuiging dat het allemaal echt en waar en juist is, wat we in ons hoofd opgeslagen hebben. Fictieve herinneringen zijn een extreem voorbeeld. Maar aan mildere vormen van zelfbegoocheling, ontsnapt niemand. Een verhaal dat ons ooit in geuren en kleuren verteld werd, kan zo echt beginnen te lijken dat we gaan geloven dat we het zelf ook meegemaakt hebben. En wat te denken van het onbewust vervormen en hertekenen van de werkelijkheid? Herinneringen die we het vaakst ophalen, zijn het sterkst onderhevig aan die vertekening: elke keer wanneer we eraan denken, verankeren ze zich steviger in ons geheugen. Maar elke keer voegen we ook informatie toe, en laten we andere informatie weg. Als alles wat een mens bewust of onbewust kan en doet een doel dient, wat is dan de zin van die systematische en onvermijdelijke begoocheling? Het is een natuurlijk en gezond proces, denkt Foer. ‘We vertellen de wereld verhalen over onszelf. Over wie we zijn en wat we doen. Daarvoor baseren we ons op onze grote voorraad herinneringen. Maar een acceptabel verhaal, een verhaal waar anderen en vooral wijzelf kunnen mee leven, vraagt soms om een selectieve lezing van de feiten. Ons geheugen stelt ons de hulpmiddelen voor die foute constructie ter beschikking.’

In Foers boek staat het bizarre verhaal van een man, die zijn feilbare geheugen op een wel erg ongebruikelijke manier te snel af probeert te zijn. Gordon Bell beschikt al meer dan tien jaar over een digitaal surrogaatgeheugen. Dag in dag uit loopt hij met een piepkleine camera op zijn borst, die alles ongecensureerd filmt. Elk gesprek dat hij voert, wordt opgenomen. Zijn obsessieve systeem van registratie en archivering noemt hij ‘lifelogging’. Een speciale zoekmachine stelt hem in staat precies te weten wanneer hij op welke plaats was, wie hem vergezelde en wat hij deed. Het ontlokt Foer de vraag of verdrinken in een zee van betekenisloze trivia, wel zo wenselijk is. En of het ooit mogelijk zal zijn ons brein draadloos met zo’n ‘lifelog’ te verbinden. Het antwoord daarop is zo goed als zeker ‘ja’.

Ethische vragen

Wars van enig cultuurpessimisme, rijst de vraag waarom iets dat op relatief korte termijn het menselijk functioneren ingrijpend kan gaan beïnvloeden en veranderen,  tot nu toe zo zelden aan bod kwam in ethische discussies. Waarom gebeurt wat wél kan voor euthanasie, vruchtbaarheidsbehandelingen en gentechnologie in zoveel mindere mate voor de digitale uitbreidgeheugenpaleising van ons geheugen en ons denken? Voor de essentie van wat ons mens maakt, in zekere zin. Foer beaamt: ‘Daar heb ik me tijdens mijn research ook over verwonderd. De publicaties waarin ethische vragen gesteld worden over bijvoorbeeld het gebruik van stamcellen, vind je overal. Terwijl het, hoewel belangrijk, ons minder in onze kern raakt dan de werking van ons brein. Ik bedoel: natuurlijk moeten we discussiëren over hoe zinvol en wenselijk het is een mens 150 jaar oud te laten worden met toepassing van gentechnologie. Maar we hebben het dan wel over iemand die fundamenteel nog steeds een mens is, zoals we die altijd gekend hebben. Anders wordt het wanneer we ons brein digitaal uitbreiden. In The New York Review of Books, las ik een citaat van Sergey Brin en Larry Page, de oprichters van Google. Ze vertelden over de droom die ze hebben: dat je maar aan een vraag hoeft te denken, en dat Google het antwoord spontaan in je hoofd laat opduiken. Ik geloof dat ze dat vroeg of laat daadwerkelijk zullen kunnen. Onlangs schreef ik een artikel over een man die aan het locked-in syndroom lijdt. Hij beschikt nu over een hersen-computerinterface, opdat hij opnieuw zijn mond zou kunnen gebruiken. Een elektrode stuurt zijn gedachten naar een computer, die het signaal interpreteert, begrijpt en vertaalt in actie. In spraak dus. Op dit moment werkt het systeem nog niet optimaal, maar dat zit er wel aan te komen. Apple nam niet lang geleden een expert op het vlak van draagbare computertechnologie in dienst (Foer verwijst naar Richard DeVaul, die in juni alweer naar Google overstapte – nvdr), die onder meer de mogelijkheid onderzoekt om een soort iPhone in de hersenen in te planten. Daar zullen we geen vijftig jaar meer moeten op wachten. Ik zeg niet dat we de vooruitgang moeten stilleggen, maar we moeten ons wel intensiever gaan bezighouden met de vraag wat het voor ons zal betekenen. We moeten herdenken wat het betekent mens te zijn.’

Mindful leven

Rest nog de vraag of Foer de indruk heeft dat hij een slimmer of beter mens geworden is door al die geheugentraining. Hij lacht: ‘Een beter mens ben ik waarschijnlijk niet geworden. Maar ik ben blij dat ik gedwongen ben geweest te focussen. Geheugenkunst is de kunst van het aandacht schenken, zei Samuel Johnson (Britse dichter en essayist uit de 18de eeuw – nvdr). Ik probeer mindful te leven, al lukt me dat niet altijd. En ik geloof ook dat het zoeken naar manieren om moeilijk te onthouden dingen kleurrijk en opwindend te maken, me een creatiever mens gemaakt heeft.’

(verschenen in De Standaard Weekblad op 3 september 2011)

De ziekte die kindertijd heet

Jaren geleden werkte psychiater Allen Frances mee aan de DSM-IV, de vermaarde diagnostische gids voor mentale stoornissen. Vanaf mei is DSM-V de nieuwe norm, en Frances luidt de alarmklok: ‘We zijn doorgeschoten in diagnoses voor stoornissen die er geen zijn.’

allen francesDe Amerikaan had net gekozen voor een leven in de luwte: vervroegd pensioen, zodat hij voor zijn zwaar zieke vrouw kon zorgen. Maar een feestje met collega-psychiaters die meewerkten aan de DSM-V zette Allen Frances aan het denken. Ondanks zijn kritiek waarschuwt hij meteen voor een selectieve lezing van Terug naar normaal , zijn nieuwe boek: ‘Ik ben niet tegen psychiatrie. Ze is broodnodig. Maar vaak krijgen zij die haar het hardst nodig hebben, mensen met echt psychiatrische problemen, te weinig hulp, terwijl we ons steeds meer bezighouden met het diagnosticeren en behandelen van stoornissen die er geen zijn.’

U vindt dat de DSM-V, in tegenstelling tot de DSM-IV, vooral getuigt van blinde ambitie. Waarin ligt het grote verschil tussen beide?

‘Onze doelen waren bescheiden. We zochten in de eerste plaats naar een degelijke wetenschappelijke fundering voor de bestaande diagnoses. Het was een manier om het enthousiasme van de experts in het veld, die altijd weer gebrand zijn op het verleggen van grenzen, een beetje in te tomen. Van de 94 suggesties voor nieuwe diagnoses hebben we er uiteindelijk maar twee overgehouden. Het verontrustte me dat de medewerkers aan de DSM-V een heel ander mandaat gekregen hadden: ze moesten vooral creatief en innovatief zijn. Maar, hoe goed bedoeld het allemaal ook was, er was onvoldoende wetenschappelijke vooruitgang om de radicale veranderingen in de diagnoses te verantwoorden.’

Mede door uw inspanningen is men afgestapt van een preventief medicijn tegen psychose.

‘De man die dat wilde is een vriend van mij, met heel wat expertise in de research rond schizofrenie: een intelligente, goedhartige en integere man, maar zonder enig oog voor hoe medici er in de praktijk mee zouden omspringen. Neem nu de vele fake diagnoses van bipolariteit bij kinderen, een heuse mode in de VS. Een Harvardprofessor en de farmaceutische industrie zijn erin geslaagd het idee te verkopen dat kinderen die temperamentvol en agressief zijn een bipolaire stoornis hebben. Jammer genoeg ondersteunt het veld die visie. Massa’s kinderen, vooral uit kwetsbare groepen, krijgen nu medicatie voorgeschreven waarvan nooit bewezen is dat ze werkt. De bijverschijnselen zijn niet min: een gemiddelde gewichtstoename van tien procent bijvoorbeeld. En daarnaast is er het stigma én het feit dat ze op jonge leeftijd al wennen aan medicijngebruik. Zo zijn er talloze voorbeelden van goede bedoelingen die uitmonden in iets gevaarlijks.’

U trekt fel van leer tegen het te snel en vals diagnosticeren van stoornissen als autisme en ADHD bij kinderen. Maar vaak zijn het de ouders zelf die erop aandringen, en soms opgelucht zijn wanneer het gedrag van hun kind een naam krijgt.

‘Omgaan met onzekerheid is moeilijk. Ouders hebben de neiging zichzelf de schuld te geven als het niet goed gaat met hun kinderen. Een diagnose kan hen geruststellen. Maar ze stigmatiseert ook, en ze creëert schijnzekerheid. Autisme is, net zoals ADHD en bipolariteit bij kinderen, een ingebeelde epidemie. Vroeger was één op 2.000 autistisch. Twee jaar geleden werd dat één op 110, vorig jaar één op 80 en vorige week kregen we te horen dat één op 50 mensen autistisch is. Maar er is geen stijging in de symptomen, je wordt alleen veel sneller gelabeld dan vroeger. Autisme is in de VS, maar vermoedelijk ook daarbuiten, zo children-playing-at-a-playground-everettpopulair omdat het je toegang verschaft tot bijzondere vormen van onderwijs. En wat ADHD betreft: in Amerika wordt elk jaar negen miljard dollar besteed aan ADHD-medicatie. Als al dat nutteloze geld geïnvesteerd zou worden in een degelijk, aangepast onderwijs voor elk kind, met oog voor diversiteit: dat zou pas zinvol zijn. Maar neen, in de plaats daarvan laten we toe dat huisartsen – want zo banaal is het geworden – op basis van een kort gesprek besluiten onze kinderen medicatie voor te schrijven, zodat ze het beter zouden doen op school. Een kind steroïden geven om betere sportprestaties te halen, vindt iedereen schandalig. Maar dit is in wezen hetzelfde. Er wordt te lichtzinnig omgesprongen met dit soort medicatie, terwijl het een even doordachte beslissing zou moeten zijn als een huwelijk of de aankoop van een huis.’

Een kind dat geen diagnose met zich meedraagt, wordt stilaan een uitzondering?

‘Precies. Tegen de tijd dat ze 21 zijn, zal 83 procent van de kinderen een diagnose gekregen hebben. Brave new world van Aldous Huxley is niet langer fictie: “Soma” heeft vele gedaantes gekregen. Wist je dat er in de VS tegenwoordig meer doden vallen door medicijnen die dokters voorschrijven dan door druggebruik?’

De farmaceutische industrie lijkt almachtig. Zelfs het wetenschappelijk onderzoek wordt vaak gesponsord vanuit die hoek. Hoe kan die macht gecounterd worden?

‘Mijn slimste vrienden zeggen me dat ik mijn tijd verspil, dat het onmogelijk is. Ik kan alleen maar hopen dat het zal gaan zoals met de tabaksindustrie, die 25 jaar geleden de wereld controleerde. Ook die hadden de politici in hun zak zitten, zoals nu het geval is met de farmaceutische nijverheid. Ik hoop dat ze stilaan hun hand overspeeld hebben, want elke dag breekt er wel weer een nieuw schandaal uit rond belangenvermenging. We hebben nood aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en aan een kritische pers die niet meteen juicht bij elke nieuwe wetenschappelijke vondst. We mogen dan al veel weten over hoe het brein werkt, de waarheid is dat de klinische praktijk zwaar achterophinkt. De autoriteit van de wetenschap heeft de wereld de indruk gegeven dat we meer begrijpen dan we in werkelijkheid doen. Niet elke probleem is terug te brengen tot een neurologisch onevenwicht, dat met het maatwerk van medicatie opgelost kan worden. Dat fabeltje heeft de farma-industrie ons wijsgemaakt. Laten we het menselijk brein bekijken zoals Tolstoj families bekeek toen hij in Anna Karenina schreef dat alle gelukkige families op elkaar lijken, terwijl alle ongelukkige families ongelukkig zijn op hun eigen manier.’

Ik heb de indruk dat u terug wil naar een kleurrijkere wereld, waar meer ruimte gemaakt wordt voor emoties.

‘Heel graag. De wereld wordt steeds homogener en we willen dat wijzelf en onze kinderen perfect zijn. We willen met z’n allen bovengemiddeld zijn. Dat is niet alleen absurd, dat is ook onmogelijk. Verdriet, angst, slaapstoornissen: ze zijn van alle tijden. Van het merendeel van de zogenaamd mentale stoornissen genezen mensen spontaan, zonder medicatie. We zijn sterker dan we denken.’

(verschenen in De Standaard op 15 april 2013)

‘We moeten ons altijd met passie gooien’

Steeds meer mensen worden als bipolair bestempeld. Onterecht, vindt de Britse psychoanalyticus Darian Leader. Hij legt de link met de arbeidsmarkt. Wat vroeger als ziekelijk werd beschouwd, is nu zeer wenselijk. Manisch gedrag, zoals een acute zin voor motivatie. En meer.

In zijn Londense spreekkamer springt meteen de ligbank in het oog: het typische werkinstrument van de psychoanalyticus. Darian Leader heeft een solide reputatie opgebouwd. Niet alleen als therapeut, maar ook als opiniemaker die, onder meer in de Britse krant Tdarian leaderhe Guardian, met scherpe pen de hedendaagse kijk op mentale gezondheid fileert.

Eerder verschenen van hem de boeken Het nieuwe zwart, een tegendraadse kijk op rouw, melancholie en depressie, en Wat is waanzin?, waarin hij een nieuwe kijk op krankzinnigheid bepleit. Eind augustus verschijnt Manisch, Leaders jongste boek. Het is een essay dat op twee sporen kan gelezen worden. Als verhelderende toelichting bij bipolariteit in al zijn nuances. Maar ook als een aanklacht tegen de schijnbare alwetendheid van de neurowetenschappen. Tegen de manier waarop bepaalde aspecten van de ziekte ‘gepromoot’ worden als troeven voor een succesvol leven. En tegen het veelvuldige diagnosticeren van (vermeende) bipolariteit: ‘De patenten van de best verkopende depressiemedicijnen zijn inmiddels verstreken, dus heeft de farmaceutische nijverheid er alle belang bij een nieuwe aandoening te hypen.’

U legt een link tussen de sterke toename in het aantal diagnoses en de verwachtingen van de hedendaagse arbeidsmarkt, waarin manie bijna verheerlijkt wordt. Waarin schuilt die verheerlijking volgens u?

‘We leven in een cultuur waarin voortdurend gehamerd wordt op het belang van het verleden, van de geschiedenis. Maar in de praktijk worden we steeds meer afgesneden van die geschiedenis. Meer bepaald van onze persoonlijke geschiedenis.’

‘De kans dat we ooit een carrière zullen uitbouwen op basis van de interesses die we van kindsbeen af hadden, is kleiner dan enkele decennia geleden. Ik moet altijd denken aan de beroemde architect Frank Lloyd Wright, die vertelde hoe hij als kind al niets liever deed dan bouwen met houten blokken. Die continuïteit in een mensenleven is zeldzaam geworden, zelfs voor wie het geluk heeft naar de universiteit te gaan. De meeste mensen komen in een job terecht die ze niet bijster interessant vinden. Maar men verwacht wél de gedrevenheid en motivatie, die alleen maar bij oprechte interesse horen.’

Wat vroeger als ziektebeeld beschouwd werd, is nu iets om na te streven?

‘Drie van de kenmerken die de klassieke psychiatrie beschouwde als een onderdeel van manische depressie, worden nu gepromoot als kenmerken waarmee je het kunt maken in het leven. Een onvoorwaardelijk gevoel van eigenwaarde, een overdreven drang naar verbinding – er is iets mis mehet eilandt je als je niet op Facebook of Twitter zit – en een onbeperkte energie voor om het even wat.’

‘Interessant is dat een van de criteria voor bipolariteit 1 – want tegenwoordig heet bipolariteit een spectrumstoornis te zijn – een acute zin voor motivatie is. En precies dat verwacht de huidige arbeidsmarkt: dat we ons met hart en ziel gooien, zelfs in de stomste jobs en opleidingen. Je moet motivatie en passie faken. Dat vraagt veel van een mens. Is het dan niet logisch dat steeds meer mensen ook periodes ervaren, waarin ze hun interesse in zo goed als alles verliezen?’

En daar springt de farmaceutische nijverheid gretig op: een nieuw gat in de markt!

‘Precies. Ze buit dat fenomeen uit en labelt het als bipolariteit. Maar we moeten het onderscheid blijven zien tussen normale stemmingswisselingen, die versterkt worden door de hedendaagse samenleving, en echte manisch-depressiviteit.’

De verheerlijking van het manische reflecteert zich niet alleen in de manier waarop we met werk omgaan, maar ook in onze manier van spreken. In hoe we over een hobby praten, bijvoorbeeld. Dat heet niet langer een hobby, maar een passie.

‘Ook hier alweer datzelfde idee: dat opwinding en energie voortdurend op het maximale niveau moeten staan.’

‘Nog zoiets: we worden overspoeld met boeken die juichen over de verwezenlijkingen van manisch-depressieve wetenschappers of kunstenaars. Jaren geleden gebeurde precies hetzelfde met autisme: we moesten ineens erkennen dat autisten geweldige dingen uitgevonden of gemaakt hadden, niet ondanks maar dankzij hun stoornis. Dat is bijzonder stigmatiserend. En al even ontmoedigend voor alle anderen die gebukt gaan onder hun manisch-depressiviteit. De overgrote meerderheid die nooit in staat zal zijn tot wereldschokkende uitvindingen of het creëren van kunstwerken die wereldwijde erkenning krijgen. Het stelt een ideaal voorop waartegen mensen niet hun succes, maar hun falen afmeten.’

Hoe kunnen we het tij keren? Hoe raak je van een stigma af?

‘Door ons te ontdoen van het begrip “mentale gezondheid”. Door te erkennen dat die niet bestaat.’

Bedoelt u dat we allemaal wel in bepaalde mate aan psychische stoornissen lijden?

‘Zo zie ik het niet. Mentale gezondheid wordt verward met gradaties van sociale functionaliteit.’

‘Vrijwel iedereen is in staat te glimlachen, te trouwen en elke dag te gaan werken. Dat betekent niet dat we geen grote ontgoochelingen, neerslachtigheid of pijn kennen. We zijn geneigd mentale gezondheid te definiëren aan de hand van wat sociaal aanvaardbaar is. En daar moeten we vanaf. Ieder mens doet zijn best om het hoofd te bieden aan de psychische problemen die we soms kennen.’

‘Wat ons écht iets kan bijleren, is de verschillende manieren te bestuderen waarop mensen omgaan met wat hen zwaar valt in het leven.’

U had het daarnet over onze persoonlijke geschiedenis, en hoe de moderne mens er steeds meer van afgesneden geraakt. Ook de neurowetenschappen doen daaraan mee, want op hersenscans zie je alleen maar het heden.

‘Als alles gereduceerd wordt tot het interpreteren van oplichtende hersengebieden, dan ga je voorbij aan waardevolle zaken als onderliggende denkprocessen, familiegeschiedenissen, het persoonlijke verhaal dat iemand vertelt over hoe hij zich voelt en hoe hij in de wereld staat. Er is trouwens controverse ontstaan over de computerprogramma’s en de onderling verschillende software die gebruikt wordt om de scanresultaten te beoordelen. Het probleem werd al voorgelegd aan een aantal toonaangevende medische tijdschriften, maar naar ik begrepen heb weigeren die daarover te publiceren. De neurowetenschap wil blijkbaar koste wat het kost haar huidige reputatie – dat alles wat ze vertelt gebaseerd is op degelijk wetenschappelijk onderzoek – zuiver houden.’

U mist geschiedenis en verhalen, maar critici van de neurowetenschappen zeggen dat het ook hierin weer op hetzelfde neerkomt: bij het interpreteren grijpen we terug naar verhalen.

‘O ja. In laboratoria laat men tegenwoordig mensen een afbeelding zien van een lachend of een triest gezicht, en op basis van een brainscan gaat men vertellen hoe het met hun geluksgevoel gesteld is. Dat is toch een grap, niet?’

‘Weet je, er is niets nieuws onder de zon. Dat we ons gedragen alsof we nu pas de enige echte waarheid kennen over het menselijk brein, stoort me mateloos. Op het vlak van geesteswetenschappen zijn we min of meer in de middeleeuwen beland: alles wat de afgelopen honderd jaar onderzocht is op het vlak van psychologie, sociologie, antropologie en zoveel meer, wordt genegeerd. Maar sla een gesofisticeerd boek over neurologie open, en je botst er tussen de regels door op ideeën die er 150 jaar geleden ook al waren. Alleen worden ze nu als nieuw verkocht.’

Betekent uw kritiek op de neurowetenschap en de farmaceutische industrie ook dat u het gebruik van medicatie radicaal afwijst?

‘Ik ben niet tegen medicatie, maar wel tegen een onverantwoord gebruik ervan.’

‘Ooit werden medicijnen gebruikt om een manische aanval onder controle te krijgen. Tegenwoordig opteert men bijna systematisch voor permanente medicatie, zodat – zo luidt het in ieder geval – de kans op een terugval geminimaliseerd wordt. De recentste studies leren ons echter dat het zo niet werkt: permanente medicatie geeft een beduidend hoger risico op herhospitalisatie.’

‘Je krijgt het maar moeilijk verkocht in een wereld waarin de kijk op gezondheidszorg door geld bepaald wordt, maar wat we écht nodig hebben is een stevig netwerk van mensen, die bereid zijn mee een oogje in het zeil te houden. Een levenslang therapeutisch kader dat uit mensen bestaat. Het systeem heeft zijn deugdelijkheid al bewezen in een deel van Scandinavië, waar men begrepen heeft dat medicatie tijdelijk soelaas kan bieden, maar dat op langere termijn vooral menselijke interactie belangrijk is.’

Is het niet hoopvol dat er een tegenbeweging op gang lijkt te komen, die niet meer bereid is zomaar mee te gaan in de neiging alles en iedereen te diagnosticeren met een mentale aandoening? De DSM-5, het nieuwe diagnosehandboek van mentale aandoeningen, is bijvoorbeeld zwaar onder vuur genomen, ook door psychiaters en psychologen.

‘Ik deel je optimisme niet. Er was sprake van grote blijdschap toen het Amerikaanse National Institute of Mental Health (NIMH) zich verzette tegen de nieuwe diagnostische gids. Het gaf iedereen hoop. Maar nog geen week later kwam het NIMH op de proppen met de redenen voor hun verzet. Het programma dat ze nu voorstellen is nog erger. Nog meer uitingen van psychische nood worden gelinkt aan neurobiologie, en ze willen een categorisatie die nog veel extremer is dan die van de DSM-5. Een vrijbrief voor nog meer aandacht voor pseudowetenschappelijk onderzoek in de plaats van tijd en ruimte te geven aan wat mensen te vertellen hebben.’

(verschenen in De Standaard op 24 augustus 2013)

Red het kind! (of net niet?)

De onderzoeken die ons vertellen wat er allemaal misloopt – of juister: mis zou kunnen lopen – met onze kinderen, volgen elkaar in sneltempo op. Tijd voor advies, voor dringende en dwingende raad. En alweer voeding voor ouderlijke onrust en zelfs overbezorgdheid. We kunnen ook de schouders ophalen en kiezen voor koppigheid. Maar het schuldgevoel ligt altijd op de loer.

Afgelopen donderdag kregen bezorgde ouders twee verontrustende berichten voor de prijs van één krant. Van gamen krijg je rugproblemen – dat klinkt bedrieglijk gezellig, zo op rijm – en Kind & Gezin vindt dat kinderen tot de leeftijd van zes jaar extra vitamine D moeten krijgen, omdat die – blijkens een studie van het UZ Brussel – onvoldoende in de voeding aanwezig is.

Links klonk een diepe zucht, rechts werd met de ogen gerold en in de verte groeide er lichte paniek en dijde de ouderlijke bezorgdheid alweer uit tot overbezorgdheid. Ziedaar de simpele samenvatting van wat in mijn omgeving gebeurde.

Martijn F. Overweel
Martijn F. Overweel

Het zal natuurlijk wel kloppen dat kinderen en jongeren vaker een bepaald type rugproblemen hebben dan vroeger. Weinig beweging, lang in dezelfde houding zitten: het is een klacht die we al in de jaren zeventig hoorden, toen televisietoestellen het centrale meubelstuk werden in veel woonkamers. Vandaag zijn daar computers, iPads en dergelijke meer bijgekomen. We moeten nu zelfs vrezen voor bochels op de prille kinderrug: de ‘zitbochel’ of de ‘gameboyrug’ heet dat dan.

Het waren orthopedisch chirurgen die hun bezorgdheid hierover ventileerden, zij die de échte probleemgevallen te zien krijgen. Het nare van dit soort berichten is dat ze – ook al ligt een terechte bezorgdheid aan de basis – een veralgemeende onrust veroorzaken in een wereld waarin ouders al om de haverklap om de oren geslagen worden met de mogelijke gevaren, ziektes, kwalen en persoonlijkheidsstoornissen die het geluk en de gezondheid van hun kinderen bedreigen. Met een nooit aflatende stroom goede raad en dwingende adviezen, die elke goedmenende ouder het gevoel geven voortdurend te kort te schieten.

kinderarbeid VietnamSta me toe het even cru te stellen: de toegenomen rugproblemen behoren tot de risico’s van een luxueus, westers leven. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld was van kinderen die tot begin twintigste eeuw dag na dag de boot van hun ouders voorttrokken, voorover gebogen stonden aan een weefgetouw, of gehurkt onder de spinmachine zaten om kapotte draden te herstellen. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld is van kinderen elders op de wereld, die elke dag urenlang water, hout of stenen moeten sjouwen.

Roekeloosheid

Nog zoiets. Individuele drama’s worden keer op keer aangegrepen om alweer een nieuw advies te formuleren. Een meisje van negen dat sterft na het eten van een slecht doorbakken biefstuk: dat is erg, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar in de plaats van te benadrukken hoe uitzonderlijk zoiets is, krijgen we vooral te horen dat niet doorbakken rundvlees eigenlijk uit den boze is. Weg met carpaccio, steak tartaar en sappige biefstuk, bleu of saignant gebakken, zoals het hoort. Ruim baan voor de droge, vezelige lap vlees, die niet meer dan de herinnering aan smaak in zich draagt. En samen met de biefstuk, verliest ook het leven een beetje smaak. Want wat leuk en lekker is, wordt steeds vaker aan banden gelegd.
Aan een rotvaart fietsen met de haren in de wind: ik vond het heerlijk als kind. Ik vind het nu nog steeds heerlijk. Maar het vraagt een olifantenhuid en lef dat aan roekeloosheid grenst om je kind vandaag nog zonder fietshelm te laten fietsen. Het kan vallen. Op zijn hoofdje. Het kan doodgaan. Laten we onze kinderen misschien leren om ook thuis, de plek waar de meeste dodelijke ongelukken gebeuren, een helm te dragen. En kijk: ik voel me op slag schuldig, omdat ik de zin van fietshelmen in twijfel lijk te trekken. Maar die vervloekte controledwang en –drang die ons – vooral wanneer het over kinderen gaat – zo in de tang houdt, de illusie dat we het leven schokvrij kunnen inrichten, waardoor ons nauwelijks nog rust en spontaneïteit gegund lijkt in de omgang met kinderen: ze zorgen voor een permanente onrust, een steeds loerend schuldgevoel bij veel ouders.

Wondervitamine?

En dan is er de vitamine D-kwestie. De wondervitamine, die ons moet behoeden voor allerlei gezondheidsproblemen van botontkalking, over darmkanker tot hartaandoeningen, en die we volgens nogal wat medici nooit genoeg kunnen binnenkrijgen via onze – toch behoorlijk rijke en gevarieerde – voeding. Het enthousiasme voor vitamine D-suppletie heeft stilaan de hele westerse wereld in haar ban. Ook bij ons wordt ze nu gehypet als onontbeerlijk voor een gezonde botontwikkeling van jonge kinderen. Nochtans zijn er ook kritische stemmen, die het nut van extra vitamine D in twijfel trekken. In het academisch-medische tijdschrift ‘Annals of Internal Medicine’ verscheen in februari 2013 een artikel over de reserves die leven bij de US Preventive Services Task Force. Zij constateerden dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat extra inname van vitamine D, gecombineerd met calcium, botbreuken helpt te voorkomen bij wie premenopauzaal is. Laten we aannemen dat kinderen ruim in deze groep vallen. Verder bestaat er een grote statistische onzekerheid over de invloed op het voorkomen van kanker. Door de tegenstrijdige resultaten luidt het advies ginder: stoppen met de extra toediening. Of die redenering in rechte lijn mag worden doorgetrokken naar de toediening bij kinderen is niet duidelijk. Maar een vraagteken en een minimum aan kritische reflectie moet kunnen.

Mijn kinderen zijn inmiddels gezond en wel volwassen. Extra vitamine D hebben ze nooit gekregen. Ik zou graag stoer beweren dat ik, gesteld dat ik op dit moment een jonge moeder was, mijn voeten zou vegen aan heel dat advies. Wegens te vaag, te omstreden, te dwingerig. De kans is echter reëel dat ik de moed niet zou hebben om tegen de stroom in te roeien, dat ik een schaap tussen de schapen zou zijn en mijn kinderen gedwee zou vitamineren. Omdat ik wellicht niet bestand zou zijn tegen de opgetrokken wenkbrauwen en de al dan niet expliciete veroordeling van mijn koppigheid. Door Kind & Gezin, door de medische wereld, door andere ouders. Maar vooral omdat ik het gevoel zou hebben een onverantwoordelijke moeder te zijn. Want je weet maar nooit.

Kunstmatige angst

Ook los van de vitamine D-discussie kunnen we ons de vraag stellen of ouderlijke (over)bezorgdheid zich niet te snel kristalliseert in medische overconsumptie, iets waar uiteindelijk vooral de farmaceutische nijverheid beter van wordt. Toen longarts Chris De Boeck onthulde dat bijna de helft van de baby’s minstens één keer per jaar medicatie tegen astma krijgt, terwijl dat slechts in tien procent van de gevallen nodig is, reageerden Patrik Vankrunkelsven, docent huisartsgeneeskunde aan de KU Leuven, en Marleen Finoulst, arts en hoofdredacteur van Bodytalk, meteen in een opiniestuk in de krant De Morgen: ‘België zit voor zeer veel medicijnen in het Europees koppeloton’.

Dat is geen onschuldige tendens. Ouders hebben van nature de neiging om hun kinderen te beschermen. We wapenen ons tegen het ergste, maar dat kunnen we maar nadat we ons het ergste voorgesteld hebben. Vandaag krijgt dat ouderlijke beschermingsinstinct nauwelijks de kans om zich op natuurlijke wijze te manifesteren. Tientallen goedbedoelende – en soms minder goedbedoelende – instanties zijn ons voor. Met zwaaiende vinger en diepe frons tussen de wenkbrauwen worden we gewezen op allerlei reëel of imaginair gevaar. En dat werkt. Want in niets zijn ouders zo kwetsbaar en beïnvloedbaar als in de liefde voor hun kinderen. Het geeft gepieker. Zijn we wel verantwoord genoeg bezig? Zijn we niet onvoorzichtig, nalatig, laks? En het geeft angst. Kunstmatige angst over wat er zou kunnen gebeuren. Misschien. Ooit. Als we ons voortdurend de vraag blijven stellen ‘Zou dat kunnen gebeuren?’, dan horen we ook voortdurend het enig mogelijke antwoord: ‘Ja’. Angst. Zinvoller zijn de vragen ‘Zal het gebeuren?’ of ‘Gebeurt het?’ De kans op een beangstigend ‘ja’ wordt dan meteen veel kleiner.

De Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm schreef in zijn boek ‘Het hart van de mens’ over de kwalijke effecten van ouderlijke – meer bepaald moederlijke – overbezorgdheid: ‘Ze beschadigt het kind niet op een voor de hand liggende manier, maar misschien wurgt ze wel langzaam zijn levensvreugde.’ En kijk, dat doet weer denken aan dat andere recente krantenbericht. Weer zo’n ‘uit onderzoek blijkt’-bericht van kort geleden: dat overbezorgde ouders meer kans hebben op een depressief kind. Het geeft een merkwaardige metatoestand: kunnen we ons zorgen maken over het feit dat we ons te veel zorgen maken, waardoor we riskeren ons kroost met een depressie op te zadelen. Wat een geluk dat ook daar weer pillen voor bestaan.

(verschenen in De Standaard op 10 augustus 2013)

kinderarbeid boot

Liefde is de laatste vorm van waanzin die ons rest

Een biografie van de liefde wilde Lisa Appignanesi schrijven. Van de prille liefde tussen moeder en kind, over de gekmakende pieken en dalen van de hartstochtelijke liefde, tot de rust en houvast die vriendschap kan bieden. ‘Alles over de liefde. Anatomie van een onbeheersbare emotie’ is een reis langs ‘onze laatste sociaal aanvaarde vorm van waanzin’.

Lisa AppignanesiZe heeft charme en pit, Lisa Appignanesi (65). Rugpijn doet haar om de haverklap uit haar stoel opveren, vermoeidheid en nervositeit hebben haar weer naar de sigaret doen grijpen – ‘ik ben enkele weken geleden gestopt’, maar de enthousiaste verhalenvertelster in haar is goddank ongedeerd. Alles over de liefde is een panoramisch boek: een brede kijk op de vele gezichten van de liefde. Op wie worden we verliefd en waarom? Waarom blijven sommigen maar keer op keer verliefd worden? Waarom bedriegen we? Hebben mannen en vrouwen op dezelfde manier lief? En hoe zit het met de veranderde betekenis van seks en intimiteit? Het boek sluit vrijwel naadloos aan op Gek, slecht en droevig, dat Appignanesi enkele jaren geleden schreef over de geschiedenis van vrouwen en psychiatrie. Want verliefd zijn is altijd een beetje waanzin.

U noemt liefde een van de laatste sociaal aanvaarde vormen van waanzin. Bestaat de kans dat we ook daarin onze vrijheid verliezen?

‘Ik maak me daar soms zorgen over, ja. Ga maar eens na hoe uitgebreid ons classificatiesysteem voor psychische stoornissen vandaag is: het zit tjokvol verschijnselen die we ooit als normaal of gezond beschouwden. Liefde is de enige vorm van gekte die ons als mentaal gezonde mensen nog rest. Passionele liefde gaat over extase en over lijden: dat lijkt op waanzin. Nu goed: dat is het ook. En wat dan nog? Binnenkort maakt men ons misschien wel wijs dat het veel verstandiger is een pilletje te nemen om op een gecontroleerde manier de extase te bereiken en om ook sneller uit het dal weer naar boven te klimmen. Ik vrees dat de liefde ons als laatste extreme ervaring dreigt afgenomen te worden.’

Is het niet zo dat de passionele liefde juist sterk geromantiseerd en op handen gedragen wordt in onze cultuur?

‘Dat klopt. Ze fascineert ons en we hebben haar in zekere zin ook nodig. Verliefdheid en hartstocht veranderen je. En tegelijk leer je veel over jezelf en andere mensen. De obsessie waar je aan lijdt, zorgt ervoor dat je doorlaatbaar wordt. Je bent veel ontvankelijker voor andere mensen in die periode. De heftigheid van je gevoelens dwingt je om na te denken over wie je bent en wat je zou kunnen worden. Een mens kan jarenlang, zelfs decennialang, op zijn hoede zijn voor de liefde. Ze wordt op een afstand gehouden, verketterd, bij het vuil gezet. Maar dat kan omslaan en ik denk dat het goed is als het gebeurt. Ik houd heus geen pleidooi voor lijden. Maar ik geloof wel dat dit soort lijden je sterker en rijker kan maken.’

Het valt op dat seks verkoopt, maar dat onze grootste fascinatie naar de liefde blijft uitgaan. Of zeg ik dat alleen maar omdat ik een vrouw ben?

‘Uit mijn interviews, lezingen en observaties heb ik geleerd dat mannen net zo ontvankelijk zijn voor liefde en verliefdheid als vrouwen. Het culturele cliché dat mannen niet willen praten over de liefde, dat ze er niet eens aan willen dénken, leeft vooral in Angelsaksische landen. Ik krijg ontzettend veel reacties op dit boek en een grote helft daarvan komt van mannen. Ze worstelen vooral met het begrip mannelijkheid. Hun rol is zo vaag geworden. Als ze geen oorlog hoeven te voeren en niet langer de beschermer van de familie hoeven te zijn, waarin ligt hun sterkte dan nu? Ook seks is voor hen, en bij uitbreiding voor iedereen, verwarrend geworden. Het is niet alleen uit de taboesfeer gehaald, neen, je moet seks hebben, consumeren, najagen, zoveel je maar geven kan. Als je dat niet doet, dan heet het dat je ongezond, ongelukkig en onvervuld bent. Het gevolg is dat veel mensen zich in deze wereld van potentiële overdaad zorgen maken over hun seksualiteit. Maar geen nood: gelukkig bestaat er intussen een zeer ruime adviescultuur om je te vertellen hoe je die zorgen aanpakt (lachje). De opwinding die mensen met seks associeerden toen het nog verboden was, zijn we grotendeels kwijtgespeeld. We moeten ons daarover bezinnen.’

Pleit u nu voor een terugkeer naar een strengere seksuele moraal?

‘O neen, ik wil niet klinken als een preutse oude vrouw, alsjeblief! Schrijf maar dat ik seks fantastisch vind (lacht). Het jammere is alleen dat we het losgemaakt hebben, het tot fetisj gemaakt hebben. En ik denk, neen ik zie, dat dat niet genoeg is voor de meeste mensen. We hebben behoefte aan betekenis. Ik heb de indruk dat jonge mensen weer op zoek gaan naar die betekenis. Ze proberen zich te herpositioneren na alle overdaad.’

U schrijft dat u nog steeds de tranen in uw ogen krijgt wanneer u het liedje ‘A la claire fontaine’ hoort. Vooral de zinnen ‘Il y a longtemps que je t’aime. Jamais je ne t’oublierai’. Waarom raakt dat liedje u zo sterk?

‘Ik was nog een kind toen ik het voor het eerst hoorde. Ik vatte de woorden niet helemaal, maar er hing mysterie rond. Het ging over liefde uit het verleden, die er in het heden nog steeds was. En het reikt naar de toekomst, waarin alleen nog de herinnering en het verlangen overblijven. Het heeft met nostalgie te maken, met hunkering ook. Met heimwee naar de tijd waarin het gevoel nog niet benoemd hoefde te worden. Zolang je een klein kind bent dat zich koestert in moederliefde, is er alleen maar dat gevoel. Zodra de liefde in woorden gevangen wordt, kom je in een rationele wereld terecht. En toch blijven we ons leven lang hunkeren naar de tijd toen we als twee zielen op een vanzelfsprekende manier één waren.’

Alles-over-de-liefdeIs het niet gek dat er maar één woord bestaat om liefde te vatten? Passionele verliefdheid kun je toch niet onder één noemer brengen met liefde tussen ouders en kinderen, broers en zussen.

‘Ik geloof dat de energie in al die vormen van liefde vergelijkbaar is. In elke vorm van liefde zit wel een element van passie. Er zit vaak een seksueel gevoel in. Tussen moeders en hun jonge kinderen hangt onmiskenbaar een sterke sensualiteit, dezelfde energie die je bij seks voelt. Het is natuurlijk niet helemaal hetzelfde, maar die onweerstaanbare behoefte om aan te raken, te strelen, te kussen is in beide gevallen even sterk. We experimenteren voortdurend met alle mogelijke vormen van liefde. In de loop van ons leven kunnen we zelfs met één mens veel soorten liefde beleven. Een passionele liefde hoeft heus niet in de dood te eindigen, zoals het romantische cliché ons wil laten geloven. Het kan overgaan in een gesettelde liefde. In pure vriendschap soms. En wellicht zullen er ook periodes van haat tussen zitten. Want zolang er haat is, is er liefde. Haat is niet de keerzijde van liefde. Desinteresse, onverschilligheid is dat wel.’

U zet zich af tegen de neiging om alles wat menselijk is te bekijken vanuit evolutionair-biologisch perspectief. Ook de puur neurologische kijk op liefde zint u niet. U haalt uw wijsheid liever bij schrijvers en filosofen. Vaart u bewust tegen de stroom in?

‘Mensen zijn toch veel ingewikkelder dan een stelletje neuronen, dan wat bedrading in de hersenen. Nu vertellen wetenschappers ons met veel tamtam dat het goed is als we kinderen aanraken en knuffelen. Je ziet het in de hersenen, en je kunt nu ook meten in welke mate het hun stress doet verminderen. Goed voor die wetenschappers! Miljoenen moeders uit de hele wereld hadden hen dat natuurlijk allang kunnen vertellen.’

‘Wetenschappers zijn ook maar mensen. Ze gaan voortdurend op zoek naar bevestiging voor dingen die ze eigenlijk al wisten. Ik zeg niet dat wetenschappelijk onderzoek niet waardevol kan zijn, maar als het over de liefde gaat, kan het op geen enkele manier op tegen de verhalen die mensen vertellen. Rationaliseren doen we alleen maar als we excuses of een verklaring zoeken. We leven in een tijd waarin we alle antwoorden zoeken in chemische en biologische modellen. Het is te simpel, te onvolledig.’

Uw boek eindigt met een pleidooi voor vriendschap. Is vriendschap voor u de hoogste vorm van liefde?

‘Dat is te kort door de bocht. Het is wel zo dat vriendschap in verschillende periodes in de geschiedenis als hoogste vorm van liefde beschouwd werd. Neem nu het oude Griekenland: aan de basis van het filosofische discours lag de conversatie tussen vrienden die elkaars talent bewonderden. Die wederzijdse waardering van wat de ander in zich heeft is, denk ik, hoogstaander dan de bliksemschicht van de hartstocht. Ik denk dat we in dit tijdsgewricht vriendschap gaan herwaarderen zijn. Familieleden zwermen uit over de hele wereld, liefdesrelaties gaan kapot. Maar voor onze vrienden kan onze affectie een leven lang blijven duren. We voelen ons allemaal weleens verdwaald op de wereld, op de dool. Vrienden kunnen ons het gevoel geven dat we weer thuis komen. Vriendschap is een vorm van liefde die we meer naar waarde moeten leren schatten.’

Had u dezelfde accenten gelegd indien u dit boek pakweg twintig jaar geleden geschreven had?

‘Misschien niet. Maar ik ben blij dat ik dit boek nu pas geschreven heb. Ik heb zoveel verschillende soorten liefde gekend. Ik heb zelf een levensgeschiedenis in de liefde. Pas nu kan ik een stap achteruit zetten en reflecteren. Ik hoop dat andere mensen er iets aan hebben. Maar ik wilde in geen geval een zelfhulpboek schrijven. De zelfhulp- en adviescultuur maakt juist dat mensen zich slechter gaan voelen. Ik wilde verhalen brengen. Over het paradoxale wezen dat de mens is. Over de bokkensprongen van de liefde, over de schoonheid ervan. En over die vormen van liefde die te weinig gewaardeerd worden omdat ze altijd in de schaduw van de hartstocht blijven staan.’

(verschenen in De Standaard Magazine 12 november 2011)

De passie van de pelgrim

Het nieuws over het zware treinongeval overschaduwt de verhalen over tochten naar Santiago De Compostela. Maar de begeestering waarmee pelgrims over hun ervaringen vertellen, steekt jaar na jaar het vuur aan de lont bij een groeiende groep anderen. En wie het eens gedaan heeft, lijkt voor altijd betoverd. ‘Het was deugddoend, rustgevend en zeer, zeer bevrijdend.’

pelgrimZe waren met 1.502, de Vlamingen die vorig jaar – met het oog op een pelgrimstocht – de geloofsbrieven aanvroegen bij het Vlaams Genootschap van Santiago de Compostela. En dat zijn dan alleen nog maar diegenen die zich melden. Jaar na jaar neemt de belangstelling toe. Een kwart van de pelgrims kiest voor een fietstocht, maar de overgrote meerderheid legt de weg af zoals het oorspronkelijk bedoeld was: op het ritme van de traagheid, te voet.

Katrien Lefever werd al heel jong moeder, en voelde een sterke behoefte om eindelijk eens iets voor zichzelf te doen. In 2010 was het zover: ze stapte in vijf weken van Saint-Jean-Pied-de-Port in de Franse Pyreneeën naar Compostela.

‘Het was een oefening in loslaten. Ik heb me vaak afgevraagd of ik het wel zou aankunnen, helemaal alleen. Zonder de zekerheid van mijn gezin en mijn vertrouwde omgeving. Maar het werd een ongelooflijke ervaring, om nooit te vergeten. Leven op het ritme van het stappen. Met niets anders bezig zijn dan met wandelen, eten en slapen. Dag na dag. Sober eten ook, zonder vlees. En dan de vreemde vaststelling dat je leven thuis altijd maar verder weg lijkt, terwijl het besef van hoe waardevol het is, scherper wordt. Het reisdoel mag dan wel Compostela zijn, voor mij was de weg ernaartoe veel belangrijker. Het verandert een mens blijvend.’

Moeilijk thuiskomen

Drie jaar later werkt de intense beleving van toen nog steeds door. Maar thuiskomen was niet evident. ‘Als ik eerlijk ben: dat was het moeilijkste van de hele tocht. Ik was zo vol van alles wat ik meegemaakt had, dat ik het onmogelijk in woorden kon vatten.’

Voor Claude, die liever alleen met zijn voornaam in de krant komt, werd het een fietstocht. Zijn reden? De erfenis, die hij van een overleden tante kreeg. ‘Ik vond dat ik dat geld moest verdienen. Dat ik iets terug moest doen. Ik ben naar Compostela gefietst om mijn dankbaarheid te uiten.’

Claude genoot van de fysieke inspanning. Maar het doel – Compostela bereiken – was voor hem belangrijker dan het onderweg zijn. ‘Het einde bekroont het werk. En ik zou in geen geval opgegeven hebben. Het mocht duren wat het duurde. Maar ik ben wel onder de indruk gekomen van de grote openheid die ik ontmoet heb: zoveel mensen van over heel de wereld, die allemaal hetzelfde doel voor ogen hebben. Wie bereid is zich open te stellen, voelt al snel hoe bijzonder dat is.’

Een parallelle wereld

Judith-Vanistendael-c.-Daphne-Titeca-1Voor striptekenares Judith Vanistendael werd haar voettocht naar Compostela om meer dan één reden een bijzondere reis. ‘Ik wilde een pauze nemen in mijn leven. Er waren een paar dingen die ik achter me wilde laten, zodat ik voortaan over een “voor” en een “na” zou kunnen spreken. Dat was goed voor iedereen: niet alleen voor mij, maar ook voor mijn kinderen, die thuis achterbleven.’

Zes weken was ze onderweg, vanuit de Franse Pyreneeën. Na een tweetal weken stappen begon ze een wezenlijk verschil te voelen: ‘Het leek alsof ik in een parallelle wereld terechtkwam. Ken je de runner’s high, de euforie die lopers na enige tijd soms ervaren? Iets gelijkaardigs gebeurt wanneer je wekenlang elke dag een grote afstand wandelt: je komt in een meditatieve toestand terecht, een ander soort bewustzijn. Niet iedereen ervaart het zo. Ik heb ook mensen ontmoet die alleen met de fysieke inspanning bezig zijn en niet zozeer emotioneel geraakt worden door de tocht. Maar op mij heeft het een diepe indruk gemaakt. Het was deugddoend, rustgevend en zeer, zeer bevrijdend.’

‘Na een viertal weken merkte ik dat ik bijna alle interesse verloren was in mijn Belgische bestaan. Het leek allemaal zo veraf. Bovendien – en dat maakte de reis extra bijzonder voor mij – heb ik onderweg mijn nieuwe liefde ontmoet, met wie ik nu samen aan een beeldverhaal werk.’

Judith hield een blog bij over haar pelgrimstocht (judithvanistendael.wordpress.com) en er zijn concrete plannen voor een boek. De voettocht ligt alweer drie jaar achter haar. Twee jaar lang werkte de rust in haar hoofd en leven door, maar het heilzame effect lijkt stilaan uitgewerkt. ‘Ik begin me weer druk te maken over stomme dingen. Maar de gedachte dat ik maar mijn rugzak hoef te nemen als ik wil vertrekken, en dat niemand me zal tegenhouden, vind ik heel fijn. De fascinatie blijft. Er iemand over horen vertellen of simpelweg die schelp zien, kan me nog steeds ontroeren.’

Een bijzonder tolerante weg

arnout haubenDie ontroering ligt meteen ook op de loer bij programmamaker Arnout Hauben. Enkele jaren geleden trok hij voor Man bijt hond met een camera op pad, en kwam terug met ‘De weg naar Compostela’, een pareltje van een reisverslag in vele schuifjes. ‘Ik ben oprecht blij als iemand me nog eens belt om erover te praten,’ klinkt het. ‘Het is een ervaring die me nog steeds niet loslaat.’

De typische pelgrim bestaat niet, stelt ook hij vast. Iedereen heeft zijn reden om te doen wat hij doet. Een bijzonder tolerante weg, noemt hij het. Deftige Amerikaanse dames die hun bagage door een taxi van slaapplaats naar slaapplaats laten brengen, pure sportievelingen, diepgelovige wandelaars, jonggepensioneerden die hun leven willen herevalueren, mensen die een persoonlijk drama of een ellendige ziekte van zich willen afstappen: ze gedijen perfect naast elkaar, niemand wordt scheef bekeken of veroordeeld.

‘Na een week stappen voelde ik hoe het bloed door mijn lijf stroomde, hoe mijn zintuigen stilaan op scherp gingen staan. Ik rook het eten in de huizen onderweg, ik zag hoe de fietser die me passeerde maar één been had… De traagheid van het stappen maakt je zoveel ontvankelijker voor kleine dingen. En precies in die details vond ik vaak een mooi aanknopingspunt voor een gesprek.’

Vreemde intimiteit

Of hij tot grote inzichten gekomen is onderweg, weet Arnout Hauben niet. Maar het heeft hem rustiger gemaakt, merkt hij. En ervoor gezorgd dat hij op een andere manier op zoek ging naar verhalen. ‘Ik merkte dat de klassieke ietwat agressieve manier van interviewen niet de beste verhalen opleverde. Toen ik dat losliet en me openstelde voor wat zich toevallig aandiende, veranderde dat. Ik heb écht leren luisteren naar mensen.’

Het onderweg zijn schept een vreemde intimiteit onder pelgrims en bewoners langs de route. Volslagen onbekenden die hun diepste zielenroerselen met elkaar delen: alledaags is het niet.

Hauben: ‘Ik heb de indruk dat pelgrims gemakkelijk in vertrouwen genomen worden. Je bent er maar even. Het is veilig. Maar het veronderstelt wel enige wederzijdsheid. Je hebt het recht niet te vissen naar verhalen van anderen, als je niet bereid bent in je eigen ziel te laten kijken. Te praten over je leven, over je angsten ook. Ik heb onderweg dingen aan wildvreemden verteld, die ik zelfs aan mijn beste vriend nooit heb gezegd.’

(verschenen in De Standaard op 29 juli 2013)

Wie een vagina heeft (en er ook iets over te zeggen wil hebben), kan niet anders dan een feministe zijn

Een ontwapenend grappige en slimme feministe, dat is Caitlin Moran ten voeten uit. In haar boek ‘How to be a woman’ schetst ze haar kijk op vrouwelijkheid, aan de hand van haar eigen levensverhaal. Stout, goudeerlijk en met veel gevoel voor zelfrelativering. Eén ding staat vast: wie een vagina heeft en er ook iets over te zeggen wil hebben, kan niet anders dan een feministe zijn.

Het eerste wat ik er spontaan uitflap wanneer ik Caitlin Moran de hand schud, is dat ik me tijdens het lezen van haar boek zo bloody normal voelde. Niet meteen een standaard-openingsvraag van een interview met een schrijver, maar daar tilt ze niet aan. ‘Why thank you, darling! Dat hoor ik van zo veel vrouwen’, zegt ze met een ontwapenende glimlach. ‘Is het niet veelzeggend dat we ons opgelucht voelen omdat we normaal schijnen te zijn?’

Vrouw-zijn-hoe-doe-je-datEn dan volgt een niet te stuiten, enthousiaste vloed aan verhalen en ideeën. Eerst moet ze kwijt dat ze net op stap is geweest met twee reporters van het Nederlandse tv-programma De wereld draait door, die haar hun penis lieten zien, zomaar op een brug in Amsterdam. Eentje met en eentje zonder haar – geef haar maar de eerste. Ze is een schaamhaarfan, wat ze overigens ook in haar boek met veel brio duidelijk maakt. ‘Vaginaretro’ noemt ze zichzelf. En ze fulmineert tegen de kale-kutjesmode: ‘Krijg de PEST, pornografische-zeden-die-hun-weg-hebben-gevonden-in-mijn-onderbroek. KRIJG DE PEST.’ Tijdens het gesprek snoept ze kaas, trekt ze af en toe haar ene knie tot tegen haar kin, haalt ze haar vingers door het haar om er de knopen uit te trekken, vloekt en lacht ze. Daar gaan we: negen keer Caitlin Moran over vrouw-zijn.

1. OVER EERLIJKHEID

‘Vrouwen zijn niet eerlijk tegen elkaar. We liegen over veel dingen, of we zwijgen erover. Tenzij we heel veel gedronken hebben (lacht). Nee hoor, we masturberen niet of nauwelijks. We hebben geen abortussen. En de dag waarop ons kind geboren wordt, is de mooiste dag van ons leven. Dat ik in mijn boek onverbloemd vertel over mijn ervaringen met masturbatie, menstruatie, abortus, bevallen en zoveel meer, noemt men revolutionair en verbijsterend. Dat zegt veel over hoe vrouwen over zichzelf denken. Veel dingen die essentieel zijn voor ons vrouw-zijn houden we geheim. En de belangrijkste reden daarvoor is schaamte. We schamen ons omdat we normaal zijn. En vaak worden we ervoor gestraft. Het hoort niet.’

‘Ik heb al mijn schaamte opgebruikt voor mijn achttiende. Toen ik jong was, geneerde ik me voor alles. Tot ik begon te zien dat datgene waar ik me voor schaamde fascinerend was in al zijn normaalheid. Ik begon te schrijven over dingen waarover niemand ooit eerder had geschreven. Dat is een groot voorrecht voor een schrijver. Toen ik in mijn column in The Times voor het eerst vertelde over mijn abortus, kreeg ik een reactie van een beroemde feministe: zij had nooit de moed gevonden om zo eerlijk over haar abortus te schrijven. Ze was bang. Maar als iedereen veel opener en eerlijker zou vertellen, dan zou iets als abortus ruimer aanvaard worden en zou men ook stoppen met vrouwen schuldgevoelens aan te praten.’

2. OVER SEKSISME

‘Voor de tweede feministische golf was er sprake van expliciet seksisme. Het was duidelijk, het hoorde erbij, we hadden er vrede mee. Een rotsituatie, eigenlijk. Het seksisme van vandaag is veel subtieler, en daardoor ook veel moeilijker te counteren. Het heeft geen zin om er meteen in te vliegen, het houdt geen steek. Het is, zoals ik in mijn boek schrijf, als een vage schimmelgeur in de gang te lijf gaan met een broodmes. Soms zie ik op Twitter dingen die me vreselijk kwaad maken, waarop ik het liefst zou reageren met: “Fuck off, seksistische klootzak!!” Maar als je domheid bevecht met woede, dan hoort niemand wat je eigenlijk wilt zeggen. Ze zullen op hun beurt met een emotie reageren op jouw emotie, en dat maakt je alleen maar zwakker. Dus adem ik diep in en uit en reageer ik als een vriendelijke, geduldige, maar strenge moeder: “Hm, dat was niet zo netjes, hè? Als je zo doorgaat, zal ik je jammer genoeg moeten blokkeren.” Dat helpt dus wel. Ik kan het iedereen aanbevelen.’

3. OVER HUMOR

‘We horen voortdurend dat vrouwen niet grappig kunnen zijn. Dat ik op een grappige manier geschreven heb over vrouw-zijn is een politieke daad op zich. Veel dingen die mannen doorgaans kunnen, kan ik niet. Ik ben fysiek niet sterk. Ik kan niet vechten. Ik ben een waardeloze ruziemaker, want ik begin snel te huilen. Maar humor heb ik wel. Het is mijn enige wapen, en dat geldt voor wel meer vrouwen. De fout die we maken is dat we grappig proberen te zijn zoals mannen grappig zijn: kort op de bal, razendsnel, zoals je in bepaalde tv-programma’s ziet. Programma’s die door en voor mannen gemaakt zijn, en waarvan mannen de spelregels bepalen. Eigenlijk leggen ze gewoon hun penis op tafel om te kijken wie de grootste heeft. Vrouwen hebben geen penis. Ik bedoel: die manier van grappen maken werkt niet voor ons.’

‘Het heeft jaren geduurd voor ik erachter was dat je als meisje niet kunt meedoen aan een jongensspelletje en winnen. Nooit! Op dat vlak ben ik een separatist geworden: meisjes moeten hun eigen spel spelen en daarin proberen uit te blinken. Daarom ben ik zo gek op Twitter. Ik kan er mijn stand-upshow opvoeren en anderen kijken toe. Ik bepaal de regels en het tempo.’

4. OVER FEMINISME

‘Het feminisme is gestold tot een discussie tussen academici. Veel vrouwen van mijn leeftijd hebben er geen idee meer van waar het over gaat. Het oogt allemaal zo serieus, zo humorloos, zo intellectueel. Daarom gaan ze er verkeerdelijk van uit dat het niets voor hen is. Maar de oorsprong van het feminisme was veel meer dan een intellectuele discussie. Het was emotie, opwinding! Revolutie, rock-‘n-roll! Dat gevoel zijn we kwijtgeraakt. Ik wil het hedendaagse feminisme opnieuw opentrekken naar kleinere, voor de hand liggende problemen die vrouwen net zo goed dwarszitten.’

‘Ik ben geen academica, ik ken de juiste termen niet, maar ik ben een voorstander van een nultolerantiebeleid voor patriarchale lulkoek. Bij alles wat anderen ons opleggen of wat we onszelf opleggen, moeten we ons afvragen: doen mannen dat ook? Stellen we dezelfde eisen aan hen? Behandelen we hen op dezelfde manier? Als dat niet zo is, dan hoort het in de categorie patriarchale lulkoek thuis, en dan moeten we er vooral hard om lachen.’

‘Ik hoop van harte dat mijn boek niet het enige grappige boek over feminisme zal blijven. Ik wil dat vrouwen ervan genieten, maar ook dat ze me tegenspreken. Zoals in de politiek of in de filosofie: laat het feminisme weer iets worden waar iederéén zich mee bemoeit. Laten we samenwerken, dan wordt het feminisme weer écht interessant.’

5. OVER FLIRTEN

‘Er zijn zo’n aantal idee-fixen waar het traditionele, strenge feminisme ons mee opgezadeld heeft. We mogen geen feeks zijn, nooit gemeen doen tegen elkaar. En we mogen vooral onze charmes niet uitspelen. We mogen, met andere woorden, niet flirten. Maar mannen doen beide: ze zijn soms gemeen tegen elkaar en ze flirten zowat de hele tijd. Alleen noemen ze het “netwerken”. Waarom zijn we toch zo streng voor elkaar en voor onszelf? Als we de hele tijd braaf en perfect zijn, komen we echt nergens. Niet iedereen moet flirten van mij, maar sommige mensen – mannen en vrouwen – zijn er goed in en doen het ook erg graag. Het maakt het leven aangenaam. Voor mijn part flirten we ons een weg naar de top.’

6. OVER PORNO

‘Iedereen verlangt, iedereen wil neuken, iedereen wil klaarkomen, daar draait het om in seks. Maar porno is niet hetzelfde als seks. Ik denk niet dat je feministe kunt zijn en tegelijk mainstreamporno verdedigen. We willen emotie zien. Oké, er zit soms emotie in porno, maar nooit de emotie die me interesseert. Ik wil verlangen zien, begeerte, lust, maar ik zie alleen maar pijn. Kijk naar de gezichten van die vrouwen die anaal gepenetreerd worden of zitten te wachten tot ze sperma in het gezicht krijgen: ik zie geen sprankel lust. Echt goede porno – geen soft, “vrouwvriendelijk” gedoe, bespaar me dat – zou zich op begeerte focussen.’

‘Ik weet niet hoe de cijfers bij jullie zijn, maar in Groot-Brittannië is porno voor 97 procent van de kinderen de voornaamste bron van seksuele voorlichting. Hun idee van goede seks is compleet vertekend: mechanisch geneuk, hogesnelheidspenetratie en demonstratief ejaculeren. Seks lijkt oorlog, gymnastiek in het beste geval. Terwijl het zo lekker ontspannend kan zijn.’

‘Als tienermeisje geraakte ik vreselijk opgewonden van de vele seksscènes in de – niet zo goed geschreven – boeken van Jilly Cooper en Jackie Collins. Een van mijn toekomstige projecten ligt in die lijn. Tegen dat ik veertig ben, wil ik sexy fictie schrijven. Grappige, mooie, goed geschreven boeken met veel expliciete seks. Ik verheug me nu al. En ik oefen volop: ik ben ontzettend goed in het sturen van vieze e-mails (lacht).’

7. OVER MUZEN

‘Overal horen, zien en lezen we wat mannen ooit gedacht en gedaan hebben. Ook over vrouwen. We zijn er zo aan gewend geraakt dat mannen over ons spreken, over ons schrijven, over ons zingen. We denken dat we anderen moeten inspireren. Soms hoor ik iets moois, en denk ik: o, iemand zou daar een liedje moeten over schrijven. Maar dan herneem ik me: verdorie, nee, ik moet daar zélf een liedje over schrijven! Dan houd ik de controle, en verdien ik er meteen ook geld aan. We denken nog te veel na over de indruk die we op anderen maken, maar we moeten gewoon dingen zelf in handen durven te nemen.’

8. OVER SCHOONHEID

caitlinmoran‘Ik ben blij dat ik niet mooi was in mijn schooltijd. Twee meisjes op school waren echte schoonheden, alle jongens waren gek op hen. Maar als je piekt op je zeventiende, achttiende, dan voel je de nood niet meer om hard je best te doen. Ik was me er voortdurend van bewust dat mijn tienerjaren niet de beste jaren van mijn leven waren. En wat een geluk. Hoe afschuwelijk moet het zijn om, net als kindsterretjes, op die leeftijd te beseffen: beter dan dit wordt het nooit. Ik heb oprecht medelijden met de mooiste meisjes van de school. Maar indertijd haatte ik ze natuurlijk (lacht).’

‘Die dwang om er fabuleus uit te zien als vrouw hangt me de keel uit. Wat heb je eraan? Laat een perfecte vrouw een kamer binnenkomen, en alle vrouwen die er minder perfect uitzien trekken de wenkbrauwen op. De mannen in die kamer zullen zich ofwel geïntimideerd voelen, ofwel denken: haar wil ik wel neuken. In beide gevallen ontmenselijkt het. Daarom kleed ik me graag slordig (lacht). Voor fotoshoots of televisieoptredens sta ik erop mijn eigen haar en make-up te doen. Dat kost me welgeteld drie minuten. Als ze me willen restylen: pech. Mij krijg je niet meer in kleren waarin ik me niet comfortabel voel.’

‘Al moet ik bekennen dat ik niet altijd ontsnap aan de druk. Niet lang geleden heb ik me een designerhandtas van 600 pond gekocht, omdat ik nerveus was voor een groot optreden en geloofde wat modemagazines me proberen wijs te maken: dat zo’n ding me zelfvertrouwen zou geven. Het enige wat me op dat moment daadwerkelijk tot rust bracht, was naar The Beatles luisteren. Muziek in je hoofd is magisch, het is een medicijn, en het kost weinig of niets. Maar dat vertellen ze je natuurlijk niet in die magazines.’

9. MANNEN

‘Feministen willen mannen helemaal niet weg. Wat een misverstand! We willen gewoon ons deel van de wereld, niet alles. Laat mannen toch gewoon hun zin blijven doen. Ik ben geen mannenhaatster, integendeel. Maar net zoals rijke mensen soms vergeten dat het een voorrecht is rijk te zijn, vergeet een blanke, heteroseksuele man weleens dat hij in deze wereld geprivilegieerd is. Hij vindt zijn positie normaal, hij is de norm. En toch is het niet normaal dat hij zo veel macht heeft. In Groot-Brittannië wordt 78 procent van de krantenartikels door mannen geschreven, 89 procent van de radio-optredens wordt door mannen ingevuld. Voor televisie loopt dat zelfs op tot 91 procent. Ik heb nog geen enkele man horen zeggen: “Kijk eens hoeveel mannen daar nu weer zitten.” Vrouwen zien dat wel, en vinden dat niet zo normaal. We leven in een soort parallelle werkelijkheid.’

(verschenen in De Standaard Magazine op 31 maart 2012)

Mijn rijtjeshuis voor jouw luxevilla?

Wildvreemden die je lingerielade overhoophalen en de aap uithangen met je beha over hun kleren en je slip op hun hoofd. Je familiefoto’s bekijken. Seks hebben in je bed en je puberdagboek doorbladeren. Zijn er ook voordelen aan huisruil als vakantieformule? Welzeker.

Louisiana_1    Het lijkt paradoxaal, maar net als bij naturisme hing naar mijn gevoel rond huisruil lang een waas van kneuterige openheid. Mijn ietwat cynische vooroordelen heb ik intussen aan de kant geschoven. Voor alle duidelijkheid: naturist ben ik nog steeds niet. Anders ligt het bij huisruil. De bijna als een bedreiging klinkende belofte die ik indertijd her en der hoorde – ‘Eens je huizen ruilde, wil je niks anders meer’ – bevat meer waarheid dan ik ooit durfde te denken.

Het idee groeide toen we een zevental jaar geleden het Canadese huisruilgezin van vrienden wegwijs maakten in Gent. Hun enthousiasme, en enkele weken later ook dat van onze vrienden, werkte aanstekelijk.

We hakken we de knoop door: onze zomervakantie van 2001 zal richting VS gaan. Een bestemming waar we al langer zin in hebben, maar die voor ons gezin – twee volwassenen, twee tieners – onbereikbaar is, wegens te duur. Onze plannen worden afwisselend op verwondering, voorzichtig enthousiasme en sceptisch geknor onthaald. Over ons aanbod klinkt het eensluidend: ‘Wie wil in ’s hemelsnaam naar Wondelgem komen?’

Ik ben steeds meer gaan voelen voor het goed gedoseerde optimisme en het op het eerste gezicht naïeve vertrouwen dat huisruilers zowat overal ter wereld met elkaar gemeen hebben. Na heel wat contacten met collega-huisruilers heb ik welgeteld één minder goede ervaring mogen noteren: een Amerikaans koppel was erg teleurgesteld, omdat de overeenkomst met een Parijs gezin op het laatste moment werd afgeblazen, zonder duidelijke reden. Vermoedelijk hadden de Parijzenaars, mensen die voor het eerst huizen zouden ruilen, een interessanter aanbod gekregen. Dat is meteen een eerste – ongeschreven – regel voor wie huisruil overweegt: zodra je concrete afspraken maakt met een ander gezin, wordt het een erezaak om je ook aan die afspraak te houden, ongeacht welke aanlokkelijke aanbiedingen nog uit de bus komen. Niemand kan je dwingen, maar iedereen weet hoe rot het is als je vakantie op het laatste moment in het water valt. Niemand kan je ook dwingen goed te zorgen voor het huis van een ander, niet rond te snuffelen of te stelen. En toch stellen zich ook op dat vlak nauwelijks problemen.

Huis met tuin en plezierboot
We zoeken via de stevig gedocumenteerde en gebruiksvriendelijke site van homeexchange.com. Zoeken op land, op accommodatie of ‘omgekeerd’ zoeken – wie wil naar België komen?, het kan allemaal. En ja, tot onze verbazing blijken vooral Amerikanen, Canadezen en Denen wel iets te zien in Belgium. Met aangescherpt zelfvertrouwen  besluiten we ook te mailen naar mensen die België niet expliciet vermelden als droombestemming, maar weleens iets van Europa willen zien. Ik begin aan een tekst, waarin ik onszelf, ons huis en onze omgeving voorstel, en waarin ik de troeven van België in de verf probeer te zetten. De clichés over bier, frieten en chocolade laat ik achterwege, maar ik citeer wel de Lonely Planet over ons land: ‘Als de spotlight België op het Europese toneel slechts een klein lichtje is, is dat alleen te wijten aan het feit dat de Belgen zelden opscheppen over hun land. Ten onrechte: België heeft meer geschiedenis, kunst, lekker eten en architectuur per vierkante meter dan vele van hun grotere en luidruchtigere buren.’ De opschepperij aan een ander overlaten – en wat voor een – ook dat is Belgisch.

Het huis in Breaux Bridge, Louisiana
Het huis in Breaux Bridge, Louisiana

We kiezen zes huizen: twee in Oregon, twee in Californië en twee in Louisiana. Ik heb het gevoel dat ik net iets te brutaal geweest ben, want een van de huizen in Louisiana is wel vier keer zo groot als het onze, compleet met bar, speel- en filmkamer, met een grote tuin gelegen aan een bayou, en o ja, er hoort ook een plezierboot bij. Wanneer we nog dezelfde dag een dolenthousiaste mail krijgen van Linda – van het grote huis, jawel – weten we niet waar we het hebben. Snel laat ik haar weten dat ons huis echt wel een stuk kleiner is dan dat van haar, en dat we zeker niet willen dat ze zich bekocht zou voelen, maar ze lacht onze bezwaren weg. Zij en haar man, Gregg, willen alleen een huiselijke plek om hun lichaam ’s nachts te parkeren, en ze zitten nu al te popelen bij het vooruitzicht aan de vakantie. De sympathieke kunstleraar uit de buurt van San Francisco die ons enkele dagen later laat weten dat hij graag wil ruilen, mailen we met spijt in het hart dat we al bezet zijn.

In de daaropvolgende maanden ontspint zich een drukke mailcorrespondentie. Net als voor ons zal dit hun eerste huisruilervaring zijn. Ik maak een soort handleiding met nuttige informatie — over onze katten, de buren, de planten, de werking van huishoudelijke apparaten, noodnummers… Linda zegt dat het allemaal wel zal loslopen, dat alles in hun huis zichzelf uitwijst. Wanneer blijkt dat zij later zullen vertrekken dan wij, en we dus elkaar zullen ontmoeten, voel ik me gerustgesteld. In afwachting raas ik als een wervelwind met smetvrees door mijn huis en maak ik schoon zoals ik – normaal gezien niet meteen een toonbeeld van huishoudelijk perfectionisme – dat

nooit eerder deed. Mijn partner schudt het hoofd. Pas wanneer een vriendin die een tijdje in Amerika woonde, me zegt dat ik nog raar zal opkijken ginder – ‘Amerikanen doen het nogal met de Franse slag’ – gooi ik mijn emmer en dweil terug in het berghok.

Allen naar Breaux Bridge
Het vertrek nadert. Mijn ouders zullen voor ontvangstcomité spelen: zij voorzien onze koelkast van het nodige lekkers, wij laten een aantal Belgische bieren en chocolaatjes achter als welkomstgeschenk — je kunt de clichés niet blijven ontwijken — en daar gaan we dan.

Laat op de avond landen we in New Orleans, waar Gregg ons opwacht. De verwelkoming is warm, de lucht loodzwaar en heet. Dit is de Deep South. Een autorit van meer dan twee uur brengt ons naar Breaux Bridge, in het hart van Cajun Country. De auto zullen we de komende drie weken als de onze mogen beschouwen, want ook die is in de ruil inbegrepen. Net zoals het appartement van dochter Christa in Houston, Texas, op vier uur rijden van Breaux Bridge. Al snel daagt het ons dat we met ons gat in de boter gevallen zijn, en dat we onze verwachtingen met het vooruitzicht op toekomstige huisruilvakanties het best een beetje temperen.

Bram in de game room
Bram in de game room

Louisiana en de cajuns bewieroken zou me te ver leiden – ik kan er nog even over doorgaan – maar vanaf dat moment hebben we de vakantieformule in ons hart gesloten. De buren zijn behulpzaam en gastvrij, zonder opdringerig te worden. Uit dankbaarheid nodigen we hen uit voor een etentje – Gentse waterzooi! – en later die vakantie bereiden zij voor ons jambalaya. Wanneer we een mail ontvangen van Linda, waarin ze ons bijna vermanend laat weten dat ons huis echt wel veel beter is dan we haar lieten verstaan, en wanneer haar dochter langskomt en vertelt dat ze zich op voorhand afvroeg: ‘Who the heck wants to come to Breaux Bridge?’, leggen we onze complexen voor eens en voor altijd af.

Van Spitsbergen tot Sicilië
Het daaropvolgende jaar willen we het dichter bij huis zoeken. De bestemming: Europa. De praktijk wijst uit dat wie zich vastpint op een bepaalde bestemming, vaak met lege handen achterblijft. De hele wereld wil naar Italië, Spanje, Zuid-Frankrijk of Schotland, dus de weinige huisruilkandidaten die je daar aantreft, kampen voortdurend met l’embarras du choix. En of ze nu echt Wondelgem, Reet of Erps-Kwerps zullen verkiezen boven die honderden andere aanbiedingen, valt te betwijfelen. Proberen mag natuurlijk. Ditmaal versturen we tien mails: van Sicilië tot Spitsbergen, en zowat alles er tussenin. Al snel krijgen we reactie van een jong gezin dat aan de westkust van Denemarken woont. Het klikt meteen. De mailcorrespondentie en de telefoontjes met Mogens en Kirsten geven ons snel het gevoel dat we oude vrienden zijn. Ook hen ontmoeten we heel even, bij onze aankomst. In hun huis voelen we ons merkwaardig snel thuis, vooral wanneer we zowat alle boeken uit onze bibliotheek aantreffen op hun boekenplanken, maar dan in het Deens.

Annelien in de tuin, Port Jefferson, New York. En Manhattan natuurlijk.
Annelien in de tuin, Port Jefferson, New York. En Manhattan natuurlijk.

In de zomer 2003 trekken we weer naar Amerika, naar Long Island, New York ditmaal. Het cultuurverschil met het zuiden is voelbaar. De kritische, ruimdenkende, ietwat cynische New Yorkers contrasteren fel met de hartelijke, maar conservatieve zuiderlingen. We betrekken het huis van een professor Engelse literatuur en zijn kunstminnende vrouw, en hebben ook ditmaal het geluk er een buitenhuis bovenop te krijgen: een blokhut in de Catskill Mountains, waar ook het legendarische Woodstock ligt. Amper een minuut na onze aankomst valt de elektriciteit uit. Eerst denken we dat we iets verkeerds gedaan hebben, tot onze enige buurman, die enkele honderden meters verderop woont, ons komt vertellen wat er aan de hand is. We beleven er de onwaarschijnlijke elektriciteitspanne die half Noord-Amerika zonder stroom zet.
We bouwen een vuur onder de sterren, ontkurken een fles wijn en prijzen ons gelukkig dat we de nacht niet hoeven door te brengen in een of ander station in Manhattan, waar nu duizenden gestrande mensen een slaapplek op de grond proberen te bemachtigen.

Catskill Mountains, New York
Catskill Mountains, New York

(in 2005 verschenen in De Standaard Magazine)

Alleen kalmte kan ons redden

Zelden waren gerechtspsychiaters het zo eens over de geestestoestand van een beklaagde. Zelden ook was de verbijstering over ongenaakbare slechtheid zo groot. Schuldig over de hele lijn. Ronald Janssen is een narcist, een wolf in schaapsvacht, een psychopaat pur sang. Had hij er ook voor kunnen kiezen níét te moorden? De wetenschap verlost – of berooft, u kiest – ons van een illusie: neen. De vrije wil bestaat niet. Maar verlost dat ons ook van verantwoordelijkheid?

‘Ik heb dat nooit gewild. Het spijt me,’ waren de laatste woorden van een snikkende Ronald Janssen, donderdagochtend in de rechtszaal. In de verontwaardigde, boze en gekwetste reacties van de nabestaanden, condenseerde zich de publieke opinie. Uit de mond van een kernpsychopaat, een gewetenloze meester-manipulator, klinken die woorden weinig geloofwaardig. Niet is wat het lijkt bij Janssen, en ook deze ogenschijnlijk berouwvolle knieval maakt vermoedelijk deel uit van een strategie.

Gehuicheld of niet, toch raakte de seriemoordenaar met een simpele zin het hart van een wetenschappelijke en filosofische discussie: die over de vrije wil, maar ook over verantwoordelijkheid en schuld.

Schroom

We denken wat we denken en we doen wat we doen, omdat we nu eenmaal niet anders kunnen. We kunnen daarin berusten. Of er opstandig van worden. Ook daarvoor kiezen we niet zelf. We doen dat in the end omdat we nooit greep hebben op de oorzaken van onze beslissingen. We kunnen ons brein niet tegenspreken.
woodsHet lijkt een duizelingwekkende spiraal van redeneringen die telkens weer uitkomen in hetzelfde doodlopende steegje: de vrije wil bestaat niet. De afgelopen jaren verschenen wereldwijd talloze artikels en boeken, waarin wetenschappelijk bewijs aangevoerd wordt om deze stelling te staven. De consensus is, met andere woorden, groot. Jan Verplaetse, professor moraalfilosofie aan de  faculteit rechtsgeleerdheid van de Universiteit Gent, gaat in zijn recente boek ‘Zonder vrije wil. Een filosofisch essay over verantwoordelijkheid’ nog een stap verder. Als we geen vrije wil hebben, dan kunnen we ook niet verantwoordelijk of schuldig zijn voor onze daden. Een provocatieve stellingname, die hij – zij het met enige schroom – wil toelichten. Schroom, omdat hij respect heeft voor het verdriet van de nabestaanden van Janssens slachtoffers. En omdat hij met zijn ideeën niets wil afdoen aan de gruwel die Janssen begaan heeft. Bij deze dus.

Mentale dwangbuis

‘Niemand is in staat een andere keuze te maken dan hij maakt. Je hebt alleen het geluk dat je brein de juiste keuze maakt,’ zegt Jan Verplaetse. En meteen voegt hij eraan toe: ‘Dat betekent niet dat ik een reductionist ben. Ik herleid niet alles wat een mens doet tot wat er in aanleg in het brein aanwezig is. Ik verdedig wel de opvatting dat elke beslissing die we nemen, vasthangt aan oorzaken. Die oorzaken kunnen zich op verschillende niveaus situeren. Genetica, neurologie maar ook vroegere ervaringen.’

free choiceDat onze beslissingen gevangen zitten in een mentale dwangbuis, roept vragen op. Aan weloverwogen keuzes gaat immers vaak een langdurig proces van wikken en wegen vooraf. Of het klassieke slopende gevecht tussen gevoel en rede, waarbij we niet alleen onszelf bevragen, maar onze mogelijke keuzes toetsen aan de mening van anderen. Dat doet vermoeden dat er op zijn minst enige rek op onze keuzemogelijkheid moet zitten. Dat er marges bestaan, tussen dewelke we een tijdlang zoekend en twijfelend heen en weer pendelen tot we dat punt vinden waaraan we onze keuze willen vasthaken. ‘Klopt niet,’ zegt Verplaetse. ‘Je hebt alleen maar het gevoel dat je vrij kiest. Maar hoe vrij je beslissing ook aanvoelt, ze is nooit zonder oorzaken die ze mogelijk maken. Hoeveel je ook delibereert, informeert en nadenkt, hoe bewust en weloverwogen je beslissing ook is, je blijft altijd een beslissing nemen die onbewust al genomen werd in je hersenen. Onderzoek bevestigt dit:  vraag je mensen links of rechts te drukken, dan verklapt een hersenscan ons acht seconden voor hun beslissing welke richting het zal worden. We zijn en blijven nu eenmaal wezens van vlees en bloed. Of het nu een genadeloze misdadiger betreft, of een door en door goed mens : geen van beiden zijn ze dat uit vrije wil. Dat is een moeilijk besef. De wetenschap druist in deze radicaal in tegen onze intuïtie.’

Ongeleide projectielen

En dan is er de discussie over verantwoordelijkheid en schuld. Een filosofische discussie ditmaal, waarbij de neuzen lang niet allemaal in dezelfde richting wijzen. Sommigen menen dat een mens, al heeft hij geen vrije wil, verantwoordelijk blijft voor wat hij doet. En dus ook voor wat hij misdoet. Jan Verplaetse ziet het anders. Maar eerst dit: verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid zijn twee. ‘Verantwoordelijkheid in de betekenis van een geheel aan plichten die iemand heeft, blijft bestaan in een wereld zonder vrije wil. Maar verantwoordelijkheid in de betekenis van schuld wanneer iemand aan zijn plicht verzaakt, die wijs ik af. Je kunt dus niemand iets verwijten.’

Wie is hiervoor verantwoordelijk? Wie is de schuldige? Wie kunnen we  opknopen? Bij elk drama, groot of klein, duikt de vraag vroeg of laat op. Want slechte dingen gebeuren niet zomaar. Iemand moet iets fout gedaan hebben. Opzettelijk of door grove nalatigheid. Beide vinden we bijna onvergeeflijk. Want met een béétje goede wil, een béétje denkwerk, had het heel anders kunnen lopen, toch? De emoties nemen het over, en daar loopt het mis. De verwijten vliegen in het rond als ongeleide projectielen. Ze zijn menselijk, maar potentieel uiterst schadelijk. Iedereen voelt de nood om te kunnen verwijten – het is eruit, wát een opluchting! – maar kent tegelijk de positie aan de overkant. Die is ondankbaar, pijnlijk, maakt verdrietig of kwaad. En het ergste van allemaal: het leidt nergens toe.

Geen schuld en boete

adam en eva‘Ik maak me sterk dat we kunnen leven in een cultuur zonder verwijten,’ zegt Jan Verplaetse. ‘Op papier is een samenleving zonder schuld een ramp, maar toch gaan we al een stuk die richting uit. Neem nu de manier waarop we met echtscheiding omgaan. Steeds meer koppels kiezen voor scheidingsbemiddeling. In een eerste gesprek zal de wederzijdse frustratie wel even geventileerd worden, en zullen er harde woorden vallen. Maar vanaf het tweede gesprek stapt men over de verwijten heen en krijgen we een verwijtloze vorm van conflictbemiddeling, een schuldloze manier om met elkaar om te gaan. Ook burenruzies worden steeds vaker beslecht met de hulp van een bemiddelaar. We moeten afstand durven nemen van onze boosheid. Rustpunten zoeken. En proberen te begrijpen waar het misliep en hoe we kunnen corrigeren. Alleen kalmte kan ons redden.’

Geen verwijten meer. Geen schuld en boete. Geen vergelding. Het ademt idealisme en goedheid uit – daar kan Jan Verplaetse wellicht niets aan doen. Van naïviteit is echter geen sprake. Een psychopaat blijft  een psychopaat. Ronald Janssen blijft een gevaar voor de samenleving, en die moet zonder enige twijfel tegen hem beschermd worden, vindt hij. Alleen moeten we ons huidige strafsysteem in vraag durven te stellen: ‘Welke straf of maatregel een misdadiger moet krijgen, is geen juridische een gedragswetenschappelijke vraag. Laat dit dus over aan mensen die over deze kennis beschikken. En laten we eindelijk proberen te begrijpen dat internering géén zwaktebod is. Als het nodig blijkt, kunnen mensen levenslang geïnterneerd blijven. Dat geldt voor geen enkele gevangenisstraf in de praktijk. Zelfs niet voor wie levenslang krijgt.’

Preventie is geen illusie

Farah Focqaert is moraalfilosofe en onderzoekster aan de Universiteit Gent. Ze verdiept zich in de neurobiologische basis van psychopathie en de ethische vragen eromheen, maar ook in de zin en onzin van gevangenisstraffen. Daarvoor werkt ze nu al geruime tijd samen met Adrian Raine, professor psychologie aan de University of Pennsylvania.

In het ietwat ontmoedigende verhaal over onze geketende gedachten, gloort een lichtpunt: preventie is geen illusie. Een psychopaat genezen kunnen we voorlopig niet, maar we kunnen misschien wel verhinderen dat kinderen die de kiem voor psychopathie in zich dragen, zich ook tot gevaarlijke psychopaten zullen ontwikkelen. ‘Het onderzoek staat nog in zijn kinderschoenen,’ klinkt het voorzichtig bij Farah Focquaert, ‘maar de eerste en voorlopige resultaten zijn hoopgevend.’

Een paar dingen staan vast. Eerste feit: niemand is puur genetisch geprogrammeerd om een psychopaat te worden, bijvoorbeeld. Farah Focquaert: ‘De recentste onderzoeken wijzen op een min of meer gelijke inbreng van erfelijke en omgevingsfactoren. Psychopathie is een ontwikkelingsstoornis. Ook dat weten we uit recent onderzoek. Eens die stoornis er is, kan ze niet meer behandeld worden. Het enige wat we weten is dat de ernst ervan afneemt naarmate een mens beduidend ouder wordt.’

Voor eens en voor altijd

Tweede feit: eens psychopaat, altijd psychopaat. Tenminste: zo ziet het er voorlopig naar uit. Dat is duidelijk te zien op hersenscans. ‘We weten dat verschillende hersengebieden – de amygdala en de orbitofrontale cortex zijn er maar enkele van – bij psychopaten anders werken dan bij een gemiddelde mens. Met name hun moreel redeneervermogen is structureel anders. Onder andere dat maakt van psychopathie een psychiatrische stoornis. We kunnen, op basis van alles wat we nu weten, alleen maar zeggen: zware psychopaten zijn niet moreel verantwoordelijk voor wat ze doen. Het is een zware claim, en het klinkt wellicht hard. Maar zelfs Stephen Morse (nvdr: Amerikaanse expert in crimineel en geestelijke gezondheidsrecht, die systematisch het belang van de individuele verantwoordelijkheid benadrukt), een grote pleitbezorger van strenge straffen, benadrukt dat we psychopaten niet tot onze morele gemeenschap kunnen rekenen.’

Voor Farah Focqaert is de vraag naar verantwoordelijkheid echter niet de belangrijkste vraag. De maatschappij beschermen tegen de criminele daden van sommige psychopaten: daar gaat het om. Over dus naar feit drie, dat ongetwijfeld botst op het rechtvaardigheidsgevoel van velen: gevangenisstraffen werken averechts.

‘Psychopaten die voor lange tijd in de gevangenis terechtkomen, komen niet tot inkeer. Het tegendeel is waar: ze bouwen aan recidivisme. Wat ze eerder in zich hadden, wordt tijdens een klassieke gevangenisstraf alleen maar sterker. Wat wel zin heeft? Internering in een gesloten psychiatrische instelling. Zolang het nodig is. En in veel gevallen is dat levenslang.’

Vette vis

En dan is er feit vier. Lucht en zuurstof. Hoop vooral. Misschien kan zware psychopathie in sommige gevallen voorkomen worden. Als we het vroeg opsporen en aanpakken.
Uit een langlopend onderzoek van Adrian Raine blijkt dat bij driejarigen de grootte van de amygdala – beduidend kleiner bij kinderen die later gewelddadig gedrag vertonen – iets vertelt over de kans op psychopathie. Bij driejarigen is de ontwikkeling nog in volle gang, en kunnen omgevingsfactoren misschien de doorslag geven. Een van die factoren is bedrieglijk eenvoudig: een juiste voeding.

Farah Focquaert: ‘Kinderen die voldoende omega 3-vetzuren –  visolie dus – binnenkrijgen, vertonen op latere leeftijd minder crimineel gedrag dan kinderen die geen voedingssupplement krijgen. Maar ook op een volwassen populatie is het effect van visolie merkbaar. In gevangenissen waar gedetineerden omega 3 kregen, daalde het aantal gewelddadige incidenten met vijfentwintig procent. Toegegeven: het onderzoek staat nog in zijn kinderschoenen. Maar evengoed vind ik het vreemd dat er zo weinig media-aandacht aan besteed wordt. Is het te simpel? Te goedkoop misschien? Veel goedkoper dan psychofarmaca. Misschien is het dat wel.’

(verschenen in De Standaard Weekblad van 22 oktober 2011)