Voor het eerst slaap ik op een foeton.
Ik wil op mijn zij gaan liggen en ik vervloek dat vrouwenlijf van mij. Mijn heup zit in de weg.
Foetons zijn gemaakt voor mannenlichamen. Of voor vrouwen die nooit op hun zij slapen.
Het wordt een doorwaakte nacht met een hoofd vol gedachten.
Gedachten die eigenzinnig hun gang gaan.
Zo gaat dat tussen slapen en waken in.
Tegen de ochtend heb ik barstende hoofdpijn.
De stad is vol leven. Iedereen heeft haast, iedereen is ergens naar onderweg.
Ik heb geen idee hoe laat het is. Tot Ip me mijn ontbijt komt brengen. Met een studente journalistiek erbij als extraatje. Ze interviewt me.
En ik verlang ernaar weer alleen te zijn.
Er zit een vreemde tegenstrijdigheid in mijn verlangen. Want ik droom tegelijk van communicatie. Ik praat met mensen, in mijn hoofd. Mensen van nu, maar ook mensen van lang geleden. Ik wil ze dingen vertellen, orde op zaken stellen, dingen afronden, of me verontschuldigen. Ik wil ze een brief schrijven. Een brief die ze nooit zullen krijgen.
Ik schrijf. Aan K, aan P, aan G, aan E. Misschien aan nog wel meer letters.
Ik kijk weer naar de toeristenbootjes.
Een jonge bootgids zwaait naar mij en ik zwaai terug, alsof we goede kennissen zijn.
Vanuit een volgende boot klinkt een zielloze vrouwenstem. Vooraan zit de gids, een verkleumd meisje, mistroostig voor zich uit te kijken. Ze zwaait niet, kijkt zelfs niet op. Haar enige klanten zijn een vrolijk jong koppel met een kleuter.
’s Avonds mag ik bezoek. Een uurtje. Mijn boot stroomt vol mensen, die wel op eieren lijken te lopen. Er zijn cadeautjes, het is fijn. Het is warm. Ook letterlijk.
Die nacht slaap ik als een roos.
Zielsgelukkig. Zo voel ik me de volgende ochtend. Zomaar, zonder reden. Absurd gelukkig en uiterst ontroerbaar.
Ik heb er niets interessants over te vertellen. Mijn binnenkant voelt als een moelleux: warm, zoet en vloeibaar. Lekker ook.
Ik zei het al: ik heb er niets interessants over te vertellen.
Geluk is niet interessant.
Het behoeft geen verhaal.
Het heeft genoeg aan zichzelf.