Bangerik, broekschijter, lafbek. De koosnaampjes voor wie bang is, liegen er niet om: angst is slecht, en moet koste wat het kost overwonnen worden. Maar is dat wel zo’n goed idee? Is angst behalve een lastige vijand vaak ook geen betrouwbare vriend?
Als kind was ik bang voor het donker. Want niets of nauwelijks iets zien, betekende dat alles mogelijk was. Mijn stoel met de kleren erop, waarvan alleen de contouren zichtbaar waren, werd een heks die geduldig wachtte tot ik sliep, om me dan te kunnen meenemen en doden. De vage bewegende schaduwen achter het gordijn waren geen zwiepende takken, maar geesten die rondfladderden en hun kans afwachtten om te komen spoken in mijn kamer. En dat gekraak onder mijn bed: een inbreker, een krokodil, een monster! Met daverend hart trok ik mijn lakens tot over mijn hoofd, hield mijn adem in en voelde hoe alle enge verhalen in mijn hoofd de slaap wegjoegen tot er alleen maar doorwaakte nachtmerries overbleven.
Angst voor het donker is misschien wel de meest verspreide kinderlijke angst. Het is angst voor wat we niet zien, niet weten, niet kennen. Maar de remedie is simpel: het licht aankippen , zien dat de heks een stoel is, de geesten takken zijn, en er onder je bed alleen maar wat beduimelde stripverhalen liggen. De fantasie wordt getoetst aan de koele, klaarheldere werkelijkheid. Dat en de geruststellende stem van mama of papa – ‘Wees maar niet bang, alles is goed’ – brengt een angstig kinderhart weer tot rust.
Dansen op de kliffen
We leren al heel vroeg dat bang zijn flauw en zielig is. Angst moet je bestrijden. Angst moet overwonnen worden. Véchten tegen die demon, want hij maakt ons alleen maar onzeker en zwak. En als we één ding maar beter niet kunnen zijn in deze competitieve wereld vol durvers, dan is het dat.
Mensen die zelden of nooit bang zijn worden op een voetstuk gezet, als strekkend voorbeeld, als rolmodel voor al wie minder moedig is.
Toegegeven: het leven zou wellicht gemakkelijker zijn zonder plankenvrees, zonder vliegangst, zonder faalangst en zonder een overslaand hart bij het zien van een spinnetje. Maar stel je voor dat we nooit meer bang zouden zijn? Niet wegspringen voor een aanstormende auto, een gewapende inbreker zelf te lijf gaan en dansen op de rand van de white cliffs of Dover? We zouden het geen dag overleven. Angst beschermt ons, maakt ons tijdelijk sneller en sterker – onze versnelde hartslag jaagt meer bloed naar de spieren in onze armen en benen – en maakt ons ongevoeliger voor pijn – dank u, adrenaline – zodat die ons niet hindert wanneer we op de vlucht moeten slaan. Zelfs verstijven van angst is zinvol: we houden ons doodstil, opdat we niet opgemerkt zouden worden.
Filosofe Alicja Gescinska, auteur van ‘De verovering van de vrijheid’, erkent dat er in de geschiedenis talloze voorbeelden te vinden zijn over hoe angsten kunnen ontsporen. Angst voor de onbekende ander, die zich vertaalt in haat, is inderdaad de bron van veel ellende. Het is de brandstof voor talloze bloedige oorlogen, voor racisme en vreemdelingenhaat. Voor gaybashing. Voor woede tegen al wie anders is. Maar toch waarschuwt Gescinska voor een te kortzichtig oordeel over angst: het is meer dan een emotionele zwakte of morele tekortkoming. Angst heeft ook een goede kant, en er mag soms naar geluisterd worden: ‘De angst om een dierbare te verliezen, kan de aanzet vormen tot een intenser samenzijn. De angst voor een economische of sociale terugval, kan een motivatie zijn om creatief en innovatief te werk te gaan.’ Gebrek aan angst is soms een dodelijk gebrek aan inzicht, besluit ze.
Angst en vrijheid
Herman De Coninck noemde angst en geluk ooit tweelingzusjes. Dat houdt steek. Angst kan wellicht maar bestaan bij gratie van haar tegendeel: het besef van de broosheid van het geluk. Hoe een ongeluk in een klein hoekje kan liggen en ons leven in één klap kan omgooien. Hoe het paradijs door een kleine onachtzaamheid kan veranderen in de hel. Schrijver en filosoof Jean-Paul Sartre benadrukte dan weer het verband tussen angst en vrijheid: vrijheid is een hoog goed, maar heeft een keerzijde. Het betekent ook verantwoordelijkheid, en kan ons daardoor angst aanjagen.
Misschien is het mede daarom dat zoveel jonge mensen gebukt gaan onder faalangst: de theoretische vrijheid is nooit eerder zo groot geweest. We maken jongeren wijs dat ze alles kunnen worden wat ze maar willen, dat the sky the limit is. Het is een flagrante leugen, want we zijn altijd beperkt: door wie we zijn, door onze omgeving, door het toeval – geluk of geen geluk op het cruciale moment. Maar de boodschap is duidelijk: mislukken in een wereld waarin alles mogelijk is, is geen optie. En dat is zonder meer beangstigend.
Misschien zouden we een stukje gelukkiger worden als we onszelf van de illusie afhielpen dat alles bereikbaar en maakbaar is. Want als er één angst is die ons bij na collectief in de tang houdt dan is het deze: angst voor controleverlies. We zijn het niet meer gewend om tegenvallers te aanvaarden, om ons neer te leggen bij de feiten, om los te laten. We klampen ons vast aan onze wensen en illusies en worden bang bij de gedachte dat we niet alles weten, kennen en zien.
Blijkbaar zijn we nog steeds dat kind dat bang is voor het donker.
Als de angst te erg wordt
Angst mag dan een normale, gezonde en niet eens onwenselijke emotie zijn, soms treedt ze buiten haar oevers. Als de beklemming en de paniek telkens weer opduiken zonder duidelijke aanleiding, als de razende hartslag en de gierende adrenalinestroom iemands leven gaan beheersen, als de angstige het gevoel krijgt de pedalen te verliezen, dan is de angst problematisch en wellicht irrationeel. Maar waar ligt de grens tussen gezond en ongezond?
Professor Kurt Audenaert van de afdeling psychiatrie aan het Universitair Ziekenhuis Gent maakt meteen de vergelijking met een alarmsysteem: ‘Als die haar werk naar behoren doet, met andere woorden: waarschuwt bij reële dreiging, dan biedt ze veiligheid en bescherming. Maar soms sluipt er een defect in het systeem. Misschien slaat ze wel te snel aan, zonder dat het nodig is. Zo werkt het bijvoorbeeld bij mensen die aan een paniekstoornis lijden: er is geen relevante aanleiding, en toch slaat de angst met volle kracht toe. Een alarmsysteem kan op een tweede manier de mist ingaan. Door in werking te treden, maar niet meer stil te vallen. Dat kun je vergelijken met mensen die aan een posttraumatische stressstoornis lijden: na bijvoorbeeld een aanranding langdurig geplaagd worden door nachtmerries, niet meer alleen de straat opdurven, zonder dat er nog sprake is van enige dreiging.’
‘We zien vaak mensen met angst voor de angst. Ze zijn bang nog voor ze de straat op gaan. Ze zijn bang in het vooruitzicht van een bezoek, want misschien zullen ze wel morsen, en meteen de afkeuring van hun schoonouders over zich heen krijgen. Angst voor wat zou kunnen gebeuren, noemen we ook anticipatieangst. Er is geen bron, ze is puur ingebeeld. Om mogelijks beangstigende situaties te ontlopen, gaan mensen vermijdingsgedrag vertonen, waardoor ze hun eigen vrijheid beperken. Vermijding is bijzonder kwalijk. Het is de grootste bondgenoot van angst en de grootste vijand van wie ervan wil genezen.’
De oplossing ligt voor de hand: vermijding vermijden, de confrontatie aangaan. Niet drastisch, want dat werkt contraproductief. Wie een spinnenfobie heeft, hoeft niet meteen aan de wandel met een koppel vogelspinnen en wie vliegangst heeft, hoeft niet op slag de lucht in met een eenmotorig vliegtuigje. ‘Flooding is geen goed idee,’ meent professor Audenaert, ‘maar zacht beginnen met imaginaire blootstelling aan datgene wat angst oproept, bijvoorbeeld door afbeeldingen te laten zien, blijkt wel te werken.’
(eerder verschenen in Feeling, juni 2013)