De merde met romantische komedies

Zij rent met een stapel pakjes door de winkel, struikelt, foetert op zichzelf, begint alles nijdig bijeen te rapen. En dan ziet ze plots een hand: een brede, rustige mannenhand, die haar galant een van de pakjes voorhoudt. Stomverbaasd kijkt ze op. Hun blikken kruisen elkaar en de gensters springen van het scherm. Dat ze passioneel verliefd zullen worden, weet zelfs de baby aan uw borst. Alleen zij zijn nog geheel in het ongewisse. Want wat blijkt? Van zodra ze beginnen te praten, werken ze zo hard op elkaars zenuwen dat ze de halve film zullen spenderen aan bekvechten en ergernis. Maar geen nood: het kantelmoment komt. Op het moment dat zij zich kwaad maakt bijvoorbeeld. Wanneer ze buiten zinnen is van woede en op het punt staat in een hysterische huilbui uit te barsten, valt hem ineens op hoe mooi ze is als ze kwaad is. Hij trekt haar bruusk – maar niet té – naar zich toe en kust haar kort en hevig. Na een moment van verbijstering springt zij op hem af en hapt zich wild een weg langs zijn lippen naar zijn tong.
when harry met sallyTijd voor seks! Of voor het gepeins na de seks, in bed. Want dat wil wel al eens tegenvallen in die romantische komedies: als het echt plezierig wordt, mogen we niet meekijken. De lakens zijn wit (geen donsdekens, want dat flatteert niet zo) en bedekken hem tot zijn middel en haar tot net onder de oksels. Als ze uit bed stapt valt het laken als een elegant gewaad om haar heen. Geen gesnok om dat ding onder de matras vandaan te krijgen, en er wordt ook niet gestruikeld. O ja, en werkelijk niemand stinkt uit de bek bij het ontwaken.

Natuurlijk moeten er hindernissen overwonnen worden. Een mooie, maar gemene rivale, die haar kans waagt en ervoor zorgt dat hij in een compromitterende situatie betrapt zal worden, bijvoorbeeld. Maar hij kan het allemaal uitleggen! Het is niet wat het lijkt! Daar gelooft zij uiteraard niets van. Even later zien we haar gedeprimeerd langs een brede rivier in een wervelende grootstad slenteren, met een liedje op de achtergrond.
Kissing-in-the-RainZe stort haar hart uit bij haar vrienden – enfin, vriendinnen en een homo, die perfect zou zijn als partner, ware het niet dat hij voor de mannen is. En het moet regenen, want dat maakt het dubbel zo mooi als hij haar achterna komt rennen en ze kussen elkaar door hun tranen heen. Of ze moet een taxi naar de luchthaven nemen om definitief uit zijn leven te verdwijnen, waarop hij haar net op tijd kan tegenhouden in de vertrekhal. Hij zal haar in het bijzijn van alle medereizigers zijn eeuwige liefde verklaren – ten huwelijk vragen is nog beter – en ze zullen elkaar in de armen vliegen en zoenen. De omstanders hebben uiteraard geen eigen leven en liefdes om zich zorgen over te maken, en barsten spontaan uit in een vertederd applaus. Fade out. Met een liedje op de achtergrond.

De film bestaat overigens niet. Het is niet meer dan een samenraapsel van enkele clichés die mee het grote succes uitmaken van romantische komedies.

Een echte merde, hoor, die romantische komedies. Want ze zijn slecht voor ons, zeggen Schotse wetenschappers. Wie ze vaak bekijkt, verhoogt zijn – of haar, want het zouden vooral vrouwen zijn die zwijmelen bij de Disneyversie van de liefde – geloof in voorbestemdheid. En dat betekent miserie, want die voorbestemdheid is toch maar een illusie.

Al jaren toeter ik in het rond dat ik een bloedhekel heb aan romantische komedies. Maar dat is niet helemaal eerlijk. Ik heb er een haat-liefdeverhouding mee. Telkens wanneer er eentje aangekondigd wordt, denk ik heel hard: domdomdom. Maar ik kijk gretig. Met de zapper binnen handbereik voor als het te melig wordt. Soms blijf ik hangen. Omdat de karamel superieur is in zijn soort. Dan kijk ik, en blijf ik kijken. Groundhog Day, Sleepless in Seattle, Jerry Maguire, When Harry met Sally: yes! Maar de absolute meester in het genre moet toch wel Woody Allen zijn: Annie Hall, Manhattan, The Purple Rose of Cairo, Midnight in Paris. Lichtjes verslavend zijn ze. Mijn absolute favoriet blijft echter Hannah and her Sisters. Ik tel allang niet meer hoe vaak ik deze film al gezien heb. Kijk!

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (3)

kanoOver de brug marcheert een klasje kinderen in fluohesjes. En even later passeren er twee grote kano’s met andere kinderen in reddingsvestjes.
‘Mevrouw u hebt een supermooie boot!’ roept een blond meisje.
Een jongen en een meisje zitten op het kademuurtje. Hij draait om haar heen, is duidelijk op de versiertoer. Zij lacht, schudt haar haren, kijkt naar hem, kijkt weer weg. Nog even doorzetten, het lukt wel, denk ik. Tussendoor kijkt hij naar mij en wuift. Hij zet zijn handen om zijn mond.
‘Hallo!’ toetert hij.
‘Hallo!’ roep ik terug.
‘Prachtige boot!’
Het meisje kijkt om en lacht, en dan gooien ze zich weer op de paringsdans.
Wanneer ik tien minuten later opkijk, zitten ze te kussen.

Mijn oog valt op een aandoenlijke inscriptie. In grote, ongelijke letters vertelt de boot over zijn roots.

MADE IN BANGLA-
– DESH

MAKE
BY
RATAN AND SUDAM
2007

Wat zouden Ratan en Sudam van mijn verblijf hier vinden? Zouden ze de zin ervan inzien, of zouden ze het hoofd schudden en lachen.
Ik heb wel een vermoeden.

Twee keer wordt mijn rust verstoord door puberjongens, die op de boot proberen te geraken. Ik steek mijn hoofd buiten, en dat helpt meteen. Ik straal blijkbaar gezag uit. Of misschien schrikken ze zich gewoon een hoedje bij het zien van mijn woeste, ongekamde kop.

woonboot3Nachtelijke joligheid aan ’t Dreupelkot. Ambiance bij het Waterhuis aan de Bierkant. Ik kijk en luister ernaar met mijn heldere, alcoholvrije hoofd.
Ik wil nog steeds niet ruilen.
Lang leve mijn oordopjes. Zachte, gele hoeders van de nachtrust.

Een mens kan zonder telefoon en zonder computer.
Een mens kan – ik vind dit zeer moeilijk om toe te geven – zonder boeken.
Een mens kan, als het maar beperkt blijft in de tijd, zonder andere mensen. Maar heel eerlijk: die andere mensen zijn er wel. Soms meer dan ik zou willen.
Ik zou best wat meer alleen willen zijn. Het experiment nog iets verder doordrijven, inderdaad. En zien wat er dan gebeurt. Of ik gek word of alleen maar een beetje lastig. Of ik misschien op geniale ideeën kom, of alleen maar repetitieve onzin begin uit te kramen.

Een mens kan zonder van alles en nog wat.
Maar een mens kan niet zonder indrukken.
Ik denk na over iets dat ik ooit las. Dat mensen gek worden, wanneer ze geen zintuiglijke prikkels krijgen. Een verblijf in een donkere, geluidsvrije cabine zou ons tot waanzin drijven.
Ik denk aan Jan Cools, de dokter die indertijd gegijzeld werd, ergens in het Midden-Oosten. Maar in welk land was dat ook weer?
En wanneer? Ergens in de jaren tachtig of negentig?
Wie waren zijn ontvoerders?
Hij zat heel lang gevangen. Hoe lang was dat precies?
In een piepklein kamertje, met alleen maar een bed.
Om niet gek te worden deed hij iets met zijn gedachten. Maar wat was dat ook alweer?
Telde hij? Zegde hij gedichten op? Schreef hij verhalen in zijn hoofd?
Ik wil het echt weten.
Google, waar ben je?

Ik verlang naar een gezicht om een beetje tegenaan te praten.
Mijn oog valt op een ovalen spiegeltje. Ik ga ervoor zitten en knik vriendelijk naar de vrouw in de spiegel. Ze knikt vriendelijk terug. En dan begin ik te praten.
Praten tegen je spiegelbeeld heeft iets merkwaardig bemoedigends.
Het is kijken in ogen die je onvoorwaardelijk begrijpen. Kritische ogen ook, want ze zien elke onvolkomenheid. Maar nooit genadeloos. Behalve in tijden van PMS.
Ik geef woord en wederwoord en sta ervan versteld hoe er een heuse conversatie op gang komt. Zij en ik, we inspireren elkaar. En soms spreekt de een de ander tegen.
Het lef.

woonboot4Het is tijd.
Wat is tijd?
Hoe laat is het?
Neen, ik hoef het niet te weten.
Hoezo, het is tijd?
Tijd waarvoor?

Het is echt tijd.

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (2)

Voor het eerst slaap ik op een foeton.
Ik wil op mijn zij gaan liggen en ik vervloek dat vrouwenlijf van mij. Mijn heup zit in de weg.
Foetons zijn gemaakt voor mannenlichamen. Of voor vrouwen die nooit op hun zij slapen.
Het wordt een doorwaakte nacht met een hoofd vol gedachten.
Gedachten die eigenzinnig hun gang gaan.
Zo gaat dat tussen slapen en waken in.

Tegen de ochtend heb ik barstende hoofdpijn.
De stad is vol leven. Iedereen heeft haast, iedereen is ergens naar onderweg.
Ik heb geen idee hoe laat het is. Tot Ip me mijn ontbijt komt brengen. Met een studente journalistiek erbij als extraatje. Ze interviewt me.
En ik verlang ernaar weer alleen te zijn.
brief_3Er zit een vreemde tegenstrijdigheid in mijn verlangen. Want ik droom tegelijk van communicatie. Ik praat met mensen, in mijn hoofd. Mensen van nu, maar ook mensen van lang geleden. Ik wil ze dingen vertellen, orde op zaken stellen, dingen afronden, of me verontschuldigen. Ik wil ze een brief schrijven. Een brief die ze nooit zullen krijgen.
Ik schrijf. Aan K, aan P, aan G, aan E. Misschien aan nog wel meer letters.

Ik kijk weer naar de toeristenbootjes.
Een jonge bootgids zwaait naar mij en ik zwaai terug, alsof we goede kennissen zijn.
Vanuit een volgende boot klinkt een zielloze vrouwenstem. Vooraan zit de gids, een verkleumd meisje, mistroostig voor zich uit te kijken. Ze zwaait niet, kijkt zelfs niet op. Haar enige klanten zijn een vrolijk jong koppel met een kleuter.

’s Avonds mag ik bezoek. Een uurtje. Mijn boot stroomt vol mensen, die wel op eieren lijken te lopen. Er zijn cadeautjes, het is fijn. Het is warm. Ook letterlijk.

Die nacht slaap ik als een roos.

brief_4Zielsgelukkig. Zo voel ik me de volgende ochtend. Zomaar, zonder reden. Absurd gelukkig en uiterst ontroerbaar.
Ik heb er niets interessants over te vertellen. Mijn binnenkant voelt als een moelleux: warm, zoet en vloeibaar. Lekker ook.
Ik zei het al: ik heb er niets interessants over te vertellen.
Geluk is niet interessant.
Het behoeft geen verhaal.
Het heeft genoeg aan zichzelf.

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (1)

Klots. Wiebel. Wieg.

(foto: Ip Man)
(foto: Ip Man)

Hier zit ik dan, in isolatie. Enfin, isolatie. Het is natuurlijk relatief. Dobberend op het Gentse water, tussen de oude Vismijn – nu brasserie Bord’eau – en het Vleeshuis. Om de drie minuten dendert er een tram over de Vleeshuisbrug. Ik hoor mensen praten, lachen, roepen.
Ik wiebel heen en weer, ijsbeer op en neer op de mij toebemeten zes vierkante meter, en prijs mezelf gelukkig omdat ik maar een meter zevenenvijftig groot ben. Ik kan staan.

Geen gsm.
Oké, prima. Dat zal me rust geven.

Geen computer.
Jep, ook goed. Kan ik meteen proberen af te kicken van social media en bij uitbreiding het hele internet.

Geen boeken.
Hm.

Geen gedachten van een ander.
Kan dat dan?
Wil ik dat?
Ik leef van gedachten, ik laaf me aan gedachten. Ze leveren brandstof voor alles wat ik schrijf. Misschien zal ik niet lezen over andere gedachten, maar ik zal eraan denken. Ik kan er niet niet aan denken. Gedachten zonder andere gedachten zijn zinloos, doelloos. Ze dobberen maar wat in het rond, net zoals deze boot. Terwijl ik zo graag vaar. Liefst een beetje tegen de stroom in, al mag een mens daar nu ook niet te fanatiek in zijn. Zelfs contrair zijn moet zin hebben. Anders wordt het irritant.

Ik ga op het dek zitten. Mijn dekje. Er passeert een boot tjokvol toeristen. Terwijl de gids hen vertelt over de rijke geschiedenis van het Vleeshuis, draaien zij hun hoofden en fototoestellen verrukt in mijn richting. Zeven klikken. Zo ongeveer toch. En daarna een half verlegen, welwillende glimlach om de monden. Ik glimlach terug.
Ze hadden geluk. Het bonobowijfje kwam net naar buiten.

Het fototrekken wordt een routine. Vanaf bootjes, vanaf de brug, vanaf het wandelpad langs het water. Slechts één man vraagt om mijn toestemming. Klapwiekend en wuivend vanaf de kant verheft hij zijn stem. Ik heb geen bezwaar, neen. Hij fotografeert en fotografeert en fotografeert, tot ik vind dat het welletjes geweest is en me terugtrek in de cabine.
Het houdt me gevangen, dat fotograferen. Want net zoals het niet lukt om niet te denken aan andere gedachten, lukt het me niet om spontaan en gewoon te doen als ik me bekeken weet door de ogen van een ander, die hoopt op de perfecte foto. Het is acteren. Ik betrap me op het bestudeerd slim en dromerig in het rond kijken. Ik geef de man wat hij wil. Diepzinnigheid. Al is het zo fake als de middeleeuwse torentjes op het Gravensteen.

Voorlopig vind ik geen rust.
Ik vind dat ik moet nadenken, maar mijn hart bonkt te hard en overstemt de gedachten die ik wil denken.
Onrust.
Ik moet me ontspannen.
Verdomme, Vereecken, ontspan je.
Ontspan, zeg ik je.
ONTSPAN!

Het wordt donker.
Ik lig op mijn buik en kijk door het deurraampje naar de uitdagend feestelijke lichtjes van de brasserie.
Ik denk aan verveelde collega’s, aan toeristen die nakaarten over hun dag in Gent en zich afvragen of ze een fooi moeten achterlaten en hoeveel dat dan wel moet zijn. Aan uitbundige gesprekken tussen vrienden. Aan prille liefde en geilheid. Aan uitdovende liefde en stilte, die pijnlijker wordt in een feestelijke omgeving.

Ik wil niet ruilen.
Ik sta drie dagen lang buiten de wereld. Buiten warmte en vrolijkheid.
Maar ook buiten druk, intriges, verwachtingen en illusies.
Wat een luxe.

In mijn fantasie ben ik Alice

aliceIk zou graag zeggen dat ik altijd gehouden heb van Alice’s Adventures in Wonderland en Through the Looking-glass , maar dat is een leugen.
Als kind kende ik eerst de Disneyfilm, en die was naar de zoete normen van de dromenfabriek al behoorlijk grimmig. Toen de hond met de borstelsnuit de weg naar huis letterlijk wegveegde, speelde mijn kinderlijk inlevingsvermogen heftig op en kromp ik ineen van angst. Het verhaal deed me denken aan mijn meest bange dromen: thuiskomen van school en mijn huis niet vinden. Niemand die ooit van mijn ouders gehoord had, niemand die me kende. En dan de angst dat ik wellicht niet eens bestond. Dat de werkelijkheid een droom was, en dat de droom werkelijkheid geworden was.
Ik begreep ook geen snars van alle idiote gesprekken en de kwaadwillige volwassenen of volwassen lijkende creaturen die het verhaal bevolkten. Net op het moment dat ik vat probeerde te krijgen op de wereld, gooiden ze me een zootje knotsgekke figuren voor de voeten. Kinderen houden nu eenmaal van knotsgek, luidt het misverstand.
Wég met knotsgek, vond ik als kind. Sluit al die malloten gewoon op in Wonderland en achter die spiegel, geef in één beweging Pippi Langkous – vervelend wicht, uit de pen gevloeid van de voor de rest meesterlijke Astrid Lindgren – een trap onder haar brutale kont, en leg me even snel uit hoe de wereld écht ineen zit!
Precies wat Alice zou gezegd hebben, besef ik nu.

Copyright Koen Bauters
Copyright Koen Bauters

Stilaan groeide ik uit mijn kinderlijf en kwam de kentering.
Op mijn zeventiende herontdekte ik Alice en raakte ik in de ban van het verhaal en zijn personages. Ik las het boek van begin tot eind met een glimlach – zelf gezien in de spiegel, toen ik tussendoor even naar de wc moest – en af en toe met een schaterlach. De absurditeiten hielden steek, de schepsels die het boek bevolkten waren bijwijlen ontwapenend logisch in hun waanzin.
‘Curiouser and curiouser! cried Alice , en ik met haar.
Mijn aanvankelijke afkeer van Wonderland sloeg om in een Alice-fascinatie, die zelfs op een – inmiddels tot rust gekomen – obsessie begon te lijken. Mijn woonkamer draagt er nog de sporen van: een grote Alice-poster, getekend door Sir John Tenniel, met Alice en de Cheshire-kat. Het had ook de poster met de gekke hoedenmaker en de Maartse haas kunnen zijn, maar die was uitgeput.

In mijn fantasie ben ik Alice.
Niet het onschuldige meisje in het brave blauwe jurkje met schort; ik wil het kind Kathleen niet bruuskeren. Liever ben ik een zelfbewuste, volwassen Alice. In het vuurrood.
Een Alice die nog steeds vat probeert te krijgen op de wereld, en geef toe: die heeft soms wel wat weg van Wonderland.

Dit was mijn antwoord op de vraag – als wie, waar en hoe, zou u zichzelf in uw stoutste verbeelding gefotografeerd willen zien? – die De Standaard der Letteren in de herfst van 2006 aan een aantal schrijvers stelde. Met de foto erbij, die uiteindelijk in de krant kwam. Dank aan Filip Huysegems, die met mij op pad ging om de juiste jurk te vinden, en aan tovenaar-fotograaf Koen Bauters.

Naakt en dampend in het gras

Een zweethutritueel.

Geen idee wat ik precies moet verwachten. Verder dan een sauna met een spiritueel sausje raakt mijn fantasie voorlopig niet. De sauna lijkt me wel wat, de spiritualiteit iets minder. Waarom zoveel mensen soelaas zoeken en schijnen te vinden in geadopteerde spiritualiteit van indianen (de Lakota in dit geval), sjamanen, of Tibetanen, is me al jaren een raadsel, maar ook hiervan wil ik graag een oefening in deemoed en verwondering maken. Wat de boer niet kent, dat vreet-ie niet, en laat ik nu net een alleseter – of op zijn minst een allesproever – zijn.

Gastvrouw Marleenzweethut en Marie-José, die straks vuurvrouw zal zijn, hoeden er zich voor zichzelf ‘sjamaan’ te noemen. Dat klinkt te hoogdravend. Maar ze vertellen wel graag en met enthousiasme wat ze zo bijzonder vinden aan het sjamanisme. ‘Het is een oeroude natuurreligie,’ legt Marie-José uit, ‘en je vindt er in zowat elke cultuur sporen van terug. Er zijn drie basisgedachten. Alles wat is, leeft. We zijn allemaal gelijk. En er is meer dan wat we zien. Als je dat laatste accepteert, kun je je openstellen voor gidsen of helpers.’

Ik mag helpen de zweethut ‘aan te kleden’: lakens en dekens worden over de naakte houten constructie gedrapeerd, net zoveel tot het binnen aardedonker is. ‘Dit is in zekere zin de baarmoeder van Moeder Aarde,’ verduidelijkt Marie-José, ‘waar je straks als klein, naakt kindje zult binnengaan.’ Krachten die we niet meer nodig hebben, zullen we loslaten, luidt het. En via de gebedsstenen die verhit worden in het vuur, krijgen we nieuwe energie van de zon binnen. ‘Je moet je wel kwetsbaar durven opstellen,’ waarschuwt ze. Ik knik. En vraag me meteen af hoe kwetsbaar, en of ik niet te zeer overspoeld zal raken door een golf van hinderlijke emoties. Maar het moet. Met een pantser van cynisme en onverschilligheid tussen mensen gaan zitten die zich helemaal geven in dit ritueel, zou getuigen van weinig respect.

Zeven vrouwen en twee mannen, tel ik. De opgelatenheid die me vaak overvalt in een groep onbekenden, houdt zich mooi gedeisd. Ik voel me merkwaardig snel op mijn gemak tussen het toch behoorlijk heterogene gezelschap. De sfeer is vriendelijk, zonder opdringerig te zijn. Ik krijg C., in het echte leven manager van een bedrijf met 130 werknemers, toegewezen als ‘beschermer’. Ik vraag me af waarom ik bescherming nodig heb, maar iedereen lijkt het een uitstekend idee te vinden: het kan heftig worden, zeker zo’n eerste keer.

We gaan rond de vuurplaats staan en mogen om beurten een steen  nemen en een gebed uitspreken, waarna de steen in het midden gelegd wordt. Dat ik niet bid, laat ik voorzichtig weten, met een half vingertje in de lucht. Maakt niets uit, zo blijkt. Bidden of wensen, noem het zoals je zelf wilt. Dus spreek ik mijn wens uit, breng de steen naar omhoog en naar mijn hart – zoals me gevraagd is – en leg hem daarna op de brandstapel. Iedere windrichting krijgt een vuurmaker. Ik mag het westen in brand steken, en dat blijkt minder evident dan ik dacht. Ik maak proppen papier, strijk lucifers aan, blaas me suf om de lachwekkend kleine vlammetjes aan te wakkeren, maar mijn talenten liggen duidelijk elders. Gelukkig profiteer ik al snel mee van het hevige vuur uit het noorden, vakkundig aangestoken door C.

Terwijl de stenen heet worden, maken we een streng met gebedszakjes, gevuld met tabak en bedoeld om mensen die we kennen kracht of andere goede dingen toe te wensen, en zoeken we in de natuur naar een krachtvoorwerp dat onze ‘aardse gidsen’ symboliseert. Dat wordt in mijn geval een gladde steen met een lichte en donkere kant, met mos omhuld. Alle voorwerpen worden op een altaar gelegd.

De kleren gaan uit, de handdoeken worden omgeslagen. Nog even de vier windrichtingen groeten, terwijl Hilde – trouwe helpster van de vuurvrouw – iedereen smudget: ze brandt salie en waaiert met een veer de rook uit over ons lichaam. Dat moet ons energetisch zuiveren. We mogen een voor een over het vuurpad lopen, knielen, en voor we de zweethut binnenkruipen – de ingang is nu eenmaal laag – zeggen we ‘voor al onze relaties’. ‘Ho, mitakuye oyasin,’ vertaalt Marleen.  Het is een zinnetje dat ik nog ontelbare keren zal horen vandaag. Ik ga zitten tussen Marleen en C. De gebedszakjes worden opgehangen in de hut, en dan is het tijd voor de eerste ronde. Hilde brengt de verhitte stenen één voor één binnen en legt ze in de vuurput in het midden. En dan wordt het, op de roodgloeiende stapel stenen na, pikdonker. Marleen giet af en toe water op de stenen, en strooit er kruiden of etherische oliën op: ceder, lavendel, salie.  Het is een ritueel dat zich tot vier keer toe zal herhalen in de loop van de komende uren. Ze slaat af en toe op een trom, spreekt tot de geesten van de verschillende windstreken en tot ons. Er wordt gezongen, en ook veel gezwegen. Het wordt bloedheet, en ik raak bedwelmd door de bijzondere sfeer en de ongewone intimiteit tussen volslagen onbekenden. Het donker maakt alles veilig.  Af en toe wordt een steen doorgegeven, en mag diegene die de steen vasthoudt om kracht en andere dingen vragen. Het gaat nogal veel over liefde, respect en verbondenheid, en het raakt me allemaal meer dan ik gedacht had. Het no nonsense-mens dat ik zo graag ben of wil zijn, raakt vreemd ontroerd. Ik denk dat ik muisstil ben, maar links en rechts wrijft iemand over mijn rug. Een paar keren gaat de flap open en mogen we afkoelen buiten. De eerste keer kruip ik behoedzaam naar buiten – zit mijn handdoek wel goed? De tweede keer kan het me geen lap meer schelen en ga ik – zonder handdoek – languit liggen in het natte gras. Mijn lijf dampt uitbundig in de herfstlucht, mijn hart gaat in galop, en ik voel mijn bloed sneller stromen. Nog even onderdompelen in een teil ijskoud water, en we gaan voor een laatste keer de hut in.

Na afloop zit ik in het gras bij het vuur. Ik voel me vol en leeg tegelijk.  Op en top sereen en verzoend met alles. Voor even tenminste. Voor de rest van de dag, en die erna ook. Het wordt donker en begint te regenen, maar ik heb geen zin om weg te gaan bij het vuur. Tot ik begin te klappertanden en bedenk dat het misschien toch wijzer zou zijn naar binnen te gaan en me aan te kleden.

De avond loopt lang uit. Iedereen heeft eten meegebracht, er wordt nagepraat en behoorlijk veel gelachen. Ik beken: ik ben enthousiast. Voor geadopteerde spiritualiteit voel ik nog steeds niet veel. Maar wat kan het me schelen: mijn hoofd is fris, mijn lijf zindert van de deugd.

(dit stuk hoort thuis in de reeks ‘De Geluksmarkt’ die ik ooit voor De Standaard Magazine  maakte, maar doordat ik uiteindelijk slechts zes in plaats van tien afleveringen mocht leveren, werd het nooit gepubliceerd)

Ik ben een gedurig ontroerbare ramptoerist

Kerkhoven en ik, het is een verhaal apart.
Van Gent tot New Orleans, ik weet hoe men zijn doden begraaft. Uren kan ik er rondlopen.
Een bezoek aan Parijs is niet compleet als ik niet even dag gezegd heb aan Simone de Beauvoir, icoon van mijn tienerjaren, op het kerkhof van Montparnasse.
Ik haat sentimentaliteit. Maar ik sta er niet boven.
Het gaat nog verder.
De ‘Lawinentote’, het vervaagde meisje met de pijpenkrullen, het oude paar dat op dezelfde dag heenging: ik wil hun verhaal kennen.
De oudste grafstenen op het kerkhof van Pierre-Perthuis in de Morvan leverden me de namen voor personages in ‘Ik denk dat het liefde was’.

Ik praat met de doden, droom hen levens. En besef dat ze in mijn rare hoofd wellicht interessanter worden dan ze in werkelijkheid waren.
Niets dat zo weemoedig stemt als al die verstilde kleine geschiedenissen, die nooit meer verteld zullen worden.
Ik ben een gedurig ontroerbare ramptoerist.
Ik schrijf.

Vandaag is het 1 november, maar ik zal geen enkel kerkhof bezoeken.
Mijn eigen doden laat ik met rust. De behoefte om ze op een dag als vandaag op te zoeken, is me vreemd. Maar vergeten doe ik niet.
Hoe mijn ene grootmoeder stierf toen ik vijf was, en ik daar bijna vrolijk over kwekte tegen mijn vader.
Hoe mijn tweede grootmoeder doodging toen ik zeventien was en ik een nieuwe en ondraaglijke pijn voelde, die vlijmde en brandde alsof mijn ziel eruit gerukt werd.
Hoe later mijn ene grootvader even stil ging als hij geleefd had.
Hoe ik een dochter op de wereld zette, precies op de dag dat mijn andere grootvader de wereld verliet. ‘Je hebt een achterkleindochter,’ fluisterde mijn moeder nog in zijn oor. We zullen nooit weten of hij het nog gehoord heeft.

Maar veel meer nog dan aan hun dood denk ik aan hun leven. Vooral aan dat van de grootmoeder die stierf toen ik zeventien was. Haar twinkelende donkere ogen. Hoe ze rook. Hoe ze zong en floot en eindeloos vertelde over haar jeugd die zoveel spannender leek dan de mijne. Hoe ze oud en jong tegelijk was. En hoe ze mij na mijn zoveelste waaromvraag lachend het zwijgen oplegde: ‘Curieuzeneuzen en vraagstaartjes!’
Het heeft niet geholpen. Nieuwsgierigheid is nu mijn job.

(Haar naam was Josephine. Zij leeft een klein beetje verder in ‘Wreed schoon’)

Hier zal ik wonen. U mag me twee minuten uitlachen.

Drie dagen en nachten lang. Dobberend op de Leie in een authentieke Bengaalse sloep, hartje Gent. Er is geen verwarming, elektriciteit of sanitair. Mijn computer, gsm en boeken (ja, zélfs boeken) laat ik thuis. Alleen mijn schriftjes en pen gaan mee.
De boot is afgedekt, gelukkig maar. Daar hebben eerstejaarsstudenten architectuur in 2009 – toen liep de eerste editie van dit Belmundo-festival – voor gezorgd.

Oké, u mag me twee minuten uitlachen. Ik weet het: ik ren gejurkt en hooggehakt door het leven. Ben verzot op dampende baden met aromatische oliën, potjes en flesjes met geurige smeersels. Op praten, lachen, eten, drinken. Op lezen en bewegen. Op warmte. O ja, warmte!
Het zal me leren, verwend nest.
Net als vijf andere schrijvers na mij, zal ik aan den lijve moeten ondervinden hoe sober en armoedig veel mensen in Bangladesh leven. En precies de soberheid zou me moeten inspireren om te creëren.

Ach, laten we maar eerlijk zijn: dit is een luxe-afzondering. Ik zal sober eten, maar ik weet zeker dat er eten zal zijn. Ik zal alleen zijn, maar ik weet zeker dat ik terugkeer naar de bewoonde wereld. Ik hoef, in tegenstelling tot de Bengalen, geen dagelijks gevecht te voeren om te overleven. Ik hoef niet bang te zijn dat mijn kinderen van honger zullen sterven, dat elke tegenslag meteen het einde kan betekenen, van alles. Mijn grootste zorgen zullen banaal zijn. Zal ik geen last hebben van het gebrek aan beweging? Zal ik me vervelen? Zal ik het warm genoeg hebben? En hoe zit het met het lawaai van de werken aan de Grasbrug? Toch maar oordopjes meenemen, misschien?
Verder hoef ik alleen maar na te denken en te schrijven.
Ik zei het al: ik ben een verwend nest.

Lachyoga: één-twee-drie, hahaha!

Foto: Katrijn Van Giel

Ooit leverde het me, samen met mijn beste vriendin, een strafstudie op wegens ‘verstoring van de les, zelfs na herhaaldelijke waarschuwingen.’ De slappe lach. Zo’n heerlijke, irritante, uitputtende, maar absoluut onbedwingbare, dwaze lach, begonnen om niks. Of toch: om een paar oorclips die we op minder evidente plekken op ons gezicht en ons lichaam vastgezet hadden. En toen was er geen houden meer aan. Dertien waren we. Terwijl de rest van de klas ons met een weifelend glimlachje om één mondhoek aankeek en de lerares van geïrriteerd over boos naar woest evolueerde, kregen we het alleen maar kwader. Hikken, gieren, naar adem happen, naar elkaar wijzen, tranen wegvegen, onze buik vastgrijpen, kreunen, even inademen, naar elkaar kijken en weer van voren af aan beginnen. We wilden heus ophouden, maar het wilde echt niet lukken.

LACHEN ZONDER GRAP

Om maar te zeggen: ik lach graag. Nog steeds. Logisch geredeneerd zou een sessie lachyoga een kolfje naar mijn hand moeten zijn, al lijkt de gedachte op commando te moeten lachen een beetje vreemd. Ik voel enige gêne en een lichte opstandigheid, ben die dag niet meteen in de juiste stemming, maar wil niet onsportief zijn. Lachleraar Luc Van Imschoot is immers een joviale en sympathieke man – hoe kan het ook anders? – en de grote groep deelnemers lijkt mee te vallen. Het zijn voornamelijk vrouwen van alle leeftijden, naast enkele mannen en twee kinderen.

Het was de Indiase dokter Madan Kataria die in 1995 op het idee kwam mensen samen te brengen om niets meer te doen dan te lachen, gewoon omdat het fijn is. Gevoel voor humor is niet nodig, schijnt het, je hoeft zelfs niet gelukkig te zijn. Wie wil lachen, zal lachen, omdat het nu eenmaal aanstekelijk werkt. Over de hele wereld bestaan inmiddels ruim vijfduizend lachclubs, waarvan dertig in België. Luc Van Imschoot, in het gewone leven manager, volgde zijn opleiding tot lachleraar bij Kataria zelf.

Lachen is gezond, zegt de volksmond. Nu durft de volksmond wel eens prietpraat te verkopen, maar in deze geeft wetenschappelijk onderzoek hem gelijk. Een flinke lachbui helpt tegen stress, versterkt het immuunsysteem, ontspant en slankt af, stilt pijn en zou zelfs beschermen tegen een hartaanval. En het bevordert het groepsgevoel. Dat blijkt: de meeste deelnemers schijnen elkaar al goed te kennen en begroeten elkaar uitbundig. De sfeer zit er meteen in.

HO HO, HAHAHA

We gaan in een grote kring staan voor een paar ontspanningsoefeningen. Armen en schouders moeten losgeschud worden en we mogen stevig in- en uitademen. Bij twee of drie mensen heeft dat al een effect – links een langgerekte hoge giechel, rechts een diepe, ritmische bulderlach.

De volgende stap is ‘gemaakt’ lachen. Lachen is aanstekelijk, vertelt Luc, en door te doen alsof zullen we vroeg of laat écht gaan lachen. We moeten een mantra aan elkaar doorgeven, ho ho hahaha. We lopen kriskras door elkaar, klappen op de maat van het mantra in de handen en kijken iedereen diep in de ogen terwijl we lachen. Of doen alsof, want ik raak voorlopig niet verder dan dat stadium. Daarna moeten we bij ‘hahaha’ met onze handen tegen die van een ander klappen.

Tussen onze mantra’s door vraagt Luc ons in te leven in allerlei rollen. ‘We zijn een kikker’, zegt hij, ‘en we springen vooruit, twee keer. En bij de tweede sprong láchen we!’ Een kikker? Welja, gewoon doen. Ik adem diep in en zet mijn gêne opzij. Buig door mijn benen, spring en spring nog een keer. En lach. Of doe alsof, alweer, want mijn ‘hahaha’ klinkt mat en steriel. Even later zitten we op de rug van een kameel en moeten we alweer lachen. Ik lach. Of doe alsof. Ik voel een pijnlijke frons in mijn voorhoofd trekken, mijn wangen voelen onnatuurlijk stram, mijn ene mondhoek wil zelfs niet meer mee. Een vrouw kijkt me vragend aan en ik schud vertwijfeld het hoofd. ‘Het gaat niet.’ ‘Niets van aantrekken’, zegt ze, ‘bij mij lukte het ook niet de eerste keer.’ In de lach schieten mogen we ook doen, letterlijk dan. We maken een sprong, zoeken oogcontact met een ander en beschieten elkaar met een denkbeeldig pistool, waarna meteen weer een lachsalvo volgt.

STEEK MIJ DAN AAN!

Ik doe mijn best, eerlijk waar, maar begin me af te vragen wanneer ‘het’ nu eindelijk zal komen. Misschien lukt het wel met de lachmilkshake die we even later mogen maken. Met wijde armbewegingen gooien we er allerlei denkbeeldige ingrediënten in, door de groep aangebracht. Chocolade! Aardbei! Banaan! We schudden hevig in de lucht en gieten de brij in één slok naar binnen. Waarna we weer lachen. Of – ik val in herhaling – doen alsof.

Tijd voor de vrije lach. We mogen een matje nemen, gaan in een wijde kring zitten en mogen alle remmen losgooien. Lachen, gieren, brullen. Ik probeer. En probeer. En probeer. Zoek vertwijfeld oogcontact met een verwante ziel die dit ook moeilijk vindt. Maar ik zie alleen mensen die almaar harder op hun dijen slaan, omver rollen van het lachen, rood aanlopen, naar adem happen, tranen wegvegen, naar hun buik grijpen. Dit moest toch aanstekelijk zijn? Steek mij dan aan!

Maar hoe harder ik probeer, en hoe luider de lachsalvo’s door de ruimte galmen, hoe gefrustreerder ik me voel. Het is bevreemdend. Helemaal eerlijk? Het huilen staat me op de duur nader dan het lachen. Alleen de twee kinderen kijken af en toe zoals ik wellicht kijk: met een weifelend glimlachje om één mondhoek. Het duurt lang. Vijf minuten, tien minuten, een kwartier. Of lijkt het alleen maar zo?

Eindelijk is het gedaan en mogen we gaan liggen. Ik geniet van de stilte. Luc zet een cd op met ontspannende muziek. Daarna gaan we rechtop zitten en mogen we vertellen wat we ervan vonden. Ik antwoord naar waarheid. Maar op het dertienjarige meisje dat naast me zit na, ben ik de enige die het moeilijk gehad heeft. ‘Heerlijk’, ‘fantastisch’, ‘ik voelde me vanmorgen slecht, maar nu is dat helemaal over’, ‘ongelooflijk deugddoend’ – dat is de algemene teneur.

Conclusie? Lachyoga schijnt bijzonder prettig te zijn en helpt echt, zeggen velen. Ik geloof hen, heb het met mijn eigen ogen gezien. Maar misschien moet je toch een klein beetje in de stemming zijn. Of misschien ligt het me gewoon minder. Laat me doldwaas lachen, al wat ik geven kan. Maar zeg me niet dat het moet.

(ik maakte voor De Standaard Magazine de reeks ‘De Geluksmarkt’: een scepticus op reis in een landschap van alternatieve therapieën)

De liefde die vriendschap heet

Hij wordt, in tegenstelling tot de geliefde, zelden bezongen. Op papier bestaat hij niet. En toch overleeft hij vaak veel: huwelijken, jobs, ouders en meer. Sterker: hij blijft op post, gewoon omdat hij dat wil. Hoog tijd dus om de vriend de plaats te gunnen die hem toekomt, vond ook Piet Joostens.

Laat ik u maar waarschuwen: zo meteen zal ik onbeschaamd lyrisch worden. U kunt nog afhaken, als u dat gênant vindt. Dit is nu eenmaal een verhaal over vriendschap. Niet over sympathieke kennissen, occasionele kameraden of lijfloze ‘vrienden’ op sociale netwerksites, maar over echte vrienden. Zij die meestal maar op één hand te tellen zijn. Zij die het me onmogelijk maken met afstand over dit onderwerp te schrijven. Dat is natuurlijk hun eigen dikke schuld: moeten ze maar zo lief en attent niet zijn, hadden ze me maar niet met zoveel zorg en overgave door de stormen van het leven moeten loodsen, terwijl zij op hun beurt ook soms bereid geweest zijn mijn zorg en overgave te aanvaarden.

De beste vriendschappen stuwen een mens vooruit. En omhoog. Ze maken ons in zekere zin een betere versie van onszelf. Ik koester ze, mijn vrienden, al laat ik dat vast te weinig zien. Ik denk aan ze met warmte en ja, aan sommigen ook met een verlangen dat me doet twijfelen aan de puurheid van de vriendschap. Maar kom: naar de duivel met het hokjesdenken. Laten we een oude traditie in ere herstellen en ervan uitgaan dat er een liefde bestaat die vriendschap heet en dat die veel complexer is dan we doorgaans aannemen. (Als u het tot hier hebt volgehouden, dan moet de rest ook wel lukken.)

Ongrijpbaar

Toen ik aan illustratrice Kaatje Vermeire vertelde waarover dit essay zou gaan, bleek meteen hoe moeilijk haar opdracht was. Hoe schets je nabijheid, die ook afstand kan verdragen? Hoe toon je intimiteit, zonder uitgesproken lichamelijkheid? En kun je verbondenheid in beeld brengen zonder dat het klef wordt? Hoe pak je de ziel van vriendschap vast? Vriendschap laat zich al nauwelijks in woorden vangen, voor beelden geldt dat wellicht nog meer. Dat ondervond ook fotograaf Bob Bronshoff toen hij aan Mijn beste vriend werkte, een fotoboek waarin hij hechte vriendenduo’s portretteert. ‘Liefde is veel gemakkelijker om te fotograferen,’ schrijft hij. ‘Een kussend paar, mensen die elkaars hand vasthouden. Dat is simpel. Liefde heeft fysieke vertrouwelijkheid, vriendschap niet. Dat zit hem vaak in een blik, een verlegen glimlach of een houding die iets vertrouwds uitstraalt.’ Het verhaal over Bronshoff komt uit Piet Joostens’ essay Over de vriend, en vormt de welhaast volmaakte metafoor voor het ongrijpbare van vriendschap.

Joostens vraagt zich af waarom de vriend zo’n schimmig personage is en waarom we er zo moeilijk in slagen hem de plaats te geven die hij verdient. Anders dan de echtgenoot, bloedverwant of zelfs collega, bestaat de vriend strikt genomen niet. Hij heeft geen wettelijk of juridisch statuut, lijkt een vrijblijvend soort gaatjesvuller tussen de relaties die er – althans op papier – meer toe doen. Maar die rol doet de enige relatie die berust op de grootst mogelijke vrijwilligheid – een relatie die dus alleen maar kan bestaan omdat we haar intrinsiek waardevol vinden – geen recht. Huwelijken worden soms in stand gehouden omwille van het geld, het huis, de kinderen. De vriendschap kent geen andere bestaansreden dan zichzelf. Bovendien verlangt ze geen exclusiviteit, wat een zekere emotionele lichtheid met zich meebrengt: onze dierbare vriend mag andere dierbare vrienden hebben. Al zijn we, zelfs in de vriendschap, nooit helemaal vrij van jaloezie. En anders dan liefde in haar traditionele betekenis, impliceert vriendschap wederzijdsheid. We kunnen houden van iemand die niet van ons houdt. Maar we kunnen nooit bevriend zijn met iemand die ons niet als vriend ziet.

‘Ik verlang echt naar je’

Het boek van Joostens is een pêle-mêle van vriendschapsbeelden en -ideeën uit de filosofie en de literatuur. Hij kiest daarbij bewust voor zijsporen en kronkelpaden, zoals hij zelf aangeeft in de inleiding. De vriend als vertrouweling, raadgever, steun en toeverlaat kennen we intussen wel. Maar wat als we hem nu eens bij strijklicht zouden bekijken? Ruimte geven aan minder evidente, ja zelfs onderdrukte of verzwegen thema’s?

Een aantal populaire en gangbare veronderstellingen over vriendschap passeren de revue, en worden getoetst aan wat denkers en schrijvers erover te melden hadden en hebben. Piet Joostens zet zichzelf tussen haakjes. Hij registreert en vergelijkt, citeert gul uit de klassieken, last af en toe een voorzichtige anekdote uit zijn eigen leven in. Hij neemt met de nodige bescheidenheid de rol van observator op zich en toont de lezer met een wijde armbeweging hoe rijk geschakeerd en kleurrijk het panorama ginder buiten is. Stiekem hoopte ik ook meer dan een tersluikse blik op zijn binnenkant te kunnen werpen, maar Joostens laat zelden of nooit het achterste van zijn tong zien. Dat hoeft niet in een essay, maar in dit geval zou het interessant geweest zijn en mooi aangesloten hebben bij de openhartigheid van de schrijvers die hij citeert.

Zoals elk goed essay biedt Over de vriend boeiende inzichten, geeft ruimte aan nieuwe bedenkingen (en stof voor caféfilosofie met vrienden), zet schijnbare evidenties op de helling en roept meer vragen op dan het beantwoordt. Zoals deze: of het waar is dat vriendschap liefde is, maar dan zonder seks en de emotionele implicaties ervan. En of seks per definitie nefast is voor een vriendschap. Joostens verwijst naar tevreden friends with benefits, die het tegendeel bewijzen, maar toch vooral op wantrouwen en ongeloof botsen. Dat ze erin slagen het beste van twee werelden te combineren, los van druk of hoge verwachtingen, wekt misschien wel jaloezie. Aristoteles zag het in ieder geval ruim: vriendschap en zinnelijkheid sluiten elkaar niet uit. Nogal wat beroemde vriendschappen uit het verleden vertoonden trouwens een ronduit passioneel karakter. De brieven die Franz Kafka en Max Brod aan elkaar schreven, zouden vandaag meteen speculaties over een homoseksuele relatie in gang zetten. ‘Want weet je, Max, mijn liefde voor jou is groter dan ik en ze wordt meer door mij bewoond dan dat ze in mij woont…’, schrijft Kafka. En in een brief van Brod aan Kafka lezen we: ‘Ik verlang echt naar je’.

Coup de foudre

En dan is er natuurlijk de incontournabele Michel de Montaigne, die in zijn essay Over de vriendschap zijn liefde voor zijn overleden boezemvriend Etienne de la Boétie bezingt en de onontkoombaarheid van hun vriendschap illustreert met de legendarische woorden ‘omdat hij het was, omdat ik het was’. Liefde op het eerste gezicht bestaat, maar vriendschap kent geen begin: die moet groeien, meent men doorgaans. Uit Montaignes verhaal blijkt echter dat de aantrekking en de vriendschap er op slag waren. Ik hou van dat verhaal, ongetwijfeld omdat ik het herken. De meeste van mijn vriendschappen zijn, geheel volgens de heersende normen, langzaam gerijpt. Maar vier, hooguit vijf keer in mijn leven heb ik een coup de foudre gehad. In de vriendschap welteverstaan, al besef ik dat ik met die nuancering zondig tegen mijn eerdere voornemen om de twee – vriendschap en liefde – organisch in elkaar te laten overvloeien. Vreemd genoeg – of juist niet? – sloeg de bliksem ook telkens aan de overkant in. Zonder wederzijdsheid geen vriendschap.

De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat die vriendschappen het niet allemaal overleefd hebben. In sommige gevallen mondden ze uit in iets duurzaams. In andere gevallen bleken ze niet meer dan een strovuur: groots en hevig, maar snel opgebrand. Zou Montaigne er ooit bij stilgestaan hebben dat door het vroege overlijden van De la Boétie hun vriendschap nooit de test van de tijd hoefde te doorstaan? Een bedenking die me meteen bij het mogelijke einde van de vriendschap brengt. Als een vriendschap bruusk verbroken wordt, doet dat pijn. Maar veel vaker gebeurt het ongemerkt. Kleine ergernissen worden groter, en in een open conflict hebben we niet meteen zin. Daar waar we het normaal vinden dat je aan een liefdesrelatie moet werken en haar desnoods met behulp van gesprekstherapie uit het slop halen, beschouwen we dat voor een vriendschap verre van vanzelfsprekend. Een vriendschap die niet meer loopt zoals het hoort, laten we liever uitdoven. Doodbloeden. Vriendschap biedt vrijheid en ruimte, maar gedoogt dus ook meer lafheid of – voor wie de voorkeur geeft aan een eufemisme – elegante ontsnappingsmogelijkheden dan een traditionele liefdesrelatie.

Vrouwen en vrouwen en mannen

Joostens wijst grootmoedig op de hiaten in zijn essay. Vrouwenvriendschap en vriendschap tussen man en vrouw worden slechts zijdelings aangeraakt. Hij is zelf een man en wat hij schrijft, heeft hij grotendeels gebaseerd op wat mannen voor hem geschreven hebben, in tijden waarin de publieke rol van vrouwen zo goed als onbestaande was. Montaigne geloofde bijvoorbeeld dat vrouwen doorgaans het vermogen tot vertrouwelijke gedachtewisseling missen en mentaal niet opgewassen lijken tegen de beklemming en dwang van een duurzame verbintenis als vriendschap. Ze missen uithoudingsvermogen. Ook Nietzsche liet zich laatdunkend uit over vrouwenvriendschap. Volgens hem is de vrouw niet tot vriendschap in staat, ze kent slechts de liefde. Vrouwen zouden te hartstochtelijk zijn, te gedienstig of te dominant.

Ik ben geneigd het hartstochtelijk oneens te zijn met hem, te vertellen dat ik in wezen weinig verschillen zie tussen vrouwenvriendschap en mannenvriendschap, zoals ze beschreven wordt door mannen uit het nabije en verre verleden. Maar tegelijk is er het besef dat hun bedenkingen aan het papier toevertrouwd werden in tijden waarin alleen formele contacten – binnen een huwelijk of een familie – tussen mannen en vrouwen toegestaan waren. Vriendschap tussen vrouwen werd vanaf een afstand geobserveerd en van vriendschap mét vrouwen kon al helemaal geen sprake zijn. De kritiek die we ook vandaag horen op sommige vrouwenvriendschappen – er zou vaak rivaliteit en jaloezie spelen – is wellicht niet geheel onterecht, al zou ik ook de mannen die ooit een mes in de rug van een vriend geplant hebben, de kost niet willen geven.

Begin april stond in The New York Times een essay van William Deresiewicz, waarin hij zijn licht laat schijnen op de vriendschap tussen mannen en vrouwen. Volgens hem zorgde Mary Wollstonecraft, de moeder van de eerste feministische golf, voor een kentering in het westerse denken over vriendschap. Zij beschreef vriendschap als de meest sublieme vorm van affectie en de basis van elk goed huwelijk. Tot dan toe ging niemand ervan uit dat een romantische relatie naast erotische passie ook ruimte kon bieden aan vriendschap en gelijkwaardigheid.

Vriendschappen tussen mannen en vrouwen buiten het huwelijk kwamen er pas met de tweede feministische golf, vanaf het moment dat vrouwen zich intellectueel en op beroepsvlak gingen ontplooien. Voor het eerst werden mannen en vrouwen spelers op hetzelfde terrein. Een verrijking, ongetwijfeld, en tot op vandaag een onuitputtelijke bron van welles-nietesdiscussies. De vraag of man en vrouw intens bevriend kunnen zijn zonder dat er meer van komt, laat weinigen onberoerd. Het is een discussie die ik steeds minder interessant gaan vinden ben. Omdat ik er niet wijs uit raak, en omdat ik de vraag niet langer relevant vind. Iedereen geeft toch het antwoord dat in zijn of haar kraam past. Een antwoord dat naargelang van de omstandigheden heen en weer schaatst tussen ‘ja, het kan’, ‘neen, het kan in geen geval’ of – misschien het eerlijkste antwoord – ‘ik wil dat het bestaat’.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 april 2012)