‘Ik ben blij met wat ik gehad heb’

Een jaar geleden overleed Jan Simoen. Een paar weken voor zijn dood mocht ik hem interviewen. Omdat hij nog een laatste duw wilde geven aan het project dat hem aan het hart ging: Kanker4Life.

Dit is het, ter nagedachtenis aan een bijzondere, aanstekelijk levenslustige man.

Twee jaar geleden kreeg jeugdauteur Jan Simoen (59) kanker. Twee weken geleden kreeg hij te horen dat hij ‘uitbehandeld’ is. Al die tijd hield hij vrienden en kennissen op de hoogte via nieuwsbrieven, waar de liefde voor het leven vanaf spatte. Hij zamelde ook geld in. Niet voor een kankerfonds. ‘Ik wilde tonen dat iemand die kanker heeft, niet blind wordt voor anderen.’

foto: Marco Mertens
foto: Marco Mertens

Als ik aan Jan denk, dan denk ik aan zijn lach. Dat is het eerste. Maar er is zoveel meer. Ik denk aan gitaarspelen en aan zingen. Aan sfeervolle avonden, al of niet op een zomers tuinterras. Aan lekker eten en aan wijn. Aan klinken op mooie boeken. Aan bruisende gesprekken, een ferme stem, verhalen vol animo, gevatte replieken en blauwe ogen die om de haverklap groot en rond worden van empathie, verwondering of verontwaardiging. Aan een showbeest, maar dan wel eentje zonder pretentie. Een mooi beeld van een luchtige, vrolijke vriendschap, die zich van feestje naar feestje repte.

En toen, op een oktoberdag in 2010, kregen we allemaal een mail die weinig met feestjes van doen had. Hij begon zo: ‘Beste vrienden, ik heb nogal onaangenaam nieuws voor jullie. Er is bij mij een kwaadaardige tumor gevonden op mijn darmen en ik moet tamelijk snel behandeld worden.’ En verder: ‘Ik heb heel veel steun aan Rie, die ongelooflijk goed gereageerd heeft op deze boze boodschap, en aan de kinderen, en zelf ben ik helemaal niet van plan om me te laten doen door die smeerlap. Als jullie nu met z’n allen nog een beetje duimen, dan komt het wel goed, geloof ik.’

En dat we geduimd hebben, met z’n allen. We hebben onze duimen blauw geduimd, maar het heeft niet mogen baten. Want anderhalve week geleden kregen we te horen dat Jan volledig uitbehandeld is. De tumor is ‘ontsnapt’, zoals de dokter het uitdrukte. Hij doet gewoon zijn zin, en de mens heeft zich daar blijkbaar nederig in te schikken.

‘Die grillige bitch’

Alles aan Jan is fijn en broos geworden. Behalve zijn ogen. Die lijken, misschien wel door het contrast, groter en alerter dan ooit. Maar hij vertelt graag, nog steeds. Al houdt de vermoeidheid hem genadeloos in toom.

In de dagen die op die eerste mail volgden, werd Jan overspoeld met warme berichten vol vriendschap, bezorgdheid en medeleven. Vol geïnteresseerde vragen en verzoeken om zeker op de hoogte gehouden te worden ook. ‘Toen ik merkte dat ik elke dag uren kwijtspeelde met telefoneren en mailen om alle vragen te beantwoorden, kwam Phara de Aguirre, die enkele jaren geleden zelf borstkanker had, met een interessant idee op de proppen. Als ik nu eens nieuwsbrieven zou versturen naar iedereen die op de hoogte wilde blijven. En dat deed ik. Aanvankelijk naar een dertigtal mensen, maar gaandeweg naar enkele honderden.’ De nieuwsbrieven werden iets om naar uit te kijken. Met een bang hart soms, maar met evenveel verwachting. Geen geweeklaag – wel stevig gevloek en getier af en toe, maar een zelfrelativerend verslag van behandelingen en neveneffecten en – vooral – een lofzang op de schoonheid van ‘die grillige bitch’: het leven. Want niemand bezingt dat leven zo mooi en gepassioneerd als hij die het ziet wegglippen.

‘Ik wist van bij het begin dat het ongeneeslijk was’, zegt Jan. ‘Al in oktober 2010 vertelde de dokter me dat ik nog hooguit drie jaar te leven had. Honderd dingen tegelijk schoten door mijn hoofd, en toch waren mijn gedachten merkwaardig helder. Ik heb er toen bewust voor gekozen niet de volledige waarheid te vertellen tegen familie en vrienden. Niet omdat ik het niet aankon om erover te praten, en ook niet omdat ik anderen per se wilde ontzien. Ik heb gezwegen omdat ik geen zin had in de zwaarte die de waarheid met zich mee zou brengen. Elke ontmoeting met vrienden zou erdoor gekleurd zijn. Mensen zouden zich voortdurend afvragen: “hoe lang had hij ook alweer?” En dan zouden ze in stilte en met een bang hart aftellen. Ik wilde in alle onbevangenheid kunnen eten en praten met mensen. Lachen en zeveren ook. Er waren al genoeg schuine hoofden en gefronste voorhoofden en loodzware “hoe is ’t?”-vragen aan de telefoon. Te midden van al die goedbedoelde dramatiek heb ik meer dan eens zin gehad om te zeggen: “Doe eens normaal, alsjeblief”.’

Nieuwsbrief 15 februari 2011

Mijn moeder was heel blij om me te zien. Maar mijn moeder is altijd blij, ook als ze me niet ziet. Als ik bel, is ze blij dat ze me hoort. ‘Ik ben blij dat ik je hoor’, zegt ze dan, en vervolgens praat ze een halfuur aan een stuk zonder dat ik een woord moet zeggen. En als ze me ziet doet ze net hetzelfde. Ze praat zelfs door als ik naar de wc ga, en ik weet echt niet of ze zwijgt als ik ga wandelen of boodschappen doen. Ik vermoed van wel, maar soms heb ik mijn twijfels. De baas van restaurant Chaplin, waar we vaak gaan eten, zegt: ‘Op de dag dat ze zwijgt bel ik de dokter.’ Ze gaat heel graag eten met ons, haar kinderen, en ze wil altijd trakteren, en daar valt niet over te discussiëren. ‘Ik ben nog altijd je moeder, en je gaat naar me luisteren, hoe oud je ook bent.’ Ze is geweldig, mijn moeder, hoewel ze mijn oren soms doet tuiten. Ze vertelt vaak dezelfde verhalen, en soms vele keren, maar dan zegt ze dat ze dat zelf ook al weet, maar dat ik haar dat niet kwalijk mag nemen want ze is tenslotte al een oude madame.

‘Voor mijn moeder vind ik het écht erg,’ vertelt Jan. ‘Ze is al 88. Haar op de hoogte brengen, was het moeilijkst van al. We zijn vorige week met een klein hartje naar zee gereden. Maar we hebben haar blijkbaar onderschat. Een moeder belieg je niet, die voelt alles met een intuïtie die alleen moeders hebben. Het leek alsof ze het verwacht had, alsof ze het al wist. Ze reageerde vrij rustig, nam het beter op dan ik gevreesd had. Wellicht moet de klap nog komen. Het leek altijd alsof ze niet wilde praten over die kanker. Er waren altijd andere dingen waarover ze liever praatte. Maar blijkbaar voert ze vaak gesprekken met haar schoonzus, die ook een dochter aan kanker verloren heeft. En put ze daar veel steun uit. Mijn broers en mijn zus houden haar nu afwisselend gezelschap. We willen niet dat ze alleen is nu.’

Ook Ellen (27) en Hendrik (25), Jans kinderen, bleken minder verrast dan hij gedacht had. ‘Het leek alsof iedereen voor wie het écht belang had het wist, zonder dat ik iets had hoeven te vertellen. We hebben geweend samen, ja. Maar ook gelachen en gepraat. En het deed me erg veel deugd om te merken dat ze zoveel aan elkaar gehad hebben in heel die periode.’

Nieuwsbrief 26 april 2011

Over ’t algemeen kijken we wel uit, wij chemopatiënten, dat we onze energie niet verspillen aan klagen en zeiken, want dat helpt toch niet. En als er al iemand toch begint te klagen en te zeiken en bijvoorbeeld ermee dreigt dat hij zich zal ophangen bij de minste aanval van misselijkheid of diarree, of zaagt op de verpleegsters die naar zijn gevoel een halve minuut te traag reageren, dan wijzen wij hem vriendelijk doch beslist terecht, en vragen wij hem of hij alsjeblieft in stilte wil klagen en zeiken, en dat niemand daar echt deugd van heeft, hij nog het minst van al. Maar het blijven uitzonderingen, de klagers en de zeikers onder ons, waarschijnlijk omdat de meesten onder ons wel weten dat zulks bitter weinig zoden aan de dijk zet.

Hij kan vloeken als een ketter – en dat doet hij ook met overgave, maar klagen vertikt hij. ‘Dat zit in de familie.’ Hij heeft nochtans reden tot klagen, zou een mens denken. In 1980 verloor hij zijn eerste vrouw aan kanker. Een tweede huwelijk – met de moeder van zijn kinderen – strandde. En nu is er dus Rie, met wie hij al twaalf jaar samen is. Anderhalf jaar geleden trouwden ze, en enkele maanden later kreeg ook Rie kanker. Borstkanker. Vloeken, vloeken, vloeken. Want drie keer? Rie zit erbij, glimlacht en schudt het hoofd: ‘Het is raar om te zeggen, maar het kwam op het minst slechte moment. Jan voelde zich toen net een beetje beter, dus kon hij voor mij zorgen. Soms is het goed dat het leven die dingen voor je beslist. Het is gegaan zoals het gegaan is, en we hebben er het beste van gemaakt.’

Met Rie gaat het intussen weer goed. Zij heeft het gehaald. ‘En ook dat is raar om te zeggen,’ gaat ze verder. ‘Ik heb best wel paniekaanvallen gehad, zo af en toe, maar we hebben ons de laatste jaren eigenlijk niet zo vaak ongelukkig gevoeld. We hebben ons zelfs zeer gelukkig gevoeld bij momenten.’

‘Omdat we elkaar hebben’, vult Jan aan. ‘Een huizenhoog cliché, ik weet het, maar het heeft ons dichter bij elkaar gebracht. Weet je, toen mijn eerste vrouw stierf, heb ik ook veel geschreven. Puur voor mezelf, om het vol te houden. En toen nam ik me voor: ik zal er niet onderdoor gaan. Jullie gaan me dat niet lappen. Ik ga verder leven, zo hard ik maar kan. Toen heb ik voor mezelf beslist dat God niet bestaat. Hoefde ik me daarover al geen zorgen meer te maken. Ik ben katholiek opgevoed jawel, maar niet fanatiek. Mijn ouders gingen alleen maar naar de kerk als het niet te hard regende. En het grappige is dat mijn moeder me vorige week ineens aankeek en vroeg: “God, die bestaat eigenlijk niet, zeker?”’

Nieuwsbrief 18 oktober 2011

Op de laatste consultatie (nu een dikke maand geleden) bij mijn geliefde lijfarts kreeg ik het op een moment een klein beetje koud, en dat was toen hij me zei dat de tintelingen in mijn vingertoppen – bijverschijnsel van de vermaledijde en toch heilzame chemotherapie – wel eens zo erg zouden kunnen worden dat ik niet meer zou kunnen typen. ‘Als we er niets aan doen…’ voegde hij eraan toe met een soort van milde warmte in zijn blik. ‘Wel, doe er dan iets aan!’ dacht ik heel luid. … Om maar te zeggen hoe belangrijk dat schrijven in de loop der jaren is geworden.

‘Ik wilde zo graag nog één boek schrijven. Dat het gelukt is (‘De nacht van 2 april’, verschenen bij Querido, red.), maakt me ontzettend blij en trots. Het is het juiste boek, over mijn roots, over het dorp aan zee waar ik opgegroeid ben. En om het helemaal mooi te maken: met tekeningen van mijn broer. Ach, een gelukkige jeugd is niet bepaald een goudmijn voor een schrijver, heb ik mogen merken. Ik had veel te goede ouders (lacht). Maar dat ene jaar, daarover wilde ik zo graag vertellen. Het jaar waarin ik tien was. Wie tien is, is almachtig. In zijn hoofd tenminste. Je kunt alles zijn wat je maar wilt: een Duitse officier, een Engelse bommenwerper of Old Shatterhand. Alleen zit de werkelijkheid soms tegen: je mág eigenlijk nog niets, terwijl je zoveel in je hebt. Tien jaar oud zijn en spelen in de duinen met een decor van bunkers: dat was het mooiste jaar van mijn leven.’

Nieuwsbrief 7 februari 2012

Ik heb een plan, dames en heren. Het is mij te binnen geschoten in december, tijdens de laatste Music for Life. … Kanker wordt zo vaak geassocieerd met ellende en doodgaan en kotsen, en ik zou graag eens iets doen waardoor mijn/onze kanker (en kanker in het algemeen) eens vol leven uit de hoek zou komen – als brenger van leven, als bron van vitaliteit, humor en optimisme begot. En als motor voor iets goeds, iets waarmee je anderen kan helpen. Voilà. Of klinkt dit te pathetisch? Nou vooruit, dan moet dat maar.

Het zou een kankerfonds worden, dat was het eerste idee, gesponsord door de vele lezers van zijn nieuwsbrieven. Maar al snel werd dat eerste idee weer opgeborgen. Jan: ‘Ik vermoed dat er wel honderd kankerfondsen bestaan in Vlaanderen. Dus wilde ik de zaken omdraaien. Tonen dat iemand die kanker heeft niet blind wordt voor anderen die het nog een stuk harder en kwader hebben in dit leven. Daar hoef je niet eens zo ver voor te kijken. Meteen botste ik op de kritische zin van nogal wat donateurs: het wantrouwen tegenover veel grote organisaties zit blijkbaar dieper dan ik gedacht had. Toevallig zag ik in Terzake een schrijnende reportage over de kindergevangenis van Kampala in Uganda. Kinderen tussen de tweeënhalf en achttien jaar zitten er opgesloten, gewoon omdat ze op straat rondlopen. Soms werden ze er gewoon afgezet door hun ouders. Er is niets. Geen medische verzorging, geen menselijk contact, geen bed, geen wasgelegenheid, nauwelijks eten. Eén organisatie, gerund door een Vlaams echtpaar en een Nederlandse vrouw, bekommert zich om hen: Foodstep. Tot nu toe heb ik 7.800 euro ingezameld. Op 28 december overhandig ik dat bedrag, en alles wat er hopelijk nog bijkomt, aan die mensen. Op zo’n grote cheque, die ik speciaal bij de bank besteld heb. Dat heb ik altijd al eens willen doen.’ (grijnst)

Nieuwsbrief 13 december 2012

Jan Simoen 2Ik voel me uitgeprocedeerd, als een asielzoeker die heel erg gehecht is geraakt aan het land waar hij zich de laatste jaren zo goed thuis voelde, maar binnen een paar maanden op het vliegtuig wordt gezet. Mijn land heet niet België of Nederland of Zweden, het heet Leven, en boy o boy, wat heb ik me hier thuis gevoeld, de laatste 59 jaar. Het is zo’n mooi land, dat leven. Ik hou van de mensen die erin rondlopen, ik hou van zijn muziek, zijn landschappen, zijn gebouwen, zijn schilderijen, zijn foto’s, zijn films, zijn wielrenners, zijn beeldhouwers, zijn beenhouwers, zijn straten, zijn pleinen, zijn treinen, zijn wijn, zijn huizen, zijn tuinen, zijn appels, zijn aardbeien, zijn Macbook Airs, zijn gezever, zijn getater, zijn gedichten, zijn stripverhalen, zijn gelach, zijn gekonkelfoes, zijn reclames, zijn continenten, zijn steden, zijn vriendschappen, zijn seizoenen, zijn kinderen die spelen in het park, zijn Moleskine opschrijfboekjes met de zwarte elastiekjes, zijn hoeden en sjaals van Paul Smith, zijn vergezichten over de Schelde, zijn wandelingen langs de Seine en zijn mistflarden boven de herfstige velden. Zijn Schotse landschappen en zijn witte klippen van Dover. Zijn zee, altijd weer. Zijn prachtige vrouwen die flaneren langs de Graslei, zijn concerten van Leonard Cohen en zijn zomerse ontbijten onder de appelboom. Zijn donkere dagen voor Kerstmis als je het licht ’s ochtends al moet aandoen en de verwarming hoger draait en je geweldige vrouw binnenkomt van de bakker met verse broodjes en een superdikke krant, en je zet nog gauw ‘The Messiah’ op voor ze de koffie uitschenkt. Nespresso volluto, met een dikke schuimende melkkraag en twee klontjes. De knalrode trui van Fabian Cancellara vanuit de helikopter gefilmd, met dat grote witte kruis van kampioen van Zwitserland op zijn brede rug. Het vijfde seizoen van ‘Mad Men’. De lange aperitiefsessies bij de vrienden, met heel veel cava en nog meer gelach. En ik spreek de taal van dat Leven zo goed. Natuurlijk is het niet eerlijk, dat leven, dat wisten we allang.

‘Of ik het ga missen, weet ik niet. Voor mij stopt het leven echt bij de dood. Maar ik ben wel ontzettend blij dat ik het gehad heb.’ En dan vertelt hij enthousiast over Tortilla Flat van John Steinbeck, het volgende boek dat op het programma van zijn leesclub staat. De bijeenkomst in maart zal hij wellicht niet meer halen, maar dat maakt het lezen daarom niet minder rijk.

Of hij zich dan verzoend heeft met die nakende dood? ‘Ja. Laten we wel wezen: de wereld heeft zo lang gedraaid voor ik er was, en zal nog heel lang draaien na mij. We weten allemaal dat onze passage hier maar beperkt is. Maar het doet soms zeer, hoor. Het doet zeer. Vooral omdat ik zo graag leef, hé. Godverdomme.’

(verschenen in De Standaard op 22 december 2012)

Intens leven

Ik doe datgene wat zovelen doen in deze tijd van het jaar. Dromen en plannen. Terugblikken ook. Maar mijn terugblik reikt verder dan het afgelopen jaar. Al de hele week lang denk ik na over de vele vraaggesprekken die ik in de loop van de jaren gevoerd heb. Met kunstenaars, schrijvers, filosofen, politici of anderszins bekenden. En even vaak met mensen die een leven in de luwte leiden, maar wel een bijzonder verhaal te vertellen hebben. Sommigen waren teleurstellend, anderen hebben een diepe indruk nagelaten. Ik zal het nooit vanzelfsprekend vinden: dat voorrecht met boeiende mensen te mogen praten over wat hen gemaakt heeft tot wie ze zijn, wat hen passioneert, hoe ze tegen leven en dood aankijken, hoe ze werken, hoe ze liefhebben.

Zes mannen en vier vrouwen over de liefde, met een filmfragment als kapstok: dat was niet werken. Dat was spelen, lachen, verwonderd en ontroerd zijn.

Octave Landuyt, in 2007 gefotografeerd door Marco Mertens
Octave Landuyt, in 2007 gefotografeerd door Marco Mertens

Kort daarna sprak ik met zes grijsaards – Octave Landuyt, Jef Geeraerts, Paula Semer, Will Ferdy, Godfried Danneels en Clara Haesaert – over wat hen aan de gang hield in dit leven. Eén rode draad: ze hadden allemaal hun nieuwsgierigheid en het vermogen tot verwondering bewaard.
Paula Semer heeft toen voorgoed mijn hart veroverd, maar het was vooral bij kunstenaar Octave Landuyt dat ik een knik in mijn knieën voelde. Ik had uren, dagen naar hem kunnen luisteren en kijken. Zoveel bevlogenheid in één mens. En ja, zoveel charme ook. Het was de eerste keer dat ik bij een tachtiger dacht: ‘Ik zou verliefd kunnen worden op u.’

Octave Landuyt is onlangs 91 geworden. Ik hoop dat zijn geest vandaag nog even sterk is als op die lentedag in 2007, toen hij mij rondleidde op zijn tentoonstelling in de Gentse Sint-Pietersabdij en me vertelde over zijn grootvader, over verwondering en over intens leven.

Een fragment:

‘Het was een tijd waarin kleine dingen groot gevonden werden. ‘Die heeft de zee gezien,’ zei men met veel ontzag. Ook iemand die Frans kon spreken was bijzonder. Of iemand die in de opera zong, zoals mijn grootvader. Hij was er voorzanger.

Mijn grootvader heeft een sterke invloed op me gehad. Hij was een anti-racist in hart en nieren. Een anarchist ook, want ook al konden we ons maar één keer in de week vlees veroorloven, het moest op vrijdag zijn. Zo contrair was hij. Degelijk onderwijs voor de werkmens was ook een van zijn stokpaardjes. Over al die dingen kon hij eindeloos praten, discussiëren met jan en alleman. Het maakte hem soms ongezellig. Maar ik herken het. Ik heb dat ook, en het maakt mij ook soms ongezellig.

 De opera van mijn grootvader was intens. Diezelfde intensiteit zit in mijn werk. Het gaat niet over mooi of lelijk, het is energie. Die intensiteit is levensnoodzakelijk. Het is een manier van zijn. Ik beleef alles, alsof het de laatste keer zal zijn. Een geur van een bloem die in bloei komt, wil ik intens opsnuiven, in het besef dat het straks weer gedaan zal zijn. Ik wil intens kijken, want nog even en de bloem zal uitgebloeid zijn. Muziek beluister ik alsof het de enige keer is dat ze ooit zal horen. Ik heb lief alsof het mijn eerste en laatste keer is. Ik ben als het jongetje in Le ballon rouge, de film van Lamorisse: ik volg vol verwondering die rode ballon en de ballon volgt mij.

Als je dat gevoel kent, als je intens leeft, dan weet je wat gedrevenheid is. Daarom kan er ook geen sprake zijn van een pensioen. Je stopt toch niet met mensen in nood te helpen als je 65 wordt? Waarom zou je dan van de ene dag op de andere met al het andere stoppen? Het is iets wat ik met veel kunstenaars deel: de overtuiging dat ik, als ik niet meer kan werken, dood ben. Dat is geen holle retoriek. Het is de waarheid. Als je geen lucht meer krijgt, ga je dood. Mijn werk is mijn adem.’

Verschenen in De Standaard Magazine op 2 juni 2007

https://www.youtube.com/watch?v=AhGLI7yyzYM

Over ontroering

Het overkwam me voor het eerst op een zondagnamiddag.
Ik was acht jaar. Met het hele gezin keken we naar ‘Jody en het hertenjong’ (The Yearling). Het was een mooie film, over een jongetje dat een moederloos hertje opving en grootbracht. Toen het hert groter werd en vernielingen aanrichtte, werd Jody verplicht zijn eigen dier te doden.
Het gewonde hert met de kop half opgericht, het snikkende jongetje met het geweer in zijn handen: mijn keel snoerde dicht en ik kon niet anders dan meehuilen.

http://www.youtube.com/watch?v=b4CZvO2jrB0

Het was nieuw en bijwijlen hardnekkig.

Want niet zo lang daarna had ik het met dit boek.

Schoolidyllen

En nog later met de eindscène van deze film.

Met deze hele film.

En met dit kunstwerk.

De geboorte van Venus, Sandro Botticelli. Gezien in het Uffizi in Firenze.
De geboorte van Venus, Sandro Botticelli. Gezien in het Uffizi in Firenze.

En vooral met dit.

Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz, Duits soldatenkerkhof Vladslo
Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz, Duits soldatenkerkhof Vladslo

Maar ook met iets simpels als dit.

kinderbriefje

En dat.

oud koppel

Ik blijf me erover verwonderen. Tranen om verdriet dat het mijne niet is. Tranen om wat mooi is. Merkwaardig ook hoe ontroering verschuift met de tijd. Met de leeftijd. Ontroering groeit. Dat heb ik lang gedacht. Want, zo redeneerde ik, het heeft te maken met levenservaring. Ontroering en empathisch vermogen gaan hand in hand. Wie een kind heeft, zal sterker ontroerd zijn door een verhaal over een kind dat sterft. Wie liefdesverdriet kent, zal sterker ontroerd zijn door een verhaal over een onmogelijke liefde.
Dat dacht ik, maar dat denk ik nu niet meer. Ik ken tieners die snel ontroerd raken en oude mensen die nooit ontroerd raken. Leeftijd speelt geen rol. Er is iets anders in het spel.

Er was een periode in mijn leven waarin het slecht met me ging. Behoorlijk slecht. Maar ik had me voorgenomen niet te verzuipen, sterk te zijn. Of tenminste: dat te proberen. Wie sterk wil zijn, moet hard zijn, dacht ik. Dat is geen universele waarheid, maar op dat moment leek het mijn redding. Dus trok ik een schild op, waarop alles wat me pijn kon doen zou afketsen. Het werkte. Maar zoals zoveel remedies, had ook deze een bijwerking: niets deed pijn, maar niets raakte me ook anderszins. Mijn zintuigen, die me altijd zo dierbaar geweest waren, leken niet langer op een deugddoende manier in verbinding te staan met de buitenwereld. Ze registreerden wel, maar de vervoering die me tevoren soms overviel, bleef uit. Een bos rook lekker, stelde ik nuchter vast. De zonsondergang kleurde de hemel oranjerood, zag ik zonder er iets bij te voelen. Het intense verdriet was weg, maar samen met dat verdriet was alle intensiteit verdwenen. In de plaats daarvan voelde ik een leegte, die hinderlijk veel plaats innam. Enig cynisme ook. En laat dat nu altijd iets geweest zijn waar ik me ver van wilde afhouden.

Ik weet niet hoe ik genezen ben van de leegte. Vermoedelijk heeft de tijd zijn werk gedaan. Maar ineens was het daar weer. Toen ik deze muziek beluisterde.

Mijn imago zou er wel bij varen als ik kon zeggen dat Bach mijn emotionele leven gered heeft. De waarheid is dat hij op het goede moment kwam. Het hadden ook Mozart of Satie kunnen zijn, maar net zo goed Bruce Springsteen of Tom Waits. Misschien zelfs Celine Dion of Whitney Houston.

Ontroering heeft, denk ik, vooral met kwetsbaarheid te maken. Kwetsbaar durven zijn, maar ook kwetsbaar kunnen zijn. En dat is, wat geluksgoeroes ook mogen beweren, niet iets waar je op elk moment in je leven kunt voor kiezen. Het komt als het wil komen.

Het laatste woord geef ik graag aan de Nederlandse dichter Rutger Kopland, in het echte leven ook bekend als psychiater Rudi van den Hoofdakker. Voor hem heeft ontroering te maken met twee sleutelmechanismen: weemoed en herinnering.

Een mooi schilderij en een mooi gedicht roepen herinneringen op aan wat je nog nooit hebt meegemaakt. Met de weemoed die daarbij hoort: zo is het dus, alsof we even zagen hoe de wereld eruit zag toen wij er nog niet waren en eruit zal zien als wij er niet meer zullen zijn. Hoe zij haar gang gaat, ook zonder ons.’

Over eerlijkheid en het maken van baby’tjes

‘Ik heb een boek geschreven,’ zei ooit iemand tegen me. ‘Een kinderboek over klokken’.
‘Echt?’ vroeg ik, en ik wist niet of ik het absurd of geniaal moest vinden.
‘Ja,’ vervolgde hij, ‘ik dacht zo: daar is nog niet veel over geschreven, over klokken.’
Nee, dat is waar, dacht ik. Net zomin als over broodmandjes, fietsbellen en dubbelzijdig plakband. Maar het was een aardige man en ik wilde hem niet in verlegenheid brengen, dus zweeg ik.
‘Ik heb het naar een uitgeverij gestuurd, maar ze vonden het niet geschikt’.
‘Jammer,’ zei ik.
‘Ach,’ glimlachte hij een beetje triest, ‘misschien is de markt nog niet rijp voor een kinderboek over klokken.’
‘Dat zou best kunnen,’ zei ik.
Ik voelde me een beetje laf. Mijn opvoeding speelde me parten. Een opvoeding waarin me altijd geleerd is eerlijk te zijn. Maar heel eerlijk: zegt ú het heel eerlijk tegen een kennis als zijn adem naar beerput ruikt? En hoe vaak wordt een eerlijk antwoord op het verzoek van een wildvreemde: ‘Je mag heel eerlijk zeggen wat je van mijn tekst vindt!’ op prijs gesteld? Juist: jamais. Of toch zelden. Pretentieuze trut!

En toch: eerlijkheid was een schone deugd bij ons thuis, een absolute waarde. Mijn moeder gaf graag het goede voorbeeld: ze zou nooit liegen tegen haar kinderen. Zo kwam het dat ik als enige kind in de kleuterklas de waarheid kende over Sinterklaas, maar toch doodsbang was als ik hem daar zo statig op zijn troon zag zitten. Kinderen geloven blijkbaar alleen maar die waarheid waar ze aan toe zijn.

'Hoe baby'tjes worden gemaakt' van Andrew C. Andry (1969)
‘Hoe baby’tjes worden gemaakt’ van Andrew C. Andry (1969)

Op een dag ging zelfs mijn moeders rotsvaste geloof in absolute eerlijkheid aan het wankelen. Ik was zeven jaar. We schrijven eind de jaren zestig, toen hippies in de Vlaamse volksmond nog ‘bietels’ heetten en de flower power zich vooral weerspiegelde in ons behangpapier met strakke oranje en gele bloemmotieven. En in mijn moeders pedagogische principes. De anti-autoritaire opvoeding vond ze bij nader inzien toch niet zo geweldig – daar hebben mijn ouders welgeteld één dag mee geëxperimenteerd, meer hoef ik u daarover niet te vertellen, maar dat kindjes niet door de ooievaar gebracht werden moest ik nu toch stilaan weten. Het was veel eenvoudiger: het pietje van papa heette eigenlijk penis, en het spleetje van mama liet zich ook wel eens vagina noemen, en als die penis in die vagina gestopt werd kwamen er zaadjes uit, die samen met mama’s eitje een kindje werden. Een modern kindervoorlichtingsboek van Andrew C. Andry, waarin mama- en papapoppetjes onder een laken lagen te glimlachen, moest het verhaal illustreren.
Ik vond er geen zak aan.

‘Hebben jullie dat ook gedaan?’ stamelde ik.
Mijn moeder – absolute eerlijkheid – knikte onwennig.
‘Bah!’ En dan, heel streng: ‘Maar jullie doen dat nú toch niet meer?’
Mijn moeders wangen kleurden van roze naar vuurrood.
‘Toch wel,’ klonk het.
‘Wanneer voor het laatst?’ vervolgde ik mijn kruisverhoor.
‘Vorige week vrijdag,’ piepte ze.
‘Bàh!’
En ik nam me heilig voor dat ik nooit zulke vieze dingen zou doen.

'Het volkomen  huwelijk" van Dr. Van de Velde (1926)
‘Het volkomen huwelijk” van Dr. Van de Velde (1926)

Vijf jaar later vond ik in de boekenkast van mijn ouders ‘Het volkomen huwelijk’, een generaties oud voorlichtingsboek van de Nederlandse arts Theodoor Hendrik van de Velde. Ondanks de brave titel veel heter en interessanter dan dat boek van Andrew C. Andry. Ik las het in het geniep – oneerlijk dus – en voelde me daar niet bepaald schuldig over.

Ik had toen al kunnen weten dat ik nog vaak zou zondigen tegen mijn kinderlijke voornemen.

Over kippenvel, onweer en een bloedstollende invasie

Het gebeurde op een avond laat in september 2011.
De afgelopen dagen waren ongewoon warm geweest. Fruitvliegjes gedijden als nooit tevoren. Het afdekken van glazen rode wijn met bierviltjes was routine geworden.
Het schuifraam naar de tuin stond op een ruime kier. Het was donker geworden in de woonkamer. Alleen in de keuken brandde licht.
Ik stak mijn hoofstormy skyd naar buiten en rook een vochtige mengeling van stenen en mos, de herkenbare geur die aan onweer voorafgaat. De natuur hield de adem in. De windstilte was een gebeurtenis. Een rilling van welbehagen kroop over mijn rug.
De nachtblauwe hemel kleurde langzaam zwart en in de verte klonk gerommel, bedrieglijk bescheiden. Een dikke druppel op mijn neus. Aarzelend getik op terrastegels, houten tuinmeubelen, de omgekeerde emmer, het blad van de beukenhaag. Getik dat haastiger werd, steeds haastiger, aanzwellend tot monotoon geruis, alleen onderbroken door donder en bliksem.
Het licht in de keuken werd nu een stoorzender. Met tegenzin verliet ik mijn kier bij het schuifraam. Ik liep de keuken in, reikte naar de lichtschakelaar en wierp een zijdelingse blik op de glazen deur die ook op de tuin uitgaf. Een fractie van een seconde verwonderde ik me erover dat ik de tuin niet kon zien door het glas. Er zat iets overheen. Een verbrokkeld wit waas. Het waas bewoog.
Mijn arm bevroor nog voor ik de lichtknop aangeraakt had. Mijn voeten zogen zich vast aan de grond. Mijn mond opende zich, geluidloos. Het manshoge raam was dichtgepleisterd met maden. Klein, vette, kronkelende maden. Geen tientallen, geen honderden, maar duizenden. Mijn ogen gleden langzaam naar beneden, naar de grond. Een deel van het grut was erin geslaagd zich onder de deur door te wurmen en verkende nu de keukenvloer. Mijn ogen gleden verder. Met een zekere verbetenheid baanden de mormels zich een weg naar overal. Ze zaten in hoeken, in kanten, op de vensterbank, op de deurmat, achter de mand die tegen de muur stond.
Ik voelde pijn in mijn aderen. Mijn gestolde bloed begon weer te stromen. Ruwe borstels, kokend water, een blik die kon doden: meer had ik niet.
En meer had ik ook niet nodig.

rain-drops-on-the-pavement-slow-motionEen halfuur later hapte ik naar adem bij het schuifraam, en probeerde me heel hard niet voor te stellen hoe stenen en mos ook een beetje naar gekookt vlees roken.

 

 

 

Voor diehard filmfans: het laatste deel van het verhaal laat zich graag lezen met deze soundtrack op de achtergrond http://www.youtube.com/watch?v=Me-VhC9ieh0

Red het kind! (of net niet?)

De onderzoeken die ons vertellen wat er allemaal misloopt – of juister: mis zou kunnen lopen – met onze kinderen, volgen elkaar in sneltempo op. Tijd voor advies, voor dringende en dwingende raad. En alweer voeding voor ouderlijke onrust en zelfs overbezorgdheid. We kunnen ook de schouders ophalen en kiezen voor koppigheid. Maar het schuldgevoel ligt altijd op de loer.

Afgelopen donderdag kregen bezorgde ouders twee verontrustende berichten voor de prijs van één krant. Van gamen krijg je rugproblemen – dat klinkt bedrieglijk gezellig, zo op rijm – en Kind & Gezin vindt dat kinderen tot de leeftijd van zes jaar extra vitamine D moeten krijgen, omdat die – blijkens een studie van het UZ Brussel – onvoldoende in de voeding aanwezig is.

Links klonk een diepe zucht, rechts werd met de ogen gerold en in de verte groeide er lichte paniek en dijde de ouderlijke bezorgdheid alweer uit tot overbezorgdheid. Ziedaar de simpele samenvatting van wat in mijn omgeving gebeurde.

Martijn F. Overweel
Martijn F. Overweel

Het zal natuurlijk wel kloppen dat kinderen en jongeren vaker een bepaald type rugproblemen hebben dan vroeger. Weinig beweging, lang in dezelfde houding zitten: het is een klacht die we al in de jaren zeventig hoorden, toen televisietoestellen het centrale meubelstuk werden in veel woonkamers. Vandaag zijn daar computers, iPads en dergelijke meer bijgekomen. We moeten nu zelfs vrezen voor bochels op de prille kinderrug: de ‘zitbochel’ of de ‘gameboyrug’ heet dat dan.

Het waren orthopedisch chirurgen die hun bezorgdheid hierover ventileerden, zij die de échte probleemgevallen te zien krijgen. Het nare van dit soort berichten is dat ze – ook al ligt een terechte bezorgdheid aan de basis – een veralgemeende onrust veroorzaken in een wereld waarin ouders al om de haverklap om de oren geslagen worden met de mogelijke gevaren, ziektes, kwalen en persoonlijkheidsstoornissen die het geluk en de gezondheid van hun kinderen bedreigen. Met een nooit aflatende stroom goede raad en dwingende adviezen, die elke goedmenende ouder het gevoel geven voortdurend te kort te schieten.

kinderarbeid VietnamSta me toe het even cru te stellen: de toegenomen rugproblemen behoren tot de risico’s van een luxueus, westers leven. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld was van kinderen die tot begin twintigste eeuw dag na dag de boot van hun ouders voorttrokken, voorover gebogen stonden aan een weefgetouw, of gehurkt onder de spinmachine zaten om kapotte draden te herstellen. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld is van kinderen elders op de wereld, die elke dag urenlang water, hout of stenen moeten sjouwen.

Roekeloosheid

Nog zoiets. Individuele drama’s worden keer op keer aangegrepen om alweer een nieuw advies te formuleren. Een meisje van negen dat sterft na het eten van een slecht doorbakken biefstuk: dat is erg, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar in de plaats van te benadrukken hoe uitzonderlijk zoiets is, krijgen we vooral te horen dat niet doorbakken rundvlees eigenlijk uit den boze is. Weg met carpaccio, steak tartaar en sappige biefstuk, bleu of saignant gebakken, zoals het hoort. Ruim baan voor de droge, vezelige lap vlees, die niet meer dan de herinnering aan smaak in zich draagt. En samen met de biefstuk, verliest ook het leven een beetje smaak. Want wat leuk en lekker is, wordt steeds vaker aan banden gelegd.
Aan een rotvaart fietsen met de haren in de wind: ik vond het heerlijk als kind. Ik vind het nu nog steeds heerlijk. Maar het vraagt een olifantenhuid en lef dat aan roekeloosheid grenst om je kind vandaag nog zonder fietshelm te laten fietsen. Het kan vallen. Op zijn hoofdje. Het kan doodgaan. Laten we onze kinderen misschien leren om ook thuis, de plek waar de meeste dodelijke ongelukken gebeuren, een helm te dragen. En kijk: ik voel me op slag schuldig, omdat ik de zin van fietshelmen in twijfel lijk te trekken. Maar die vervloekte controledwang en –drang die ons – vooral wanneer het over kinderen gaat – zo in de tang houdt, de illusie dat we het leven schokvrij kunnen inrichten, waardoor ons nauwelijks nog rust en spontaneïteit gegund lijkt in de omgang met kinderen: ze zorgen voor een permanente onrust, een steeds loerend schuldgevoel bij veel ouders.

Wondervitamine?

En dan is er de vitamine D-kwestie. De wondervitamine, die ons moet behoeden voor allerlei gezondheidsproblemen van botontkalking, over darmkanker tot hartaandoeningen, en die we volgens nogal wat medici nooit genoeg kunnen binnenkrijgen via onze – toch behoorlijk rijke en gevarieerde – voeding. Het enthousiasme voor vitamine D-suppletie heeft stilaan de hele westerse wereld in haar ban. Ook bij ons wordt ze nu gehypet als onontbeerlijk voor een gezonde botontwikkeling van jonge kinderen. Nochtans zijn er ook kritische stemmen, die het nut van extra vitamine D in twijfel trekken. In het academisch-medische tijdschrift ‘Annals of Internal Medicine’ verscheen in februari 2013 een artikel over de reserves die leven bij de US Preventive Services Task Force. Zij constateerden dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat extra inname van vitamine D, gecombineerd met calcium, botbreuken helpt te voorkomen bij wie premenopauzaal is. Laten we aannemen dat kinderen ruim in deze groep vallen. Verder bestaat er een grote statistische onzekerheid over de invloed op het voorkomen van kanker. Door de tegenstrijdige resultaten luidt het advies ginder: stoppen met de extra toediening. Of die redenering in rechte lijn mag worden doorgetrokken naar de toediening bij kinderen is niet duidelijk. Maar een vraagteken en een minimum aan kritische reflectie moet kunnen.

Mijn kinderen zijn inmiddels gezond en wel volwassen. Extra vitamine D hebben ze nooit gekregen. Ik zou graag stoer beweren dat ik, gesteld dat ik op dit moment een jonge moeder was, mijn voeten zou vegen aan heel dat advies. Wegens te vaag, te omstreden, te dwingerig. De kans is echter reëel dat ik de moed niet zou hebben om tegen de stroom in te roeien, dat ik een schaap tussen de schapen zou zijn en mijn kinderen gedwee zou vitamineren. Omdat ik wellicht niet bestand zou zijn tegen de opgetrokken wenkbrauwen en de al dan niet expliciete veroordeling van mijn koppigheid. Door Kind & Gezin, door de medische wereld, door andere ouders. Maar vooral omdat ik het gevoel zou hebben een onverantwoordelijke moeder te zijn. Want je weet maar nooit.

Kunstmatige angst

Ook los van de vitamine D-discussie kunnen we ons de vraag stellen of ouderlijke (over)bezorgdheid zich niet te snel kristalliseert in medische overconsumptie, iets waar uiteindelijk vooral de farmaceutische nijverheid beter van wordt. Toen longarts Chris De Boeck onthulde dat bijna de helft van de baby’s minstens één keer per jaar medicatie tegen astma krijgt, terwijl dat slechts in tien procent van de gevallen nodig is, reageerden Patrik Vankrunkelsven, docent huisartsgeneeskunde aan de KU Leuven, en Marleen Finoulst, arts en hoofdredacteur van Bodytalk, meteen in een opiniestuk in de krant De Morgen: ‘België zit voor zeer veel medicijnen in het Europees koppeloton’.

Dat is geen onschuldige tendens. Ouders hebben van nature de neiging om hun kinderen te beschermen. We wapenen ons tegen het ergste, maar dat kunnen we maar nadat we ons het ergste voorgesteld hebben. Vandaag krijgt dat ouderlijke beschermingsinstinct nauwelijks de kans om zich op natuurlijke wijze te manifesteren. Tientallen goedbedoelende – en soms minder goedbedoelende – instanties zijn ons voor. Met zwaaiende vinger en diepe frons tussen de wenkbrauwen worden we gewezen op allerlei reëel of imaginair gevaar. En dat werkt. Want in niets zijn ouders zo kwetsbaar en beïnvloedbaar als in de liefde voor hun kinderen. Het geeft gepieker. Zijn we wel verantwoord genoeg bezig? Zijn we niet onvoorzichtig, nalatig, laks? En het geeft angst. Kunstmatige angst over wat er zou kunnen gebeuren. Misschien. Ooit. Als we ons voortdurend de vraag blijven stellen ‘Zou dat kunnen gebeuren?’, dan horen we ook voortdurend het enig mogelijke antwoord: ‘Ja’. Angst. Zinvoller zijn de vragen ‘Zal het gebeuren?’ of ‘Gebeurt het?’ De kans op een beangstigend ‘ja’ wordt dan meteen veel kleiner.

De Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm schreef in zijn boek ‘Het hart van de mens’ over de kwalijke effecten van ouderlijke – meer bepaald moederlijke – overbezorgdheid: ‘Ze beschadigt het kind niet op een voor de hand liggende manier, maar misschien wurgt ze wel langzaam zijn levensvreugde.’ En kijk, dat doet weer denken aan dat andere recente krantenbericht. Weer zo’n ‘uit onderzoek blijkt’-bericht van kort geleden: dat overbezorgde ouders meer kans hebben op een depressief kind. Het geeft een merkwaardige metatoestand: kunnen we ons zorgen maken over het feit dat we ons te veel zorgen maken, waardoor we riskeren ons kroost met een depressie op te zadelen. Wat een geluk dat ook daar weer pillen voor bestaan.

(verschenen in De Standaard op 10 augustus 2013)

kinderarbeid boot

Mijn rijtjeshuis voor jouw luxevilla?

Wildvreemden die je lingerielade overhoophalen en de aap uithangen met je beha over hun kleren en je slip op hun hoofd. Je familiefoto’s bekijken. Seks hebben in je bed en je puberdagboek doorbladeren. Zijn er ook voordelen aan huisruil als vakantieformule? Welzeker.

Louisiana_1    Het lijkt paradoxaal, maar net als bij naturisme hing naar mijn gevoel rond huisruil lang een waas van kneuterige openheid. Mijn ietwat cynische vooroordelen heb ik intussen aan de kant geschoven. Voor alle duidelijkheid: naturist ben ik nog steeds niet. Anders ligt het bij huisruil. De bijna als een bedreiging klinkende belofte die ik indertijd her en der hoorde – ‘Eens je huizen ruilde, wil je niks anders meer’ – bevat meer waarheid dan ik ooit durfde te denken.

Het idee groeide toen we een zevental jaar geleden het Canadese huisruilgezin van vrienden wegwijs maakten in Gent. Hun enthousiasme, en enkele weken later ook dat van onze vrienden, werkte aanstekelijk.

We hakken we de knoop door: onze zomervakantie van 2001 zal richting VS gaan. Een bestemming waar we al langer zin in hebben, maar die voor ons gezin – twee volwassenen, twee tieners – onbereikbaar is, wegens te duur. Onze plannen worden afwisselend op verwondering, voorzichtig enthousiasme en sceptisch geknor onthaald. Over ons aanbod klinkt het eensluidend: ‘Wie wil in ’s hemelsnaam naar Wondelgem komen?’

Ik ben steeds meer gaan voelen voor het goed gedoseerde optimisme en het op het eerste gezicht naïeve vertrouwen dat huisruilers zowat overal ter wereld met elkaar gemeen hebben. Na heel wat contacten met collega-huisruilers heb ik welgeteld één minder goede ervaring mogen noteren: een Amerikaans koppel was erg teleurgesteld, omdat de overeenkomst met een Parijs gezin op het laatste moment werd afgeblazen, zonder duidelijke reden. Vermoedelijk hadden de Parijzenaars, mensen die voor het eerst huizen zouden ruilen, een interessanter aanbod gekregen. Dat is meteen een eerste – ongeschreven – regel voor wie huisruil overweegt: zodra je concrete afspraken maakt met een ander gezin, wordt het een erezaak om je ook aan die afspraak te houden, ongeacht welke aanlokkelijke aanbiedingen nog uit de bus komen. Niemand kan je dwingen, maar iedereen weet hoe rot het is als je vakantie op het laatste moment in het water valt. Niemand kan je ook dwingen goed te zorgen voor het huis van een ander, niet rond te snuffelen of te stelen. En toch stellen zich ook op dat vlak nauwelijks problemen.

Huis met tuin en plezierboot
We zoeken via de stevig gedocumenteerde en gebruiksvriendelijke site van homeexchange.com. Zoeken op land, op accommodatie of ‘omgekeerd’ zoeken – wie wil naar België komen?, het kan allemaal. En ja, tot onze verbazing blijken vooral Amerikanen, Canadezen en Denen wel iets te zien in Belgium. Met aangescherpt zelfvertrouwen  besluiten we ook te mailen naar mensen die België niet expliciet vermelden als droombestemming, maar weleens iets van Europa willen zien. Ik begin aan een tekst, waarin ik onszelf, ons huis en onze omgeving voorstel, en waarin ik de troeven van België in de verf probeer te zetten. De clichés over bier, frieten en chocolade laat ik achterwege, maar ik citeer wel de Lonely Planet over ons land: ‘Als de spotlight België op het Europese toneel slechts een klein lichtje is, is dat alleen te wijten aan het feit dat de Belgen zelden opscheppen over hun land. Ten onrechte: België heeft meer geschiedenis, kunst, lekker eten en architectuur per vierkante meter dan vele van hun grotere en luidruchtigere buren.’ De opschepperij aan een ander overlaten – en wat voor een – ook dat is Belgisch.

Het huis in Breaux Bridge, Louisiana
Het huis in Breaux Bridge, Louisiana

We kiezen zes huizen: twee in Oregon, twee in Californië en twee in Louisiana. Ik heb het gevoel dat ik net iets te brutaal geweest ben, want een van de huizen in Louisiana is wel vier keer zo groot als het onze, compleet met bar, speel- en filmkamer, met een grote tuin gelegen aan een bayou, en o ja, er hoort ook een plezierboot bij. Wanneer we nog dezelfde dag een dolenthousiaste mail krijgen van Linda – van het grote huis, jawel – weten we niet waar we het hebben. Snel laat ik haar weten dat ons huis echt wel een stuk kleiner is dan dat van haar, en dat we zeker niet willen dat ze zich bekocht zou voelen, maar ze lacht onze bezwaren weg. Zij en haar man, Gregg, willen alleen een huiselijke plek om hun lichaam ’s nachts te parkeren, en ze zitten nu al te popelen bij het vooruitzicht aan de vakantie. De sympathieke kunstleraar uit de buurt van San Francisco die ons enkele dagen later laat weten dat hij graag wil ruilen, mailen we met spijt in het hart dat we al bezet zijn.

In de daaropvolgende maanden ontspint zich een drukke mailcorrespondentie. Net als voor ons zal dit hun eerste huisruilervaring zijn. Ik maak een soort handleiding met nuttige informatie — over onze katten, de buren, de planten, de werking van huishoudelijke apparaten, noodnummers… Linda zegt dat het allemaal wel zal loslopen, dat alles in hun huis zichzelf uitwijst. Wanneer blijkt dat zij later zullen vertrekken dan wij, en we dus elkaar zullen ontmoeten, voel ik me gerustgesteld. In afwachting raas ik als een wervelwind met smetvrees door mijn huis en maak ik schoon zoals ik – normaal gezien niet meteen een toonbeeld van huishoudelijk perfectionisme – dat

nooit eerder deed. Mijn partner schudt het hoofd. Pas wanneer een vriendin die een tijdje in Amerika woonde, me zegt dat ik nog raar zal opkijken ginder – ‘Amerikanen doen het nogal met de Franse slag’ – gooi ik mijn emmer en dweil terug in het berghok.

Allen naar Breaux Bridge
Het vertrek nadert. Mijn ouders zullen voor ontvangstcomité spelen: zij voorzien onze koelkast van het nodige lekkers, wij laten een aantal Belgische bieren en chocolaatjes achter als welkomstgeschenk — je kunt de clichés niet blijven ontwijken — en daar gaan we dan.

Laat op de avond landen we in New Orleans, waar Gregg ons opwacht. De verwelkoming is warm, de lucht loodzwaar en heet. Dit is de Deep South. Een autorit van meer dan twee uur brengt ons naar Breaux Bridge, in het hart van Cajun Country. De auto zullen we de komende drie weken als de onze mogen beschouwen, want ook die is in de ruil inbegrepen. Net zoals het appartement van dochter Christa in Houston, Texas, op vier uur rijden van Breaux Bridge. Al snel daagt het ons dat we met ons gat in de boter gevallen zijn, en dat we onze verwachtingen met het vooruitzicht op toekomstige huisruilvakanties het best een beetje temperen.

Bram in de game room
Bram in de game room

Louisiana en de cajuns bewieroken zou me te ver leiden – ik kan er nog even over doorgaan – maar vanaf dat moment hebben we de vakantieformule in ons hart gesloten. De buren zijn behulpzaam en gastvrij, zonder opdringerig te worden. Uit dankbaarheid nodigen we hen uit voor een etentje – Gentse waterzooi! – en later die vakantie bereiden zij voor ons jambalaya. Wanneer we een mail ontvangen van Linda, waarin ze ons bijna vermanend laat weten dat ons huis echt wel veel beter is dan we haar lieten verstaan, en wanneer haar dochter langskomt en vertelt dat ze zich op voorhand afvroeg: ‘Who the heck wants to come to Breaux Bridge?’, leggen we onze complexen voor eens en voor altijd af.

Van Spitsbergen tot Sicilië
Het daaropvolgende jaar willen we het dichter bij huis zoeken. De bestemming: Europa. De praktijk wijst uit dat wie zich vastpint op een bepaalde bestemming, vaak met lege handen achterblijft. De hele wereld wil naar Italië, Spanje, Zuid-Frankrijk of Schotland, dus de weinige huisruilkandidaten die je daar aantreft, kampen voortdurend met l’embarras du choix. En of ze nu echt Wondelgem, Reet of Erps-Kwerps zullen verkiezen boven die honderden andere aanbiedingen, valt te betwijfelen. Proberen mag natuurlijk. Ditmaal versturen we tien mails: van Sicilië tot Spitsbergen, en zowat alles er tussenin. Al snel krijgen we reactie van een jong gezin dat aan de westkust van Denemarken woont. Het klikt meteen. De mailcorrespondentie en de telefoontjes met Mogens en Kirsten geven ons snel het gevoel dat we oude vrienden zijn. Ook hen ontmoeten we heel even, bij onze aankomst. In hun huis voelen we ons merkwaardig snel thuis, vooral wanneer we zowat alle boeken uit onze bibliotheek aantreffen op hun boekenplanken, maar dan in het Deens.

Annelien in de tuin, Port Jefferson, New York. En Manhattan natuurlijk.
Annelien in de tuin, Port Jefferson, New York. En Manhattan natuurlijk.

In de zomer 2003 trekken we weer naar Amerika, naar Long Island, New York ditmaal. Het cultuurverschil met het zuiden is voelbaar. De kritische, ruimdenkende, ietwat cynische New Yorkers contrasteren fel met de hartelijke, maar conservatieve zuiderlingen. We betrekken het huis van een professor Engelse literatuur en zijn kunstminnende vrouw, en hebben ook ditmaal het geluk er een buitenhuis bovenop te krijgen: een blokhut in de Catskill Mountains, waar ook het legendarische Woodstock ligt. Amper een minuut na onze aankomst valt de elektriciteit uit. Eerst denken we dat we iets verkeerds gedaan hebben, tot onze enige buurman, die enkele honderden meters verderop woont, ons komt vertellen wat er aan de hand is. We beleven er de onwaarschijnlijke elektriciteitspanne die half Noord-Amerika zonder stroom zet.
We bouwen een vuur onder de sterren, ontkurken een fles wijn en prijzen ons gelukkig dat we de nacht niet hoeven door te brengen in een of ander station in Manhattan, waar nu duizenden gestrande mensen een slaapplek op de grond proberen te bemachtigen.

Catskill Mountains, New York
Catskill Mountains, New York

(in 2005 verschenen in De Standaard Magazine)

Durft iemand zijn hand in het vuur te steken voor zichzelf?

‘Je ziet meteen wie het gewone geboefte is en wie de moordenaars zijn,’ vertelde een vrouw me ooit. Zij kende de gevangenis goed, want ze bezocht er in het kader van herstelbemiddeling haar ex-schoonzoon, de moordenaar van haar dochter.
Het gewone geboefte oogde als crapuul. Maar de moordenaars, die waren anders. Die zagen er zo normaal uit. Zoals de buurman, de collega, de vriend, de geliefde. Zoals u en ik.
Toen ik later de man in kwestie interviewde, viel me op hoe rustig en verstandig en hoffelijk hij was. Ik had er bijna ‘sympathiek’ aan toegevoegd, ware het niet van dat ene niet te negeren feit: hij had een mens vermoord.

Ik heb er altijd een nogal naïef beeld van gehad, van die moordenaars. In mijn fantasie waren het angstaanjagende wezens. Half mens, half monster. Schepsels bij wie je maar beter uit de buurt bleef. Met wie je echt niet alleen mocht zijn. Want je wist maar nooit wanneer ze weer eens die duivelse schittering in hun ogen zouden krijgen, waarna ze hun handen om je hals konden zetten om de lucht uit je lijf te persen.

gevangeneVorige week was ik op bezoek in Leuven-Centraal. Klein geboefte is er in de minderheid. De meeste gevangenen zitten daar omdat ze een levensdelict gepleegd hebben. Ik praatte er met Staf, Jean, Ghislain en Frank, die straffen tussen de 21 en 42 jaar uitzitten. Dat ze meer op hun kerfstok hebben dan het stelen van een brood, hoef ik u niet te vertellen. We praatten over koetjes en kalfjes. Over mensen en ideeën. Over muziek en literatuur. Met een van hen was ik een tijdlang alleen.
Het was heel gewoon. Geruststellend en verontrustend gewoon.

De kille moordenaar bestaat. Maar hij behoort tot een minderheid.
De meeste moordenaars hebben wroeging. Too little too late natuurlijk. Want wat kopen hun slachtoffers daarvoor? En de gebroken familieleden van die slachtoffers?
Het zijn vragen waar ook veel daders mee blijven zitten. Ze zijn zwaar in de fout gegaan en ze kunnen die fout nooit meer goedmaken. Daar moeten ze mee leren leven.

Zij, de daders.
Gelukkig zitten wij aan de goede kant van de grens. Wij zijn normaal. Toch?

Maar zeg eens. Durft iemand zijn hand in het vuur te steken voor zichzelf?
Echt?
U bent in goed gezelschap.
Een keer raden.

Een jeugdauteur die het goed bedoelde

Stel je voor.

Stel je voor dat je een boek schrijft. Een jeugdboek, waarin je bepaalde sociale en morele codes op de helling zet. Niet omdat je daar zelf achter staat, maar om zoveel andere redenen.

Omdat het helemaal klopt in de context van het verhaal.

Omdat het echte leven gelardeerd is met dit soort situaties.

Omdat een verregaande vorm van empathie een absolute noodzaak is voor een schrijver die waarachtig wil schrijven.

Omdat het je personages doet nadenken, reflecteren, twijfelen. En omdat een mens die twijfelt meestal interessanter is dan hij die de zekerheden aan elkaar rijgt. Bewaar mij voor zij die alles menen te weten.

Zo’n boek groeit nu in mijn hoofd.

Wim DaemsEn toen dacht ik ineens aan Wim Daems, een jeugdauteur en wetenschapsjournalist die  in 1994 ‘Beeld van een meisje’ schreef. Het was zijn zevende boek, en meteen ook zijn laatste.
Ik moet bekennen dat ik niet vertrouwd was met zijn werk. Maar ik herinner me het nieuwsbericht en de hele heisa,, laat ik het maar onomwonden een heksenjacht noemen, die volgde op de publicatie van dat boek. Daarin figureerde namelijk een vrachtwagenchauffeur, die het bestaan van de gaskamers ontkende. Zijn betoog bracht het hoofdpersonage, een tienermeisje, aan het twijfelen. Dat het een kwalijk boek was, klonk het, want er werd geen weerwerk geboden voor zijn argumenten. Uitgeverij Davidsfonds besloot het boek meteen uit de rekken te halen.

Ik kromp een beetje ineen bij dat verhaal. Voor de haastige luisteraar zou Wim Daems de geschiedenis ingaan als die aangebrande jeugdauteur, die de zuivere tienerziel besmette met negationisme.

In 1996 kwam er nog een staartje aan het verhaal. SKEPP besloot namelijk de allereerste ‘Skeptische Put’ (een prijs voor ‘diegene die zich uitzonderlijk onkritisch heeft opgesteld en de popularisering van kennis en wetenschap totaal verkeerd heeft begrepen’) aan Daems uit te reiken. Op de website van Skepp staat hierover onder andere dit te lezen:

Wim Daems, aanwezig wat door alle aanwezigen zeer gewaardeerd werd, opende dapper het gesprek met toe te geven dat hij zich vergist had. Hij schreef het boek omdat hij in de jaren ’80 aan de lijve ondervond hoe jongeren door negationistische propaganda werden beïnvloed en geen ondersteuning vonden. “Ik wilde het failliet van de historici aangeven. Ik wist dat ik een risico liep, maar hoopte zo de discussie op gang te trekken. Maar daarin ben ik misbruikt geworden.” De gevolgen waren ingrijpend. Daems leed heel wat schade, het boek werd afgevoerd en hij werd persoonlijk geterroriseerd.

De tragiek zit hem in de overduidelijke goede bedoelingen van Daems.
In 1988 had hij de Prijs Beste Jeugdboek Knokke-Heist (tegenwoordig ‘De zoute zoen’) gewonnen met ‘Het koopkind’. Wikipedia leert ons dat de jury zijn werk eensgezind prees, onder meer omwille van ‘de originele benadering van een hedendaagse thematiek, de boeiende en aangrijpende plot, de prachtige beschrijving van de Afrikaanse leefgewoonten, de treffende typering van de personages en de genuanceerde visie op het conflict tussen regering en guerrilla’.
In 1999 won hij ironisch genoeg ‘De zesde vijs’ van SKEPP, ditmaal voor zijn kritisch-wetenschappelijke artikels.

Ineens kreeg ik zin om de man aan te schrijven. Om hem een veel te laat hart onder de riem te steken. Niet dat hij daar een boodschap zou aan gehad hebben. Vijgen na Pasen en zo van die dingen. Maar toen vernam ik dat hij vier jaar geleden overleden is.
Het doet raar om een steek van spijt en verdriet te voelen over iemand die je nooit ontmoet hebt.

We horen voortdurend dat wat we schrijven niet te expliciet mag zijn. Niet te uitleggerig, niet blabla.
Maar blijkbaar is dat niet altijd even evident. Wim Daems is op de vingers getikt, gekraakt zelfs, omdat hij niet expliciet zei: ‘Deze meneer is fout. Fout en stout.’
Ik weet het wel, ik maak er een karikatuur van.
Maar evengoed, het maakt de schrijver in mij onzeker.
Ik begin alvast te oefenen.
Want op eieren lopen is een kunst.

Wie over de gave van de retoriek beschikt, kan veel onzin als wijsheid verkopen

eleanorrooseveltGreat minds discuss ideas.
Average minds discuss events.
Small minds discuss people.

Eleanor Roosevelt zou het ooit gezegd hebben, een vrouw om wie een aura van onaantastbaarheid hangt. Iemand die we graag citeren, omdat ze wijs en charismatisch is. In die mate dat we onze scepsis misschien iets te snel laten varen.

Het klinkt natuurlijk geweldig . Het noopt tot instemmend geknik, een inwendig monkellachje – natuurlijk behoren wij tot die eerste soort, of tenminste: daar streven we naar – en een met spijt gevulde overpeinzing over al diegenen die tot de laatste soort behoren.

We kunnen dit bordje meteen op Facebook zetten. Succes gegarandeerd. Het zal ongetwijfeld veel likes krijgen, en misschien zelfs een paar keer gedeeld worden. Maar slaat het ook ergens op?
Ik geef u alvast mijn antwoord: voor mij slaat het nergens op.
Ideeën betekenen niets zonder hun context. Ideeën groeien maar door de blik naar buiten te richten. Door gebeurtenissen gade te slaan, mensen te observeren. Door over beide na te denken, en ja: door erover te praten met anderen. En laat ik vooral dat onderste trapje, de onderbuik van het citaat, zo interessant vinden: de mens in al zijn grootsheid of naakte onnozelheid.

Wie over de gave van de retoriek beschikt, kan veel onzin als wijsheid verkopen.
(U mag me citeren als ik dood ben, voor zover het u dan nog iets kan schelen.)

Maar kijk, wat leert Wikipedia ons? Dat het citaat wellicht onterecht aan Eleanor Roosevelt toegeschreven werd. Op die manier wordt het niet meer dan een in steen gebeitelde leugen. Wat een onrecht. Laat ik Eleanor dan maar snel in ere herstellen met een citaat dat zéker van haar afkomstig is. Eentje dat, in tegenstelling tot dat ene, haar openheid reflecteert. Hier geloof ik haar.

One thing life has taught me: if you are interested, you never have to look for new interests. They come to you. All you need to do is to be curious, receptive, eager for experience. And there’s one strange thing: when you are genuinely interested in one thing, it will always lead to something else.