Wanneer het leven tegenwringt, willen we antwoorden horen. Ook al weten we dat ze slechts schijnzekerheid bieden.
In alle andere gevallen zijn de vragen interessanter dan de antwoorden.
Waarom knippen zoveel vrouwen hun haren kort na hun meisjestijd?
‘Een maand lang heb ik je hier niet gezien, en nu ken je me ineens weer?’ zei de Bourgoyen tegen mij. ‘Trouweloos wicht!’
Ik keek naar de punten van mijn gloednieuwe wandellaarsjes.
‘Ik weet het, ik heb u verwaarloosd,’ gaf ik schuldbewust toe.
‘Hoe komt het?’
‘Ik was nogal benomen door andere dingen.’
‘Zoals daar zijn?’
‘De liefde,’ fluisterde ik.
De Bourgoyen zweeg, samen met de wind.
‘Maar er is meer,’ ging ik iets luider verder. ‘Mijn oude wandellaarsjes zijn kapot gegaan.’
‘Ach zo? Ik herinner me dat niet. De laatste keer dat ik je zag waren ze nog in prima staat.’
‘Het is gebeurd in Het Leen, tijdens een wandeling met de man die mijn lief zou worden.’
De Bourgoyen snoof, de wind deed de blaadjes ritselen.
‘Mij bedriegen met een boerenkinkel uit Eeklo,’ gromde ze.
Ik protesteerde: ‘Hij komt niet uit Eeklo, hij woont in Gent en is geboren in…’
‘Ik had het over Het Leen,’ onderbrak de Bourgoyen mij.
Het was mijn beurt om te zwijgen.
‘Je oude laarsjes hebben dus de geest gegeven. En de liefde intussen?’
‘Allesbehalve.’
De wind werd wilder en de blaadjes maakten rondjes voor mijn ogen.
‘Wandel nu maar verder,’ zei de Bourgoyen.
En dat deed ik.
Weinig processen die de gemoederen zozeer beroeren als assisenprocessen. Familiedrama’s, toevallige doodslag in een dronken bui, pure wanhoop of onversneden gruwel: het passeert allemaal de revue. Een zaalwachter, een rechter en een advocaat lichten een tip van de sluier op. Maar ook vijf ex-juryleden komen aan het woord. Mensen zoals u en ik, toevallig uitgekozen.
Het heeft wel wat weg van een theaterstuk, zo’n assisenproces. De toga’s, de onvermijdelijke rituelen, de pathetiek die advocaten zo graag in hun pleidooi stoppen. Het is een clichébeeld dat versterkt wordt door de vele gerechtsseries op de televisie (‘Objection, Your Honour!’ ‘Objection overruled’), die het onwerkelijke gevoel nog wat versterken. Maar laten we wel wezen: assisenprocessen gaan zonder uitzondering over menselijke drama’s.
Af en toe krijgt een gewone burger de kans om alles vanaf de eerste rij mee te maken. Niet als toeschouwer – al kan dat vaak wel, maar als lid van de volksjury. Een bedenkelijke eer volgens velen, getuige daarvan de stortvloed aan uitvluchten die altijd weer volgt op een oproepingsronde. Maar lang niet iedereen probeert zich aan zijn burgerplicht te onttrekken. Over één ding zijn alle ex-juryleden het eens: het is een bijzondere ervaring, een unieke kans. Maar ook: een zware dobber, die veel gewetensvragen met zich meebrengt.
Taart en een grapje
Het is bij Staf dat je moet zijn, in Gent. Staf Weyts, de zaalwachter. Hij ontvangt iedereen die naar het assisenproces komt, en dat probeert hij te doen op een heel eigen manier. Staf is namelijk ook bakker, en één keer per week bakt hij taart voor de voltallige jury en de advocaten. Allemaal om de mensen een beetje op hun gemak te stellen.
‘Als jullie op tijd komen, zal ik jullie goed verzorgen, zeg ik altijd. Ik maak grapjes, probeer mensen gerust te stellen als ze nerveus zijn. En bij het buitengaan zeg ik: nu mogen jullie pas écht een dikke nek hebben, want jullie zijn allemaal rechters. Ieder jurylid begint er tegen zijn zin aan, maar achteraf zou niemand de ervaring willen gemist hebben.’
‘Toen ik tien jaar geleden aan dit werk begon, nam ik me meteen voor: horen, zien en zwijgen. Ik vermijd het met juryleden over de zaak te praten, dus geef ik ze ook nauwelijks ruimte om me dingen te vertellen die ze beter voor zich houden. Het valt me op dat ze telkens van de eerste tot de laatste diep onder de indruk zijn van alles wat ze horen en zien.’
Soms neemt dat onder de indruk zijn extreme vormen aan, zo blijkt. Ooit vroeg de rechter aan Staf of hij wel tegen de beelden van de misdaad zou kunnen, die getoond zouden worden. En meteen daarop kreeg Staf de opdracht om emmertjes klaar te zetten bij de juryleden. Je wist maar nooit of ze zouden overgeven. Van één proces was werkelijk iedereen zwaar onder de voet. ‘Het proces tegen Kim De Gelder zal ik nooit vergeten. Ik ben toen meer dan eens wenend naar huis gegaan aan het eind van de dag.’
Gewetensvol
Martin Minnaert was acht jaar lang onderzoeksrechter voor de correctionele rechtbank. Hij zag er verdachten van doodslag en moord passeren, voor ze werden doorverwezen naar assisen. Inmiddels is hij al 15 jaar aan de slag als raadsheer en kamervoorzitter binnen het hof van beroep te Gent. En zo werd hij ook aangeduid als voorzitter van het Hof van Assisen.
Als rechter dus, in mensentaal. Assisenzaken zijn de laatste jaren iets overzichtelijker geworden, zo blijkt. Namen van getuigen moeten – net zoals vroeger – op voorhand schriftelijk doorgegeven worden, maar nu wordt er een eerste zitting volledig gewijd aan het chronologisch plannen van het proces. Daarna volgt de samenstelling van de jury.
Martin Minnaert: ‘We roepen altijd 90 mensen op, tussen 28 en 65 jaar oud. Alle kandidaten verschijnen voor de voorzitter, waarna een lijst van vrijgestelde en niet-vrijgestelde kandidaten wordt gemaakt. Geestelijken, militairen of zelfstandigen met een eigen zaak worden bijvoorbeeld weleens vrijgesteld. Uit diegenen die niet vrijgesteld zijn, worden 12 juryleden en 2 vervangers geloot. Maar elke partij – de advocaten van de verdediging en het openbaar ministerie – kan kandidaten wraken. Weigeren dus. Waarom dat gebeurt, blijft geheim. Strategie speelt daar vaak een rol in. Soms heeft de verdediging er bijvoorbeeld belang bij dat er meer mannen dan vrouwen in de jury zitten. Dat hangt af van de aard van de misdaad, en de betrokkenen. Maar er zijn natuurlijk regels: elk geslacht moet minstens voor één derde vertegenwoordigd zijn.’
En dan is het zover. Het proces kan beginnen. Iedereen die het onderzoek gevoerd heeft, van politiemensen tot wetsdokters en psychiaters, komt aan het woord. Daarna is het de beurt aan de getuigen. Moraliteitsgetuigen zijn het. Mensen die iets kunnen vertellen over de persoonlijkheid van de beschuldigde. En uiteraard komt ook de beschuldigde zelf aan bod.
Martin Minnaert: ‘Wanneer ik de beschuldigde verhoor, probeer ik zijn drijfveren bloot te leggen. Zichtbaar te maken wat er in zijn hoofd speelde. En ik probeer dat zo sereen en evenwichtig mogelijk te doen. Het blijven mensen. Je mag je emoties niet laten meespelen als rechter. In Nederland was een rechter onlangs zozeer aangegrepen door een verhaal dat hij begon te huilen. Een advocaat wilde hem wraken.’
‘Getuigen is voor veel mensen een emotionele kwestie. Het is wellicht de eerste en de enige keer in hun leven dat ze zoiets doen. En daar zitten ze dan: middenin de rechtszaal, waar ze de eed afleggen, en waar van alle kanten vragen op hen afgevuurd worden. Natuurlijk wordt het hen weleens te veel. Ik zie hoe juryleden soms volschieten op zo’n moment. Maar zelf probeer ik de mensen altijd tot bedaren te brengen. Ook wanneer het publiek ongepast reageert, grijp ik in. Soms borrelt er protest op, wordt er gemonkeld of zelfs luid gelachen. Dan vraag ik om sereniteit. Het gaat tenslotte nog altijd over een groot drama.’
Voor de leden van de volksjury heeft Martin Minnaert niets dan respect. ‘Zodra de debatten beginnen, zie je hoe de sfeer onder de juryleden verandert. De aandacht verscherpt zichtbaar. Keer op keer valt me op hoe gewetensvol die mensen dat doen. Ze groeien mee naarmate de procedure vordert. En dan is het aan hen om te debatteren, in totale afzondering. Eerst over de schuldvraag: heeft de verdachte het wel of niet gedaan? Daarna wordt het resultaat van hun overleg aan de voorzitter afgegeven, en bij schuldigverklaring volgt het tweede debat. Over de strafmaat beraadslaagt de jury samen met het hof. We beginnen met de mening van de jongste, en klimmen zo omhoog. We debatteren tot er een meerderheid gevonden is voor een bepaalde strafmaat.’
Burgerplicht
Voor Judith kwam de uitnodiging om in een volksjury te zetelen op een moment van grote drukte op het werk. Maar naarmate de selectieprocedure vorderde, voelde ze haar motivatie groeien.
‘Ik wilde dit écht doen. Ik zag het als een onderdeel van mijn burgerplicht. Er wordt ons zo weinig gevraagd, en veel mensen komen met allerhande excuses aandraven. Dat wilde ik niet.’
Het proces duurde een week, en de zaak was vrij duidelijk: een man had zijn ex-vriendin vermoord, omdat hij het niet had kunnen verkroppen dat ze een nieuwe relatie had. De vraag was of het moord met voorbedachten rade of doodslag was.
‘De eerste twee dagen vond ik verwarrend. Je krijgt ontzettend veel informatie te verwerken. Er was het verhoor van de beschuldigde, die er zich uit probeerde te kronkelen, en daardoor niet zo sympathiek overkwam. Later kwam de gerechtsdokter, die het over de foto’s van de misdaad had. Dat ze niet mochten getoond worden aan de zaal, omdat ze te gruwelijk waren. Maar dat de map wel aan de juryleden zou gegeven worden. Wie dat wilde, mocht ze bekijken. Ik heb drie foto’s gezien, en toen ben ik gestopt. Ze waren zo gruwelijk, echt heel erg, en ik wilde er geen nachtmerries over hebben.’
‘Het was erg moeilijk om alles wat ik overdag zien passeren had ’s avonds achter me te laten. De discussies gingen gewoon door in mijn hoofd. Ik was ontzettend moe. In zo’n jury zitten, is zwaarder dan een dag werken. Je luistert de hele tijd aandachtig, je denkt voortdurend na, je weet dat je een erg belangrijke beslissing moet nemen.’
Zo’n volksjury is interessant. Je zit daar met twaalf zeer verschillende mensen: mannen, vrouwen, alle leeftijden. Je discussieert, verschilt soms fel van mening. Precies daardoor kun je tot een gefundeerd en rechtvaardig oordeel komen. Ook dat je als jurylid vragen mag stellen tijdens het proces, speelt een belangrijke rol. Je mag toelichting vragen, dus maakte ik daar graag gebruik van. Ik heb het ijs gebroken voor de rest, was misschien iets minder geïntimideerd dan sommige andere juryleden. Ik ben gewend aan spreken voor een publiek, dat scheelt natuurlijk. Na mij begonnen ook de andere juryleden vragen te stellen.’
Met de advocaten had Judith het soms moeilijk. ‘Die overdreven mimiek altijd, alsof ze een theateract voor een zaal van 700 man brachten. Ook hun retorische trucjes stoorden me. Ik vond dat ze er bijna een spelletje van maakten, alsof ze het in de grond geen belangrijke zaak vonden. Tegen het slotpleidooi waren ze me helemaal kwijt.
Van de rechter was ik wél onder de indruk. Hij heeft iedereen, ook de juryleden, zeer goed begeleid.’
‘Zo’n oordeel vellen over iemand die een misdaad gepleegd heeft, is niet gemakkelijk. We moesten beslissen of het doodslag of moord was. Het oudste jurylid was een heel religieuze man. Die wilde niet meegaan tot aan de eindbeslissing, omdat zijn geweten hem parten speelde. Ik vond het mooi dat zijn wens gerespecteerd werd. Het verdict van de jury was: moord. De man kreeg 25 jaar cel. Daar zat ik wel mee in mijn maag. 25 jaar, voor iemand die al een eind in de vijftig is, betekent het einde van zijn leven. Maar tegelijk maakte ik me de bedenking: hij had geen leven meer. De verdediging was er niet in geslaagd ook maar iemand te vinden die iets positiefs over hem kon vertellen. Op die manier probeerde ik het toch een plaats te geven.’
Manipulatie
René Agten mag zich intussen een ancien noemen. Al drie maal zetelde hij in een volksjury, en dat is uitzonderlijk. De eerste keer stond een jongen terecht die zijn stiefvader doodgeschoten had, de tweede keer ging het over een psychopaat die een dubbele moord gepleegd had, en de derde keer draaide het om roofmoord.
‘Ik vond het best spannend om in een volksjury te mogen zetelen. Dat spreekt tot de verbeelding. In het begin ben je nogal onwetend, maar beetje bij beetje sijpelt alles door. Door alle verhalen die je hoort, voelt het alsof je het onderzoek van bij het begin meemaakt. Soms wanneer een moeder of vader van het slachtoffer kwam getuigen, ging het er emotioneel aan toe. En het gebeurde weleens dat ik in die mate geraakt was dat de tranen kwamen. Maar in principe mag je je emoties niet laten zien als jurylid.’
‘De juryleden zijn volslagen vreemden voor elkaar, maar het viel me op hoe tijdens de koffiepauzes soms snelle oordelen gevormd werden. Harde oordelen ook. Van een uitspraak als ‘meteen tegen de muur zetten en afschieten’ kreeg ik het toch koud. Er waren al snel twee kampen toen. Je hebt natuurlijk alle soorten mensen in zo’n jury. Van de hele strenge tot de hele milde. Ik ben altijd een eerder milde geweest. De eerste keer was ik juryvoorzitter. Ik gaf mensen de ruimte om hun verhaal te vertellen, zodat ik een beter zicht kreeg op wat hen gevormd had. Je eigen opvoeding en achtergrond spelen een grote rol in je oordeel. Dat hielp me ook hun oordeel te begrijpen.’
Over de rol van de advocaten is ook René niet bepaald enthousiast. ‘Je voelt het zo wanneer ze je proberen te manipuleren. Je stelt een vraag, en er volgt meteen de reactie: ‘Een zeer intelligente vraag, die u daar stelt!’ Met dat soort vleierij bereik je niet veel bij mij, integendeel. Ik ben geen onnozelaar.’
Verbaal vuurwerk
Joke had nooit zoveel op met assisenzaken en volksjury’s. Ze las zelfs geen kranten artikels over rechtszaken.
‘De enige zaken die ik me herinnerde waren de zaak Horion en de zaak Jespers, allebei rechtszaken die Gent beroerden. Gerechtsjournalistiek en gerechtsverslaggeving leunden voor mij te dicht aan bij sensatiezucht.’
‘Zo’n proces doet je stilstaan. De mallemolen van het gewone leven gaat volledig aan je voorbij. Je wordt geconfronteerd met mensenlevens die de jouwe niet zijn en je wordt getuige van het diepste van hun zijn, hun drijfveren en het punt waar ze gecrasht zijn, met noodlottige gevolgen. Ik stond nooit stil bij de verantwoordelijkheid, maar wel bij het vinden van de juiste balans tussen ratio en inlevingsvermogen. Ik wilde de juiste beslissing kunnen nemen, en die ook kunnen dragen en verdedigen.’
‘Al vlug werden de standpunten duidelijk. Er waren de harde standpunten bij diegenen waar ratio overheerste, tegenover zij met een grotere EQ. Je zag wie trachtte te manipuleren, te beïnvloeden, maar ook wie misschien niet echt onpartijdig zou zijn, en de mening van zijn partner verkondigde. Zelf had ik er geen enkele behoefte aan hierover te praten met mijn partner. Hij was ook niet nieuwsgierig, zette me nooit onder druk om iets te vertellen.’
‘Had het te maken met het soort misdaad, de maatschappelijke positie van de betrokkenen, de ‘performance’ van de advocaten of de hele assisenzaak als een soort schouwtoneel, ik weet het niet, maar dag na dag zat de zaal vol. De advocaten maakten er een briljant steekspel van. De verdediging declameerde teksten vol citaten uit de literatuur en wijsheden in het Latijn, maar sympathiseerde tezelfdertijd met de kleine man. Verbaal vuurwerk, dat was het. Je houdt ervan of je haat het, maar meeslepend was het in ieder geval. De twee advocaten trachtten de jury te bespelen en te beïnvloeden.’
‘Bij het debat over de strafmaat lagen de standpunten ver uiteen. De rechter heeft ervoor gezorgd dat we toch tot een consensus kwamen. Achteraf zijn we met enkele juryleden nog iets gaan drinken, om de zaak van ons af te schudden. We zijn uit elkaar gegaan en zijn elkaar nooit meer tegen het lijf gelopen. Achteraf heb ik me weleens afgevraagd hoe de betrokkenen verder zijn gegaan met hun leven.’
Compassie
Voor Karla was het in eerste instantie een fijn idee dat ze een week niet zou hoeven te werken. Maar toen drong de realiteit van het assisenproces tot haar door.
‘De kandidaat-juryleden werden één voor één bekeken, en al of niet gewraakt. Ik kénde dat woord niet eens. Toen ik later, tijdens het proces, oog in oog zat met de beschuldigden, gaf me dat een heel raar gevoel. Dat gevoel evolueerde toen ik hun levensverhaal hoorde. Hoe ze vanaf hun twaalfde aan hun lot waren overgelaten, voor zichzelf hadden moeten zorgen. Ik voelde compassie. Ik was de milde in de jury, denk ik. Ik wist dat je als jurylid niet met anderen mocht praten over de zaak, zolang het proces liep. Maar dat vond ik onhoudbaar. Ik moest elke avond mijn verhaal kwijt thuis. Beslissen over schuld of onschuld, vond ik ontzettend moeilijk. Ik begreep niet hoe sommigen vanaf dag één hun oordeel klaar hadden, waarna ze nooit meer van idee veranderden. De pleidooien van de advocaten hadden echt wel invloed op mij. Ik ben van nature nogal goedgelovig, ga gemakkelijk mee in de verhalen die mensen me vertellen.’
‘De foto’s die we mochten inkijken, wilde ik niet zien. Ik was de enige, die niet keek. Ik ken mezelf, ik kan er niet tegen. En eerlijk gezegd: wat levert het aan extra informatie op?’
‘We kregen steevast te horen dat we stipt op tijd moesten zijn, maar de advocaten waren telkens weer te laat. Toen we moesten beslissen over schuld en onschuld hebben we het jurydebat bewust wat langer laten duren. Iedereen mocht voor een keer op ons wachten, vonden we.’
Briefjes verbranden
Marc mocht jurylid zijn bij wat hij een ‘eenvoudige moordzaak’ noemt: de beschuldigde had al bekend.
‘Ik wilde dit altijd al eens meemaken. Nieuwsgierig naar hoe zo’n assisenproces eraan toe gaat, ja, maar ook: ik wilde ondervinden wat dat met een mens doet. En het werd een ingrijpende ervaring, vanaf het moment dat gerechtsdeurwaarder bij me langskwam, over selectieprocedure tot het proces zelf. Je wordt ineens een rechter, je moet beslissen over iemands verdere leven. Dat is niet niks. Van zodra dat proces begint, word je meegezogen in de verhalen. Tijdens de koffiepauzes ging het gewoon door. Elk gesprek onder de juryleden ging alleen maar over de zaak. Tot aan het debat over de schuldvraag, verliep ons onderling contact vrij sereen. Maar toen we onze stem moesten uitbrengen in de jurykamer – dat gebeurt anoniem, op briefjes die daarna meteen verbrand worden – kwamen de verschillen duidelijk aan het licht. Ook toen de strafmaat moest bepaald worden, zaten we absoluut niet op één lijn. Wat me verraste is dat de jonge mensen veel strenger oordeelden dan de oudere mensen. Ik had gedacht dat het andersom zou gaan. Ik denk dat ik als enige ‘oudere’ op dezelfde lijn zat als de jonge mensen. De teneur daar was: die man heeft wel iemand vermoord, hé. De uiteindelijke strafmaat vond ik te mild. Maar goed, je moet je daarbij neerleggen. Dat hoort nu eenmaal bij een democratisch proces.’
Voor de rechters en advocaten heeft Marc veel respect. ‘Ik vond dat het er allemaal erg beschaafd en sereen aan toe ging. Iedereen werd aan het woord gelaten, iedereen mocht uitspreken. En als er al een poging tot manipulatie was door een van de advocaten, dan greep de rechter meteen in.’
Ontlading
Assisenpleitster Nina Van Eeckhaut heeft ondanks haar jonge carrière al een paar notoire assisenzaken achter de rug, waarvan de zaak De Gelder de meest in het oog springende moet zijn. Een assisenzaak is altijd een beetje dansen op het slappe koord tussen twee uitersten, vindt ze.
‘Je moet afstand bewaren tegenover je cliënt en de zaal, en tegelijk moet je je ten volle engageren. Ik begrijp de kritiek op de soms slinkse trucs en de demagogische aanpak van de advocaten. Ik verzet me dan ook fel tegen de verkleutering. Je moet de mensen nooit onderschatten. Soms vraag ik me wel af of juryleden na afloop van een proces geen behoefte hebben aan een vorm van debriefing. Als ik het als advocaat soms al zo moeilijk vind om alles een plaats te geven, hoe moet dat dan voor een leek zijn? De eindeloze discussies kunnen er diep inhakken, weet ik. Ik vergeet nooit hoe ik ooit een vrouw die net in een jury gezeten had, totaal wezenloos op straat zag staan. Maar soms gaat het ook anders. Een tijdje terug was net het proces afgelopen van twee daders die levenslang hadden gekregen. Meteen daarna klonk er luid hoerageroep onder de juryleden. Er was één van hen jarig, en dat zouden ze vieren. Dat was ontzettend raar (lacht), maar tegelijk denk ik: hoe erg het ook allemaal was, een mens heeft wellicht nood aan dat soort ontlading.’
Enkele ex-juryleden wilden liever anoniem getuigen. Judith, Marc en Joke zijn fictieve namen.
Er komt – terecht – veel reactie op het afschaffen van de Vlaams Bouwmeester door de nieuwe Vlaamse regering.
Vandaag ventileerden de hoofden van de verschillende Vlaamse architectuuropleidingen hun bezorgdheid en ongenoegen. Ook hier luidt de vrees dat kwaliteitsarchitectuur dreigt te verdwijnen.
Advocate Griet Cnudde, die zich eerder toelegde op de klachten van buurtbewoners over de Sinksenfoor en Tomorrowland, schreef een open brief naar de Stad Gent, waarin ze de heraanleg van een nieuwe verkeersas in Gent aanklaagt. ‘Gent zou het stadscentrum moeten afstemmen op de mensen die er effectief willen wonen, op gezinnen met kinderen en de lokale economie. Niet op iedereen die in de rand gaat wonen om een tuin te hebben.’ Ik vroeg me meteen, zonder ironie, af hoe een verstandige – en voorlopig onbestaande – stadsbouwmeester hier tegenaan zou kijken.
Een stadsbouwmeester, maar vooral ook de Vlaams Bouwmeester, is er om buiten de hokjes te denken. Zijn taak gaat veel verder dan gebouwen ontwerpen die mooi en tegelijk functioneel zijn. Er zit visie achter. Het gaat over mensen, over samenleven en verbinden. Dat is geen halfzacht gewauwel, maar nuchtere realiteit.
Filosoof en econoom Philippe Van Parijs vertelde me ooit tijdens een interview dat we meer dan ooit nood hebben aan verdraagzaamheid. Dichter bij elkaar wonen, en zo ziet de toekomst er nu eenmaal uit, betekent voortdurend rekening houden met de ander: erover waken dat we zelf niet al te veel storen of choqueren, maar ons ook niet te snel gestoord of gechoqueerd voelen door wat een ander doet. Hij zag veel heil in ‘zoning’, expliciet verschillende stadsfuncties toekennen aan elke wijk, zodat bewoners duidelijk weten wat ze mogen verwachten. Minder ergernis, minder zuur, meer solidariteit en sociale cohesie: dat is het doel. Of met de woorden van Van Parijs: ‘Dat is ons sociale kapitaal en het is van levensbelang.’ Zijn vrees was deze: dat stedelijke overheden alleen nooit zouden kunnen voorkomen dat rijkere mensen wegtrekken uit de stad, zodra hen iets niet bevalt. Een gezonde sociale mix is noodzakelijk voor een gezonde samenleving. En daarvoor heb je een consequent gevoerd beleid nodig in het hele land. Een sterke federale staat, met andere woorden.
Wat een gouden kans voor de nieuwe federale regering, die we hopelijk binnenkort zullen hebben: de kans om de blunder van de Vlaamse regering goed te maken door een federaal Bouwmeester aan te stellen. Vis al dat talent dat nu wandelen gestuurd wordt op en verdubbel hun vleugelslag. Dat vraagt uiteraard moed, en de bereidheid om verder te denken dan ambtstermijnen. Leve de lefgozer die dat aandurft.
(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)
Onlangs kreeg ik zijn foto voor het eerst onder ogen: Igor Strelkov, militair leider in Donetsk. Geen doetje, zo blijkt uit alles wat over hem geschreven wordt, want betrokken in oorlogen in Bosnië, Tsjetsjenië, Transnistrië en misschien zelfs Syrië. Kil en berekend en – zacht uitgedrukt – niet malend om een mensenleven meer of minder.
Foto’s van kille doders trekken altijd mijn aandacht. Ik blijf ernaar kijken, gefascineerd door de ogen van het kwaad, in de hoop iets te kunnen doorgronden in die blik. Maar al wat ik zag was een pafferig gezicht met nietszeggende ogen. Het vreemde was dat ik wel meteen een idee had van hoe hij er als kind moet hebben uitgezien: de ontevreden baby is nooit helemaal verdwenen.
En dan de gedachte: stel dat hij elders was opgegroeid, stel dat hij anders was opgevoed, zou hij een ander mens geworden zijn? Want hoezeer de neurologie tegenwoordig het hoge woord voert, we weten lang niet alles over de menselijke psyche. Nature and nurture: ik geloof rotsvast dat ze hand in hand gaan.
Het doet me denken aan een pertinente vraag, een moreel dilemma dat zelfs onderwerp van wetenschappelijk onderzoek werd: zou u baby Hitler doden als u de kans kreeg, wetend wat we vandaag weten, en met de verzekering dat het nooit zou zijn uitgekomen?
Het lijkt verdedigbaar: een kind doden om miljoenen mensenlevens te redden. Er zou – misschien – geen Holocaust geweest zijn. Israël zou nooit opgericht zijn. Er zou geen oorlog in Gaza zijn. Maar gaan we er dan niet aan voorbij dat het Duitsland van de jaren ’30 klaar was voor eender welke sterke man, die misschien dezelfde weg was gegaan als Hitler?
En los daarvan: zou u het kunnen, een kussen op het gezicht drukken van een baby die nog onschuldig is? Het is een vraag die de Britse psycholoog Kevin Dutton, schrijver van De lessen van de psychopaat, aan een heleboel mensen stelde. Zijn conclusie: enkel diegenen met psychopathische persoonlijkheidskenmerken maken de nuchtere berekening en zeggen ‘ja, het is verantwoord’. Meteen legt hij de link met de harde beslissingen die wereldleiders zo vaak moeten nemen: zonder trekken van de psychopaat zouden ze het nooit over hun hart krijgen iemand naar de oorlog te sturen.
Toen ik de vraag voorlegde aan een goede vriendin, zei ze: ‘Niet doden! Ik zou hem knuffelen en veel liefde geven, en hopen dat het goedkomt.’ Meteen wist ik weer waarom ze een goede vriendin is. In de ogen van sommigen onmogelijk naïef, zonder twijfel. En wereldleiders zullen we nooit worden. Lach maar. We zijn het soort mensen die de wereld hopen te redden met knuffels en liefde. Noem ons preventiewerkers. Het helpt alleen als je er op tijd mee begint: in de wieg.
(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)
Het is vaak een verscheurend dilemma voor de mens in kwestie, maar ook voor de naaste familieleden: wanneer is het geoorloofd iemand te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis?
Soms lijkt het de enige uitweg, omdat de druk voor het thuisfront ondraaglijk geworden is. Omdat de voortdurende angst dat iemand ‘zichzelf iets zal aandoen’ elke andere gedachte platslaat, omdat de angst en de zorgen het leven hebben overgenomen, waardoor een normaal bestaan een luxe lijkt die alleen voor anderen is weggelegd. De energie stroomt bij beekjes weg, en om de knoop door te hakken richten we de blik op wie het beter lijkt te weten: dokter, psycholoog, psychiater.
En dan is het zover: de gekwelde komt in een parallelle wereld terecht. Steriel en vreemd, en daardoor beangstigend. Duidelijk en afgeschermd van de werkelijke wereld, en daardoor veilig. De familie balanceert tussen opluchting om de weergekeerde rust en schuldgevoel. ‘Maar toch, echt, we konden niet anders. Het is waar, hé? We hebben er goed aan gedaan, ik weet het zeker.’
De duur van een opname in een psychiatrische kliniek ligt lager dan tien jaar geleden, maar is nog steeds te lang, schrijft deze krant vandaag. Dat is kwalijk. Toegegeven: soms is een tijdelijke opname nuttig en zelfs noodzakelijk. Maar een te lang verblijf kan een mens veranderen van iemand met psychische problemen in een psychiatrisch patiënt: door de gangen sloffen, glazige blik in de ogen. Deskundigen noemen dit het ‘hospitalisatiesyndroom’: het emotionele leven zwakt af, sociale contacten verwateren, de aanvaarding gaat over in apathie, de eigenheid verdwijnt in een systeem van geforceerde verzorging. Wanneer ook de familieleden, die in de loop van de jaren tegen wil en dank ervaringsdeskundige geworden zijn, buitengesloten worden – en dat gebeurt soms – dan wringt het.
Wie lang in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, dreigt zich te nestelen in het comfort van een schijnwereld. Het hier en nu is veilig, het straks en elders wordt gaandeweg bedreigender. De kans op herintegratie in de samenleving en een job worden kleiner naarmate het verblijf langer duurt.
Hoe vroeger iemand naar huis kan, des te beter dat in principe is. Maar laat dit duidelijk zijn: het kan alleen als de patiënt en zijn familie de nodige ondersteuning en begeleiding krijgen. Misschien kan intensieve thuisbegeleiding worden ingebed in een overgangsperiode naar het ‘normale’ leven. Maar laat vooral ook de mantelzorgers niet in de kou staan: hun veerkracht is vaak al jarenlang zwaar op de proef gesteld. Zij hebben recht op hulp en ondersteuning. Financieel, inhoudelijk en emotioneel.
Geluk belangrijk vinden toon je niet door wc-spreuken en andere wijsheden te verspreiden, maar door elke kans te grijpen om – ook al is het moeilijk – concrete stappen te zetten in de richting van een gelukkigere samenleving.
(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)
Het is een traditie, folklore bijna, hoe de culturele sector steigert zodra de naam van de Vlaamse minister voor Cultuur bekend is.
Naamgrapjes, een instant kruisverhoor (hoe lang is het geleden dat u een toneelstuk gezien hebt? hoe heet de laatste roman die u las? kunt u voor de vuist weg vijf belangrijke hedendaagse schilders van bij ons opsommen?). Het is altijd een beetje spitsroeden lopen voor mevrouw of meneer de minister. Het gaat van monkelen, over dedain tot ergernis.
Maar het moet gezegd: de indruk leeft dat Cultuur als een ministerpost light wordt beschouwd. En ook dit moet gezegd: soms woog de minister in kwestie ook te licht voor de post. Daar wordt niet mee gelachen. Of juist wel, heel hard. Herinner u de jarenlange hoon die de arme Bert Anciaux te beurt viel toen hij het per abuis over De nachten van Gerard Reve had.
Wat een verademing was het om te merken hoe cultureel Vlaanderen reageerde op de aanstelling van Sven Gatz als Vlaams minister voor Cultuur, Media en Jeugd. Het was van Patrick Dewael geleden dat er zo’n welwillende wind door de gelederen waaide. In het slechtste geval was er sprake van milde onverschilligheid, in het beste geval werd de aanstelling ronduit toegejuicht. Een ketje op Cultuur: het klinkt alleszins sympathiek.
Het hing nochtans aan een zijden draadje. Het had Noël Slangen kunnen zijn, evenzeer een interessante keuze, want hij is de man die ooit schreef dat cultuur als vanzelfsprekend in iedere vezel van ons leven aanwezig zou moeten zijn. Een ongelukkige timing besliste er anders over. Een gelukkige timing voor Gatz. Voorlopig tenminste. Want nu moet hij het waarmaken.
De kersverse minister oogt nog een beetje beduusd. Hij beseft zeer goed dat er verhoudingsgewijs veel kritisch volk rondloopt in de kunsten en de letteren. Het zal hem onvermijdelijk dwingen scherp te blijven en nooit onbeslagen op het ijs te komen. Maar hij krijgt krediet.
Laten we het snuiven inhouden. Laten we wachten met schamperen tot er iets te schamperen valt. En laten we vooral hopen dat er nooit reden toe zal zijn.
Hoort u het, mijnheer Gatz? We hebben vertrouwen in u. En de menselijke traditie leert ons dat wie vertrouwen krijgt dat zelden beschaamt. U lijkt ons menselijk, dus dat zit wel goed. We hebben er bijgevolg ook vertrouwen in dat u de menselijke traditie niet zult doorbreken.
Zoveel vertrouwen om niet te beschamen: als dat geen eer is.
(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)
We zijn in de greep van de machteloosheid.
Hoe wreed het leven kan zijn voor een kind in Gaza of in Syrië. Hoe wreed het bij uitbreiding is voor hun ouders en al wie hen graag ziet. Hoe wreed het is als er niemand meer is die hen graag kan zien. Of betreuren.
We staan erbij en we kijken ernaar.
We ondertekenen petities. Dat het moet stoppen, dat het Palestijnse volk rust, vrede, ruimte en respect gegund moeten worden. Een leven dat die naam waard is. Dat een economische boycot van Israël zich nu meer dan ooit opdringt.
We piekeren over manieren om onze betrokkenheid vorm te geven. Het uitschreeuwen, een gedicht schrijven, gruwelijke foto’s bekijken, lezen wat anderen schrijven, huilen.
We veranderen profielfoto’s op Facebook. Een Palestijns jongetje te midden van het puin. Of, ja, gewoon een snapshot met de zon in de haren en de ogen, en een glas wijn.
Sommigen ergeren zich aan de banaliteit van ergernissen, aan de trivialiteit van gesprekken, aan het lichtzinnige van blijheid. Aan de manier waarop anderen omgaan met wereldellende, of er niet mee omgaan.
Onverschilligheid! roept de een.
Emoterreur! kaatst de ander terug.
En toch.
We blijven foto’s van baby’s en katten posten op Facebook.
We blijven ons ergeren aan kleine agressiviteit en onbeschoftheid – hoe is het verdomme mogelijk dat mensen aan de deur van een wc rukken zonder vooraf even geklopt te hebben en wedden dat het die zelfden zijn die straks hun remspoor niet zullen verwijderen?
We maken afspraken met de kapper – niet te kort! – proberen kattenkots uit het tapijt te krijgen en vragen ons af wat we vanavond zullen eten.
We kijken naar de avondlucht, prijzen ons gezegend dat we in een land met steeds wisselende wolkenhemels leven, en voelen ons even zielsgelukkig.
We spreken af met vrienden, drinken wijn, praten diep en licht, en lachen lang in de zomernacht. We zoeken troost in schoonheid, altijd weer.
Ik vond die troost onlangs in een minder bekende foto van de Franse fotograaf Willy Ronis. Een zijdelingse blik op een jongetje van vijf dat zijn naam leert schrijven. Vincent. De foto ontroerde me. Het had te maken met de overgave en de concentratie van het kind. Met het betoverende licht ook, het contrast tussen helder en donker. En met het jaartal: 1945. Vincent was een oorlog oud.
Heel even legt de hoop de machteloosheid het zwijgen op.
(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)
Van ernstige portretten tot vrolijke snapshots waarin alle mooie momenten van het leven gevangen worden: fotoalbums doen ons bijna dansen op memory lane. Maar ze bedriegen ons geheugen. En toch moeten we het fotoalbum misschien in ere herstellen. Niet uit nostalgie, maar uit pure noodzaak.
Toen ik onlangs, tijdens een bezoek aan mijn ouders, in oude familiefoto’s snuisterde, keek ik recht in de ogen van mijn betovergrootvader. Daar was hij dan: Basiel Bekaert. De fiere hoofdonderwijzer van het dorp, met een boek tegen zich aangedrukt, en een stapeltje boeken op de tafel naast hem. Want lezen was leren! De foto was geler dan geel, zacht vervaagd, bijna een schilderij. Vermoedelijk werd hij genomen rond 1870. Vermoedelijk is het ook de enige foto die ooit van de man gemaakt werd.
Foto’s waren een gebeurtenis. Ze waren de betaalbare instantversie van de geschilderde portretten, die jarenlang in zwang waren geweest bij gegoede families. En ze waren een serieuze zaak, want bedoeld om een souvenir na te laten voor het nageslacht. Lachen deed je niet zomaar, al was het maar omdat de lange belichtingstijd – soms wel tien minuten – je onvermijdelijk kaakkramp zou bezorgd hebben. Soms werd wie bij leven nooit geportretteerd werd, dat wel wanneer hij doodging. Een sereen post mortemportret als eerlijk sluitstuk van een mensenleven, ook al was de mens in kwestie nog een kind. Helemaal bizar was de gewoonte om de dode in een normale pose te plaatsen, rechtop zittend, soms zelfs staand. Vreemd aangrijpend, een beetje choquerend misschien voor de moderne mens. Want zoveel openhartigheid zijn we zelfs in deze Facebooktijden, waarin we elke kuch en zucht met de hele wereld delen, niet gewend.
Het eens-in-je-levenportret werd vanaf de 20ste eeuw een reeks portretten. Een nieuwe baby, een communie, de legerdienst, een huwelijk: vanaf nu mochten ook al de grote mijlpalen in een mensenleven vereeuwigd worden. Nog later kwamen er ook andere grote gebeurtenissen bij.
Een ‘primus’ in de familie was reden tot feesten voor de volksmens. Toen mijn moeder in de jaren veertig eerste van haar klas werd, zorgden mijn trotse grootouders ervoor dat dit nooit vergeten zou worden. Ze werd aangekleed als een prinses, letterlijk in de bloemetjes gezet en – hoe kan het ook anders – gefotografeerd.
Een weggeknipte ex
Zoals het vaak gaat met wat eerst chique is en gereserveerd voor de happy few, werd ook het fototoestel betaalbaar voor de gewone man. De snapshot was geboren.
Vrolijke foto’s van lachende gezinnen op fijne momenten, worden de norm. Voor het eerst de zee zien: klik! Een gezellig familiebezoek: poseren voor het huis en klik! De eerste uitstap van het verliefde koppel: klik!
Vanaf dan gaat het crescendo. Verjaardagen, vakanties, picknicks, speeltuinuitstapjes: ze worden zorgvuldig vastgelegd. Fotoalbums worden volgeplakt, met af en toe aandoenlijke commentaren erbij. Niet zelden beschouwen mensen hun fotoalbums als hun dierbaarste bezit. En dat is in zekere zin, voor de oudere generaties, nog steeds zo. Op de vraag wat mensen het liefst zouden redden uit een brand – op hun dierbaren na, natuurlijk – luidt het antwoord niet zelden: ‘Mijn fotoalbums’.
De foto was tot voor kort heilig. Die gooide je niet zomaar weg, zelfs niet als hij mislukt was. Zelfs niet als er iemand opstond aan wie je liever niet herinnerd werd. In dat geval werd de man of vrouw in kwestie er netjes afgeknipt. Mijn eigen grootmoeder had op die manier haar eerste man van de trouwfoto verwijderd, zodat alleen zij overbleef. Maar weggooien: dat nooit. En toen mijn vader onlangs op een wazige, want bewogen, foto van hem en mijn moeder botste, zei hij: ‘Zouden we die niet beter weggooien? Die is toch mislukt.’ Waarop mijn moeder, lichtjes geschokt: ‘Ga jij onze hoofden zomaar verscheuren? Doe maar, hoor. Ik kan zoiets niet.’ De foto werd mooi terug in de doos gestopt.
Het digitale tijdperk heeft alles veranderd. Foto’s zijn vluchtig. Vijftig pogingen om de perfecte sprong, kus, glimlach of duckface vast te leggen zijn de regel geworden. Een beetje raar kijken? Weinig flatterend licht? Wissen, die handel. En gewoon herbeginnen natuurlijk. Er is geen plaats meer voor onvolmaaktheid. Alles wordt geregisseerd en daarna zo snel mogelijk gedeeld. Op Facebook bijvoorbeeld. Of, nog veel vluchtiger: via snapchat, waarbij je vrienden of familie je foto slechts enkele seconden lang te zien krijgen, waarna hij weer verdwijnt.
Het oude, voor velen zo vertrouwde fotoalbum heeft hoop en al honderd jaar bestaan.
Valse herinneringen
Vorig jaar onderzocht de Amerikaanse psychologe Linda Henkel het verband tussen foto’s en ons geheugen. Ze liet twee groepen mensen een tentoonstelling bezoeken. De ene groep mocht geen foto’s nemen, de andere werd aangemoedigd om dat wel te doen. Achteraf bleken de mensen die foto’s genomen hadden zich veel minder te herinneren van de tentoonstelling. Haar conclusie: het maken van foto’s versterkt ons geheugen niet, het verknoeit het in zekere zin. Blijkbaar geven we ons brein onbewust de boodschap: ‘Doe geen moeite om dit te onthouden. Het ligt toch al vast, dus je kunt het later nog wel opzoeken.’
Foto’s doen meer dan alleen maar ons geheugen verknoeien. Uit eerder geheugenonderzoek bleek eerder al dat ze ons geheugen vervormen. Hoe vaker we een foto bekijken en hoe vaker we dus een herinnering oproepen, hoe sterker we de waarheid vervormen en veranderen. De foto gaat stilaan de plaats innemen van de werkelijkheid. En dat gaat ver. Als je nog nooit in Parijs geweest bent, maar je kijkt vaak genoeg naar een foto waarop je naast de Eiffeltoren staat – leve Photoshop, dan zul je op de duur gaan geloven dat je er écht geweest bent.
De vraag is: is dat erg?
Het is waar. Als we door onze fotoalbums bladeren, zien we een gecensureerde versie van de werkelijkheid. Alleen datgene wat we het bewaren waard vinden, passeert de revue. We springen van verliefdheid naar trouwfeest. Van verjaardagspartijtje naar vakantie. Van etentje met de vrienden naar citytrip. Het leven lijkt een aaneenschakeling van geluksmomenten. En we zullen misschien tegen onszelf zeggen: al bij al was het nog zo slecht niet. Want huilbuien, kapotte knieën, ziektes, rouw en liefdesverdriet werden
welbewust weggelaten in de gefotografeerde geschiedenis van ons leven. We blikken terug op een mooi leven. En misschien worden we daar wel een beetje gelukkiger van.
Dat we gelukkiger worden, heeft niet alleen te maken met die vervormde herinnering. De Amerikaans-Hongaarse psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi introduceerde jaren geleden het begrip ‘flow’: een toestand van absolute concentratie, opgaan in een bezigheid, helemaal weg zijn van de wereld. Tijdens het bekijken van foto’s – of het nu online of tastbaar is – zouden we besef van tijd verliezen en flow ervaren. Misschien kun je het nog het best vergelijken met meditatie: alle ballast verdwijnt uit het hoofd. En precies daarom zou flow de sleutel tot geluk kunnen zijn.
Digital dark age
Het fotoalbum mag dan op sterven na dood zijn, misschien is er toch een reden om het te reanimeren. Dat heeft niets te maken met heimwee, nostalgie of de hang naar retro. Er is een nieuw begrip opgedoken. De tijd waarin we leven wordt wel eens ‘the digital dark age’ genoemd. We vertrouwen volkomen op de digitale technologie voor het bewaren van foto’s en andere belangrijke documenten. Maar we vergeten hoe gevaarlijk dat is. Want wat als alles alleen maar op de harddisk van onze computer staat, en die crasht (computers doen dat nu eenmaal graag, en nog het liefst op het slechtst denkbare moment)? Bent u vooruitziend geweest en hebt u ooit foto’s opgeslagen op een diskette? Weinig kans dat u ze er nog af kunt halen. Want het schijfje dat tien jaar geleden nog zo modern oogde, is vandaag hopeloos verouderd. Denkt u slimmer te zijn dan dat, en staat alles op dvd? Prima, voor nu tenminste. Want wie zegt dat dvd’s over tien jaar nog ondersteund zullen worden door de computertechnologie? En zelfs al zou dat het geval zijn, deskundigen verwachten dat dvd’s over twintig jaar waarschijnlijk van hun pluimen zullen gelaten hebben, en dus onleesbaar zullen zijn.
En kijk, daar komen we weer uit bij het begin: misschien is het toch niet zo’n slecht idee om foto’s ook aan papier toe te vertrouwen. Om albums aan te leggen, met die foto’s die ons het dierbaarst zijn. We zullen er uiteraard gemiddeld beter opstaan dan mensen uit vorige generaties, want vijftig pogingen voor één geslaagd exemplaar: het kan nog steeds.
Het fotoalbum is dood? Lang leve het fotoalbum.
(dit artikel verscheen op 28 juni 2014 in het magazine van Het Nieuwsblad)
Of misschien moet ik preciezer zijn: dit zijn vijf gedachten die mij ooit geholpen hebben toen ik vast kwam te zitten tijdens het schrijven. Ik verkondig geen absolute waarheden, ben de grootst mogelijke voorstander van schrijfvrijheid en besef goed dat eigenzinnigheid even hard aan schrijvers kleeft als creativiteit. Dus, fijn als u er iets aan hebt. En mocht dat niet zo zijn, weg ermee.
Maar vooral: voel u vrij om dit verhaal aan te vullen!
Originaliteit is niet het hoogste goed.
Over een onderwerp schrijven waarover nooit eerder geschreven werd: als het zich vanzelf aandient, kan het geweldig goed uitpakken. Maar als het een doel op zich wordt, is het resultaat meestal teleurstellend en geforceerd. Er is vast nog nooit iets geschreven over een promiscue cavia met schaamluis, die een trip naar de maan plant, maar de vraag is of dat ook een interessant boek oplevert.
Ik weet intussen dat ik moet luisteren naar – ik weet het, het klinkt een beetje hoogdravend – het heilige vuur. De gedachte die erin slaagt dat aan te steken, is de gedachte die misschien wel in een boek uitmondt. Ook al is het thema al eerder behandeld. Stel je voor dat we nooit meer over oorlog of de liefde mochten schrijven.
Elke reisdag invullen hoeft niet, maar de eindbestemming kennen helpt.
Ooit ging mijn enthousiasme met mij op de loop, bij het begin van elk boek. Ik had het al in mijn kindertijd. Als kind schreef ik voortdurend boeken, maar raakte nooit verder dan de eerste twee hoofdstukken. Ik schoot met een rotvaart uit de startblokken, om al snel weer stil te vallen. Want hoe zou mijn verhaal nu verder moeten? Daar lag trouwens alweer een nieuw idee glanzend te lonken. En nieuw is altijd leuker.
De eerste keer dat het stilvallen me overkwam in mijn ‘echte’ schrijversbestaan, raakte ik in paniek. Ik kreeg maandenlang geen letter meer op papier. Dus, geheel tegen mijn natuur in, besloot ik vanaf dan de dingen planmatig aan te pakken. Ik maakte een ruwe schets van mijn boek. Ik kende het begin en ik wist hoe het einde eruit zou zien. Er waren ook een paar interessante haltes onderweg, die ik niet wilde missen. Het schrijven werd meteen een stuk veiliger en rustiger.
Een ruwe schets biedt houvast, maar ik weet dat ik onderweg kan meanderen, onverwachte zijpaden mag inslaan, naar hartenlust personages en scènes toevoegen of schrappen. Zolang ik mijn eindbestemming maar bereik.
Verandering van omgeving doet schrijven.
Soms werkt het bureau een tijdlang goed, soms de tafel in de woonkamer of keuken, soms de zetel, soms de tuin. Soms is de laptop een goede vriend, maar soms is hij ook een stoorzender en bieden pen en papier meer ruimte en rust om ideeën op te schrijven.
Ik ben een ontrouwe schrijver, wat schrijfplekken betreft. ‘Lara en Rebecca’ schreef ik aan de keukentafel, ‘Ik denk dat het liefde was’ aan de tafel in de woonkamer, ‘Kunnen heksen heksen’ tijdens een warme zomer in de tuin. En ‘Zijdeman’ schreef ik grotendeels in een koffiehuis, met een behaaglijke muur van beweging en geroezemoes om me heen.
Het internet is een genadeloze tijdvreter.
Even kijken naar de mail, naar Facebook, naar Twitter. Even chatten. Even een spelletje spelen. En zou er intussen geen mail binnengekomen zijn? En – hola – er hebben mensen gereageerd op mijn statusupdate. Wacht, eerst antwoorden. Heel even maar. Tot het ineens twee uur later blijkt te zijn, en er intussen niets constructiefs gebeurd is.
Wip het internet af en toe buiten. Installeer desnoods Freedom en – note to self – vraag vooral niet naar het Wifi-wachtwoord in cafés.
Schrijven om recensenten en jury’s te behagen, leidt tot frustratie.
Vooral omdat die het niet altijd onderling eens zijn. Voor de een had het iets meer mogen zijn. Voor de ander iets minder. Waar de een laaiend enthousiast over is, daar haalt een ander de schouders bij op. Ik ben er ooit heel ongelukkig over geworden, en de faalangst heeft me een tijdlang schrijflam gemaakt. Ik durfde niet meer voluit te schrijven wat ik zo graag wilde schrijven en hoe ik het wilde schrijven, dus leverde ik een boek af dat volgens mijn toenmalige uitgever helemaal goed zat. Maar wat ze gehoopt hadden (lof! prijzen! verkoop!), kwam er niet. Dus zat ik met een dubbele kater: ik was mijn eigen stem en stijl niet trouw gebleven, en het was nergens goed voor gebleken. Het besluit om vanaf dat moment de boeken te schrijven die ik wilde schrijven, zelf te kiezen welke stijl en stem me daarbij het beste zouden dienen – en dat uiteraard zo goed mogelijk te doen, voelde als een bevrijding. Laat behagen dus geen doel zijn, maar een eventueel nevenverschijnsel. Een aangenaam nevenverschijnsel.