Het echte verhaal achter Halloween

Nog maar twintig jaar geleden was Halloween iets wat we alleen uit Amerikaanse films kenden. Een soort griezelcarnaval voor kinderen, die op de avond van 31 oktober, verkleed als boze heks of geest, van deur tot deur gaan om snoep te eisen.
De wind waaide vanuit Amerika hierheen, denken we. Ja en nee. Want het begon wel allemaal in Europa.

Halloween heeft dezelfde oorsprong als een van de grote sabatten van de moderne heksen: Samhain, op de avond van 31 oktober. Het is het einde van de oogst en het begin van het nieuwe heksenjaar. Ooit was het een oud Keltisch vuurfeest, het ‘eind van de zomer’. Vooral in Engeland, Ierland, Schotland en Wales werd het twee- tot drieduizend jaar geleden volop gevierd.

Samhain was een magische dag. Volgens de legende hing de zon dan op zijn laagst en kon ze zelfs binnendringen in de onderwereld. De sluier tussen de wereld van de levenden en die van doden was dan op zijn dunst. Hij was zelfs zo dun dat de geesten konden ontsnappen uit de onderwereld en zich onder de levenden mengden. Iedereen herdacht de mensen die het voorbije jaar gestorven waren. Als het een beetje meezat, konden hun geesten je het komende jaar geluk brengen. Maar voor hetzelfde geld brachten ze niets dan ellende. Rustig afwachten wat het zou worden, was geen goed idee. Je moest de geesten vooral niet storen, en ze in zekere zin een beetje verwennen.
Om te beginnen doofde iedereen zijn kaarsen en haardvuur thuis, want te veel gezelligheid zou boze geesten kunnen lokken. Geesten die er alleen maar op uit waren het lichaam van een levende in bezit te nemen. Want dat was hun enige hoop op eeuwig leven.

De vuren bij de mensen thuis werden vervangen door één groot vuur buiten, dat door druïden werd aangestoken. Over die vuren doen wilde verhalen de ronde. De Kelten zouden vee dat niet gezond genoeg was om jongen te krijgen in het vuur geofferd hebben. Hier en daar wordt gefluisterd dat ze ook mensen offerden. Maar zeker weten we dat niet. Net zomin als we weten of het klopt dat de druïden nadat het vuur gedoofd was de beenderen van de dieren ‘lazen’ om de toekomst te kunnen voorspellen. De beenderen lagen namelijk altijd in een bepaalde vorm, en elke vorm had een andere betekenis, geloofde men.
Voor het vuur gedoofd werd, stak iedereen zijn toorts aan. Met die toorts mocht het vuur weer naar de eigen haard thuis gebracht worden. Omdat het grote vuur als heilig beschouwd werd, zouden de boze geesten op een veilige afstand blijven. En dankzij dat heilige vuur, zouden de geesten van overleden familieleden gemakkelijker de weg naar huis terugvinden. Voor hén was een warme ontvangst natuurlijk wel belangrijk. Hoe meer je ze in de watten legde, hoe groter de kans dat ze je geluk zouden brengen. Daarom liet iedereen iets lekker achter bij de voordeur. Want als je dat niet deed, zouden de teleurgestelde geesten vast en zeker een gemene streek met je uithalen.

Soms verkleedden mensen zich op Samhain. Eerst deden ze dat vooral om boze geesten om de tuin te leiden. Als ze er met hun maskers eng genoeg uitzagen, dan zouden die geesten denken: ‘Dat is er eentje van ons.’ En dan werden ze met rust gelaten. Later ging het verder dan dat. Nog voordat anderen de kans hadden gekregen om lekkers bij de voordeur achter te laten, gingen de verklede mensen aankloppen om te bedelen. Als ze iets kregen, was het goed. Dan werd de bewoners van het huis een mooi jaar voorspeld. Maar als de geesten niets kregen, werden ze boos en vervloekten ze de bewoners. Soms werden er ook eieren en stenen gegooid.
‘Trick or treat!’ is nog steeds de kreet waarmee Amerikaanse kinderen op Halloween snoep proberen los te krijgen.

Een van de christelijke feesten was/is Allerheiligen. Vroeger viel dat in de maand mei. Tegen de negende eeuw verplaatste men Allerheiligen naar 1 november en werd er op 2 november Allerzielen aan toegevoegd, het feest waarop men de doden herdacht. Dat was slim bekeken van de kerk. Men hoopte dat de heidenen het christelijke feest zouden vieren, en hun eigen feest zouden vergeten. Het werkte.
Vanaf dat moment heette Samhain All Hallow’s Eve, de avond voor Allerheiligen. De meeste mensen waren analfabeet, dus de verbastering tot Halloween lag voor de hand.

Halloween was en bleef een magisch feest. Er waren geesten in de buurt, dus moest het wel het ideale moment zijn om voorspellingen te doen over leven en liefde. En daarin speelden appels een belangrijke rol.
Appelhappen was een populair spel op Halloween. Onder trouwlustigen in ieder geval. Die moesten met de handen op de rug rond een ruime teil water gaan staan, waarin appels dreven. En dan was het happen geblazen. Wie er het eerst in slaagde in een appel te bijten, zou het eerst trouwen.
Een levensvoorspelling kon je doen door een appel te schillen. Zo lang mogelijk schillen zonder dat de schil afbrak, was de opdracht. Hoe langer de schil, hoe langer je zou leven. Meisjes gooiden een appelschil over hun linkerschouder om te weten met welke man ze zouden trouwen. In de vorm van de gevallen schil konden ze met wat geluk de eerste letter van zijn naam zien. Als ze konden lezen, tenminste.

Appels mochten het dan goed doen, toch is niets typischer voor Halloween dan een uitgeholde pompoen. Een grote oranje bal met een akelige grijns en een lichtje erin. Dat begon allemaal heel lang geleden in Ierland met de legende van Jack de Vrek.

Jack was een akelige man. Gierig en onbetrouwbaar. Toen hij op de avond van 31 oktober iets dronk in de plaatselijke herberg, verscheen de duivel. Hij vertelde Jack dat zijn tijd gekomen was, dat hij zijn leven achter zich moest laten. Jack wilde hier niets over horen. Sterven? Geen denken aan. Hij smeekte de duivel om genade. Zou hij nog één drankje mogen bestellen? De duivel, blijkbaar de kwaadste niet, stemde daarmee in. En toen bleek dat Jack geen geld meer had om te betalen. Hij stelde de duivel voor dat die zich zou veranderen in een geldstuk, waarmee Jack de herbergier zou betalen. Meteen daarna kon de betovering ongedaan gemaakt worden. De duivel, die blijkbaar ook de slimste niet was, stemde weer in. Hij veranderde zichzelf in een geldstuk, maar Jack was op geen enkel moment van plan geweest daarmee te betalen. Hij stopte het geldstuk in zijn geldbeugel, en omdat in die geldbeugel een kruis – een magische grens voor de duivel – gekerfd was, zat de duivel gevangen. Razend was hij. Hij eiste dat Jack hem zou vrijlaten, en wel meteen. Dat wilde Jack wel, op voorwaarde dat de duivel hem tien jaar lang niet meer zou lastigvallen. Jack kreeg zijn zin, de duivel liet hem de volgende tien jaar met rust.
Precies tien jaar later, weer op 31 oktober, liep Jack alleen over een donkere weg. En daar was hij weer: de duivel. Jack vond de gedachte aan doodgaan nog steeds even akelig als tien jaar eerder. Hij smeekte de duivel om een laatste maaltijd. Als hij Jack een appel uit de boom aan de kant van de weg kon bezorgen, zou die hem heel dankbaar zijn. De duivel, met de jaren niet slechter en vooral ook niet slimmer geworden, klom in de boom om een appel te plukken. Nog voor hij weer naar beneden kon klimmen, kerfde Jack een kruisteken in de stam van de boom. Alweer zat de duivel gevangen. Hij huilde van machteloze woede, en weer moest hij Jack een belofte doen. Met tegenzin beloofde hij Jack dat hij nooit meer jacht zou maken op zijn ziel.

Wat ooit moest gebeuren, gebeurde. Een paar maanden later ging Jack dood. Het liefst wilde hij naar de hemel, maar toen hij voor de poort stond, werd hij meteen teruggestuurd. Met het leven dat hij geleid had, maakte hij geen schijn van kans. Naar de hel dan maar. De duivel opende de hellepoort, maar toen hij zag wie voor hem stond, sloeg hij die meteen weer dicht. De hemel wilde Jack niet, en de hel wilde Jack niet. Hij was gedoemd om eeuwig te blijven ronddwalen op de donkere, winderige weg tussen twee werelden: die van de levenden en die van de doden. Jack smeekte de duivel om een lichtje, zodat hij toch iets zou kunnen zien in die eindeloze nacht. De duivel gooide hem een gloeiend stuk kool toe. In zijn hand hield Jack nog een half opgegeten raap. De gloeiende kool paste perfect in de uitgebeten holte. Zijn rusteloze zwerftocht kon beginnen. De mensen die hem soms zagen ronddwalen in het duister noemden hem ‘Jack of the Lantern’. En op Halloween had je het meeste kans om een glimp van hem op te vangen.

Eeuwenlang was er geen sprake van pompoenen met lichtjes tijdens Halloween. Het waren altijd rapen geweest. Tot in 1840. Toen brak in Ierland vreselijke hongersnood uit. Tienduizenden Ieren kwamen om, en nog eens een veelvoud daarvan verhuisde naar Amerika, in de hoop op een beter leven. Hun gebruiken, dus ook Halloween, namen ze mee. Rapen waren er nauwelijks te vinden in Amerika, pompoenen daarentegen waren er in overvloed. Bovendien bleken die door hun ronde vorm en afgeplatte onderkant veel beter geschikt om een lichtje in te zetten. Nu nog noemt men in Amerika een uitgeholde pompoen met een lichtje een Jack-o-Lantern.

(Uit: Kunnen heksen heksen, Kathleen Vereecken, Querido 2002)

We zijn altijd blijven dansen

Bijna acht maanden geleden was het, op Valentijnsdag, dat hij zijn nieuwe woonst betrad. Verward en onzeker. Maar tegelijk vriendelijk en hoffelijk tegen iedereen, zoals we hem altijd gekend hebben. Vanaf dat moment was het hard wennen. Voor hem, voor haar, voor ons.

Waarom ben ik hier?
Waarom mag ik niet mee naar huis?
Wat heb ik gedaan, waarom zit ik in den bak?
Waar is mama? Wil ze mij niet meer? Is er een ander? Ik denk dat er een ander is. Mama is een mooie vrouw.

We blijven antwoord geven, tien keer, honderd keer. Alsof het de eerste keer is dat hij de vraag stelt. We blijven hem geruststellen.  Dat mama hem graag ziet, en hem alleen. Hij verwart elk klein vrouwtje met witte haren met zijn vrouw. Loopt er achteraan. Wil met haar praten. Soms krijgt hij een boze reactie, en verbaast hij zich over mama die ineens met een andere stem praat. Soms valt zijn toenadering wel in goede aarde.
Wanneer zij op een dag op bezoek komt, zit hij hand in hand met een wit vrouwtje dat hij kunnen troosten heeft. Zij schrikt, maar zegt dan moedig dat ze het mooi vindt.

Troosten en steunen. Hij was kampioen troosten en steunen. De rots in de branding, altijd sterk en rustig en gelijkmoedig. Haar held, mijn held. En zij was zijn prinses. Voor haar ging hij door het vuur. Altijd en overal nam hij het voor haar op, ook tegenover ons. Zozeer dat we het soms onredelijk en  onrechtvaardig vonden. Maar hij deed het omdat hij haar graag zag.

Dat hij het erg vindt dat hij dat niet meer kan, zorgen voor haar. Dat zegt hij op zijn heldere dagen. Hij zegt wel meer dingen op zijn heldere dagen. Dingen waar we zo triest van worden dat ik er niet in slaag ze hier te herhalen.
Maar nu is er een lichtpuntje. Zij verhuist over enkele weken naar een appartement in het gebouw waar hij woont. Ze komt weer dichterbij.

En nu ruimen we hun leven dus op. Om beurten. Kleine beetjes, want elk voorwerp roept herinneringen op, en dan lukt het niet meer.
Ik haal een boekenrek leeg.

De verovering van het luchtruim, Artis Historia.
Dat was van hem, als kind.
Een boek over architectuur.
Dat was van hem, toen hij ingenieur was.
Een boek over de Himalaya.
Wat hebben we toch mooie dingen gezien samen.

Ze verdwijnt naar de woonkamer. Even later klinkt Frank Sinatra door het hele appartement. Zo luid, alsof hij daar live voor haar staat te zingen. Ik ploeter verder door de boeken.
Na een halfuur crooners loop ik naar de woonkamer. Ze ligt in de comfortabele stoel achterover, met haar ogen gesloten. Ze hoort me binnenkomen, opent haar ogen en glimlacht. Dat ze geweend heeft, en dat het haar deugd gedaan heeft. Dat ze altijd graag dansten samen. Echt, zegt ze, we deden dat tot op het laatst, samen dansen.
Het is waar wat ze zegt. Ik zag hen dansen op ons trouwfeest, twee jaar geleden nog maar.

Straks woont ze weer dichtbij hem. Misschien zet ze op een dag Frank Sinatra op, en dan hoop ik dat ze weer samen dansen.

Nieuw boek op komst!

In september 2018 verschijnt Alles komt goed, altijd.

Het is het ontroerende verhaal van Alice, een meisje dat opgroeit tijdens de Eerste Wereldoorlog en dat haar familie uiteen ziet vallen.

 

 

 

 

 

We bleven hijgend naast elkaar liggen in het gras, en keken hoe het blauw in de lucht stilaan oranje kleurde. De wolken waren doorzichtig en fijn, als engelenhaar.
‘Hoe kan dat nu?’ vroeg ik me hardop af.
‘Wat dan?’
‘Hoe kan het toch dat we niet meer dan een geel stipje op de wereld zijn? Alles is zo groot.’
Johanna antwoordde niet. Ik sloot mijn ogen en hoorde het gedreun van de kermis in de verte.
‘Ben jij niet bang?’ vroeg Johanna toen. ‘Voor de oorlog?’
Op mijn beurt antwoordde ik niet. Het oranje ging over in roze.
Ik stak mijn arm uit en pakte haar hand vast. Ze kneep zacht.
Ik kon wel blijven liggen zo. En denken dat alles zou blijven zoals het nu was. Zomer, kermis, de geur van gras en veldbloemen in mijn neus. En wij tweeën die hand in hand naar de kleuren van de hemel keken.
Toen het eindelijk stiller werd, hoorde ik in mijn hoofd alleen maar mijn moeder die zei dat alles goed komt. Altijd.

Kathleentje ging eens wandelen. Over walker’s high

Hodeliehadeliehee

Dat ik een wandelaar ben, is geen nieuws.
Ik ken intussen elke boom in de Bourgoyen, begroet er de paarden en de koeien, volg de groei van de jonge eendjes.
Ik maak me zorgen over de zwaan die vroeger een partner had en nu alleen ronddobbert.
Met een beetje geluk krijg ik bij zonsondergang de spreeuwendans te zien.
Ooit filmde ik dat fenomeen, net zoals iemand anders dat vijftig meter verderop deed. In mijn filmpje hoor je hoe een derde, een vrouw, zich ergert aan het feit dat wij een opname maken. Simpele lieden, in de plaats van te kijken, ja, te kijken! Te genieten, zoals zij! De paradox van haar houding lijkt haar te ontgaan.

Af en toe verleg ik mijn wandelterrein naar Het Leen in Eeklo. Wanneer ik zin heb in bos.
Mijn wandelroute raakte geheel toevallig uitgestippeld, toen ik in een misantropische bui het ene na het andere onbekende bospaadje insloeg, om vooral geen andere mensen tegen het lijf te lopen. Soms heb ik dat. Soms doe ik dat. Nee, is dan het woord dat ik voor me uit mompel. Nee!
Zo kwam het dat ik op een zonnige zondag – warm maar niet té – in een provinciaal domein waar honderden gezinnen ouderwetse verstrooiing zochten in de natuur, in een provincie die anderhalf miljoen inwoners telt, een bos voor mij alleen had.
Het werd mijn vaste boswandeling.

Gisteren had ik zin in bos. De zwoelte vroeg erom.
Ik sla bospad na bospad in. Op zonnige plekken moet ik me een weg banen tussen de vlinders. De insecten zoemen om mijn hoofd. Juweelzweefvlieg, denk ik. Andoornbij. Vliegende speld. Gewoon omdat het poëtischer klinkt dan mug. Alles ruikt diep donker groen. Of frisbitter. Ik wil meer woorden voor geur. Er gapen gaten in de taal.
Ik kom welgeteld één koppel tegen tijdens mijn anderhalf uur durende wandeling. Prille tachtigers, schat ik. Vrolijke tachtigers ook. Ze glimlachen breed, ik glimlach terug. De man zegt iets als ‘Hodeliehadeliehee madam?’ Hij kijkt alsof hij een ondeugend grapje gemaakt heeft. Ik reageer sociaal wenselijk en ook een beetje schaapachtig: ‘Jahahaha!’ Soms heb ik dat. Soms doe ik dat.
We vervolgen elk onze weg, terwijl ik zinvolle woorden probeer te bedenken die rijmen op hodeliehadeliehee. (‘Loopt gij hier gans alleen, madam?’ zal een vriendin die avond gokken)

Van de ene minuut op de andere wordt de lucht donker.
Geen blad beweegt nog in het bos. De vlinders verstoppen zich, het zoemen van juweelzweefvlieg, andoornbij, vliegende speld en mug stopt abrupt. Het is onaards stil, op gerommel na, niet eens zo veraf. Ik heb wat ik altijd heb bij dreigend onweer. Een rilling die langs mijn ruggengraat omhoog kruipt. Kippenvel. Opwinding. Onweer is onweerstaanbaar sensueel.
Dikke druppels vallen. De geur van het bos verandert, maar is nog steeds groen. Gaten in de taal. Ik denk aan de blije regendans die ik als kind van negen maakte in de tuin, toen aan het eind van een hete dag onweer losbarstte. Het zompige gras onder mijn voeten, het ruisen om me heen, de opwinding die me tegelijk heel rustig maakte.
Ja, denk ik. Ja! Ik zoek woorden om mijn gevoel te beschrijven, maar in mijn hoofd hoor ik alleen maar hodeliehadeliehee.

Over stervende boekenbeesten, stoute hoofdpersonages en hun veel te brave schrijvers.

Er ging een zucht van verslagenheid door de gelederen bij de zoveelste opdoffer voor de jeugdliteratuur gisteren. De Boekenleeuw en Boekenpauw zullen dit jaar niet uitgereikt worden. ‘Het valt te vrezen dat dit bericht bedoeld is om ons alvast voor te bereiden op het opdoeken van de Vlaamse kinderboekenprijzen,’ schrijft Ted van Lieshout op zijn blog.

Dat het hem deed denken aan de pauze die men indertijd bij de Gouden Uil voor jeugdliteratuur nam, merkte bibliothecaris Stefan Bosmans op Facebook op. Een pauze, die de aanzet zou zijn voor een opwaardering. Een pauze die in werkelijkheid de afschaffing van de prijs inluidde. Tijdschriften verdwijnen, literaire prijzen worden afgevoerd, de krantenruimte voor jeugdliteratuur smelt sneller dan het ijs aan de poolkappen.

Hoe graag ik me hier zou beperken tot het bezingen van het belang van verhalen voor kinderen en jongeren, hoezeer ik ook mijn pleidooi voor het openbreken van kleine werelden wil herhalen, of vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige ogen kan laten glanzen tijdens een lezing en hoe het me ontroert als een tiener me vertelt dat een boek van mij haar leven veranderd heeft, ik denk dat we het nu even over iets anders moeten hebben. Over hoe de parallelle wereld buiten onze mooie, lieve bubbel werkt bijvoorbeeld. Over uitstraling, perceptie en geld. Allemaal woorden die ons enigszins uit onze comfortzone halen. Maar het moet.We zitten vast in een vicieuze cirkel. Er is almaar minder media-aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur. Geen media-aandacht betekent: oninteressant voor sponsors. Het gevolg: geen prijzen die de naam waard zijn. Lief en dankbaar en positief als jeugdauteurs en illustratoren doorgaans zijn – en dit bedoel ik niet sarcastisch – om de eer die een prijs met zich meebrengt, glimlachen we mild het belang van geld weg. Met eer smeer je helaas geen brood. Maar er is meer: prijzen worden blijkbaar mediagenieker naarmate er een fijn bedrag aan vasthangt. In die zin was de verhoging van 2.500 naar 10.000 euro prijzengeld een stap in de goede richting. Nu lijkt het bijna een schijnbeweging. Geen prijzen, geen geld, geen uitstraling. Het resultaat: niet interessant genoeg voor media-aandacht. Dat is klote, maar zo werkt het.We kunnen twee dingen doen. Ons verongelijkt terugtrekken en vinden dat de wereld zich maar moet aanpassen aan wat intrinsiek belangrijk is. Eerlijk? Dat zou ik het liefste doen. Maar ik vrees dat ik dan tot het einde van mijn dagen in Lalaland blijf hangen (‘Wel, dan doe ik dat maar!’ – ik hoor het u zo zeggen, fair enough). De andere optie is te onderzoeken hoe het zover is kunnen komen. En of we zélf iets kunnen doen om de cirkel te doorbreken. Ik wil een poging doen.Het Grote Antwoord heb ik niet, laat dat duidelijk zijn. Ik heb ook geen zin om te vervallen in gemeenplaatsen over hoe we jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kunnen maken (wat heb ik een hekel gekregen aan dat soort uitspraken, alsof we onze borsten even moeten flashen om aandacht te krijgen; nu ja, als het kan helpen, iemand?). Maar – nu we toch in het tietenthema beland zijn – misschien moeten we de hand ook in eigen boezem durven te steken voor we zeggen dat de media het weer gedaan hebben. Ik denk dat we te lief zijn. Te braaf. Ik denk dat we mensen zijn die veel slikken, die allang blij zijn dat ze het geluk hebben te mogen schrijven. Die elkaar ondersteunen, troosten, aanmoedigen (en dat zou ik voor geen geld willen missen – kijk, daar heb je het al). Die – oké ja, soms stiekem jaloers, al vinden we het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – blij applaudisseren wanneer anderen een prijs winnen. We foeteren weleens, we luchten ons hart bij elkaar. Maar hoe hard de dingen ook tegenvallen, we geven elkaar een knuffel – ik ken geen enkele wereld waarin zo veelvuldig geknuffeld wordt als in de jeugdliteratuur – en vinden dat er nu maar weer hophop moet geschreven worden. We staan erom bekend, denk ik. Het is onze kracht, en tegelijk onze zwakte. We worden zelden of nooit echt boos, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat we iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden.Toen Ted van Lieshout het bericht over de Boekenleeuw en Boekenpauw postte op Facebook, viel me meteen iets op. De gelatenheid, de verslagenheid, de braafheid in de reacties. De emoticonbalk vatte het treffend samen: vijf verblufte gezichten, acht boze gezichten, veertien betraande snoetjes. We huilen blijkbaar liever dan we boos worden. We zijn onschadelijk, schattig bijna. Klaar om weer geknuffeld en getroost te worden. Ik vrees dat het bijdraagt aan de perceptie dat met jeugdauteurs niet al te veel rekening moet gehouden worden. We tonen geen smoel, vallen niet op, en worden ook daardoor minder interessant. We schrijven zo graag over stoute kinderen en jongeren die buiten de lijntjes kleuren, maar we zijn bang om onze stem te verheffen als we het ergens grondig mee oneens zijn.Los daarvan blijf ik me afvragen hoe het komt dat niemand bereid gevonden wordt het luttele prijzengeld voor die beesten op te hoesten. 10.000 euro mag dan veel geld zijn voor u en mij, het is peanuts voor banken en bedrijfsleven. Een lachertje. Misschien horen ze ons niet roepen. Of misschien geven ze geen ruk om goede kinder- en jeugdboeken. Als dat het geval is, moeten we ophouden bij hen aan te kloppen en op zoek gaan naar mensen die er wél om geven.Zo, ik ben klaar. Voorlopig. En samen met de gebruikelijke liefdevolle knuffel, geef ik jullie een schop onder jullie brave konten. Laat jullie horen, stelletje softies. Je weet maar nooit waar het goed voor is.

Sardinië (3): over wat Keromar en Sardinië met elkaar gemeen hebben

Panorama’s kunnen overweldigen. We zijn dan ook zeer in onze nopjes wanneer we lezen dat de eerste agriturismo waar we verblijven vlakbij de Valle della Luna ligt.

De naam alleen al zet me aan het dromen. Hij roept een echo op uit mijn kindertijd. Een liedje, nogal bezwerend gezongen door – als ik het me goed herinner – Della Bosiers. In de maanvaaaallei. Het was de generiek van Keromar, een jeugdserie die op woensdagnamiddag liep op de BRT. Het verhaal speelde zich af in een soort mythische wereld waarin volkeren als Kerten, Bolten en Tipi’s met elkaar vochten of vrijden. De Kerten waren de slimme, goede mensen. Ze waren allemaal blond. De Bolten waren de slechten en hadden donkere haren. Ik was te jong om me gediscrimineerd te voelen. De Tipi’s waren een soort naïeve hippies en hadden geen vaste haarkleur. Mike Verdrengh was een Kert en liep voortdurend in een minirokje rond. En Janine Bisschops was een prachtige Tipi, met haar grote blauwe ogen en lange donkere haren. Ook in een minirokje. De twee werden uiteraard verliefd op elkaar.

We rijden naar de Valle della Luna. Heel mooi, zien we vanaf een afstand. Even later rijden we door de vallei zelf, en verdwijnt het zicht af en toe achter bomen en struikgewas. De weg zelf is een beetje saai en stoffig. We zoeken naar een plek om een wandeling te beginnen. Dat blijkt geen sinecure. Er zijn geen paden, en veel stukken grond zijn privédomein. We stoppen aan een parking met bar, waar een bord ons luid en duidelijk zegt dat dit hét uitzichtpunt is voor de vallei. We stellen vast dat het uitzicht inderdaad prachtig is. Of we ook kunnen wandelen, vragen we aan de man in de bar. Dat het de bedoeling is er met de auto doorheen te rijden, vijf kilometer lang, zegt hij. Of met de mountainbike. We beseffen dat we de vallei al helemaal gezien hebben. Hij wijst ons op een mogelijk wandelpad iets verderop. Het pad dat hij vermoedelijk bedoelt, is een lange zanderige weg tussen twee omheinde stukken grond. We beginnen te stappen. Het is bloedheet – water bij de hand, pet of hoedje op het hoofd – en we vragen ons al snel af of dit wel zo’n goed idee is. Er is weinig te zien en na een dik halfuur merken we van het ene stuk bestrating gewoon weer op het andere terechtkomen. Een uur later zitten we in een bar om onze lichte teleurstelling door te spoelen, en denken we terug aan de prachtige wandeling die we het jaar daarvoor iets noordelijker, op Capo Testa gemaakt hebben. Een bewegwijzerde wandeling, die ons langs een spectaculaire kustlijn voerde, waarna we van het kronkelige rechte pad afdwaalden – een initiatief van M, uiteraard – en de wandeling zo mogelijk nog mooier werd. Mijn zomerjurk – zo gek ben ik soms – vertoonde lussen van het doornige struikgewas, mijn benen bloedden, maar het was allemaal de moeite waard geweest. Dat was nog eens wandeling, zeggen we. We drinken erop.

De rest van de dag doet deugd. We houden van het naburige stadje Tempio Pausania, dat maar heel weinig toeristen ziet. De Italianen geven er zich naar goede gewoonte, in de uren tussen siësta en diner, over aan de passeggiata. We aperitieven op een terras en kijken naar het flaneren van jan en alleman. Oude mannen met stok kijken toe vanaf een bankje en worden veelvuldig begroet. Soms door een klein oud vrouwtje in het zwart, soms door een stoere jonge kerel, soms door een moeder met kind. Koppels slenteren voorbij. De jonge meisjes zijn steevast zwaar geparfumeerd en hun hoge plateauzolen onderscheiden hen van de weinige toeristen, die doorgaans voor comfortschoeisel kiezen. De mannen dragen een versgestreken hemd, soms een T-shirt. A la limite een korte broek. Maar nooit sandalen. Sandalen zijn voor toeristen.

We houden ook van onze agriturismo in Aggius. In de weide naast de parking stoeien gelukkige varkens, en drentelen ezels en magere koeien rond. We kunnen geen wandeling maken, of de drie grote honden des huizes – waarvan eentje hinkt, omdat een onverlaat er voor de lol zijn geweer op richtte – willen ons vergezellen. Ze gidsen ons, wachten ons op telkens wanneer we rusten. En soms nemen ze een veel te moeilijk pad, waar ik weer geschramde benen aan overhoud.

En dan is er het terras met adembenemend uitzicht, waar we ’s avonds lekker en veel te veel eten. Panorama’s kunnen overweldigen, en dit is er eentje dat het eten vertraagt. Ook de gesprekken worden er trager, want af en toe kijken we om ons heen en slaken we een zucht.

Eén verhaal over een panorama wil ik nog graag vertellen. In de tweede week van onze vakantie rijden we richting Cagliari, de hoofdstad. Maar M is een watermens en wil behalve de zee ook een meer zien. De meeste meren op Sardinië zijn kunstmatig. We scannen de landkaart op blauwe vlekken in de buurt van Cagliari en de keuze valt op het Lago di Mulargia, een vrij groot meer dat in geen enkele reisgids vermeld staat. We stellen er ons minder dan niets van voor, maar evengoed benieuwd gaan we op zoek. De wegwijzers naar het meer zijn schaars, een enkele keer wordt verwezen naar een camping. De weg erheen is desolaat. We dalen af naar het meer. Het aangekondigde vakantiepark met camping is uitgestorven, de grote parking boven het meer – ook voorzien op autobussen – is leeg. De picknickplaats ligt er eenzaam bij en heeft betere tijden gekend. Het uitzicht maakt ons stil. En we zijn er helemaal alleen. Leg zo’n meer bij ons, en het wordt meteen een grote toeristische attractie. Watersportcentra, campings en tavernes die behalve ‘verzorgde snacks’ ook een keure aan bieren serveren, verspreiden zich als klimop over de oevers. Hoezeer we ook de oevers afspeuren met de verrekijker, we zien geen levende ziel.

We blijven er lang hangen, op die vreemde plek. Ik schrijf, vul ons logboek aan. We kijken en blijven kijken. Een paar uren later rijden we weg, opgeladen en vervuld.

Praktisch:

Onze agriturismo in Aggius heet Il muto di Gallura. Eenvoudige mooie kamers in oude boerderijgebouwen, ongedwongen sfeer, uitstekende maaltijden en het lekkerste ontbijt van onze hele reis.

Sardinië (2): over de lyriek van reisgidsen en waarom je die af en toe moet negeren

Elke reiziger heeft zijn eigen stijl. Wat we doorgaans delen is dat we ons niet graag toerist noemen. We zijn het natuurlijk wel, hoe wereldwijs we onze neus ook in de lucht steken. We blijven liever weg van plekken die we als te toeristisch bestempelen, huiveren als we een restaurant tegenkomen dat een toeristisch menu afficheert. Maar vaak ontbreekt het ons aan moed – en tijd – om de gebaande wegen te verlaten. We – lees ‘ik’ – halen een paar toonaangevende reisgidsen in huis (in mijn geval ‘Trotter’ en ‘Rough guide to Sardinia’) en volgen braafjes de tips van kenners, die ons iets te vaak daar brengen waar iedereen gaat. We laten ons opjutten door het lyrische gejubel en de uitroeptekens van Trotter. Soms zeggen we: ‘Ja, het is inderdaad wel mooi’. Maar wat door honderden of duizenden op hetzelfde moment ontdekt wordt, omdat het als niet te missen te boek staat, dreigt tegen te vallen. En soms valt het ook zonder al die mensen tegen, gewoon omdat een reisgids het de hemel ingeprezen heeft en je de verhoopte vonk niet voelt.

sardinie-santu-lussurgiuSantu Lussurgiu, een groot middeleeuws dorp in de krater van een uitgedoofde vulkaan, staat van bij het begin op ons verlanglijstje. Het is het favoriete dorp van Trotter op Sardinië. De beschrijving van de wandeling door het stadscentrum is geheel in de bekende stijl: ‘Ronduit betoverend! Smalle, kronkelige straatjes, eerbiedwaardige stenen huizen met sporen van slijtage en patina (enkele hebben nog een strooien dak). Eeuwenoude, gemene, gladde kleine straatstenen… vooral in de buurt van de twee charmehotels die we vermelden. Hier moet je ’s avonds zeker terugkomen, dan zal de verliefdheid oplaaien en koppels die ruzie hebben, zullen zich hier vast weer verzoenen.’

Een mens zou voor minder naar Santu Lussurgiu gaan.
De rit ernaartoe is alvast veelbelovend. We rijden vanaf Oristano door het westelijke binnenland langsheen velden en bossen waar geen mens of ander levend wezen te zien is. Het landschap bijwijlen ruw en dor, dan weer frisgroen. En altijd heuvelachtig. img_0188Middenin een omheind veld en omringd door stekelig struikgewas, staat een nuraghe. M gaat op de rem staan en kijkt als een jongetje dat zometeen op avontuur zal vertrekken: ‘Abandoned places!’ Het is een vast gegeven geworden: geen vakantie is compleet zonder dat we een verlaten bouwsel geëxploreerd hebben.

Nuraghi zijn prehistorische bouwwerken: bijzonder solide ronde torens die dateren uit de bronstijd, en waarvan er inmiddels zo’n 8.000 geregistreerd werden op Sardinië. Vaak staat zo’n nuraghe alleen, heel af en toe horen er restanten van een dorp bij. Sommige van de sites – de best geconserveerde of meest uitgebreide – zijn opengesteld voor bezoekers. De meeste liggen echter ‘in het wild’. Verstopt tussen struikgewas, op het veld van een boer, in het midden van nergens. Over het leven van de mensen toen weten we weinig of niets met zekerheid, want schriftelijke bronnen zijn er niet. Op basis van grondig archeologisch onderzoek heeft men een soort ‘gisverhaal’ over hun cultuur geschreven. Ik hou van gisverhalen. Ze geven ruimte aan de fantasie van de toehoorder, want je kunt naar hartenlust verder invullen.

20160905_102328We klauteren over een hek, proberen niet in de prikkeldraad te blijven hangen. Verboden terrein betreden, het blijft een spannend tijdverdrijf. We lopen om de nuraghe heen, verwonderen ons over de grootte van het bouwwerk en de goede staat waarin het verkeert. De stilte rondom ons is absoluut. Ineens ben ik M uit het oog verloren. Ik loop rondjes om de toren, zoek tussen het struikgewas om te zien of hij zich daar voor de sport schuilhoudt, maar dan duikt hij ineens op. ‘Ik heb een toegang gevonden! Hij is wel laag en smal, maar eens je binnen bent is het de moeite waard.’ De toegang voelt inderdaad nogal claustrofobisch, kruipen op handen en knieën – en dan nog – is noodzakelijk. Wanneer we rechtop gaan staan, kijk ik omhoog naar het gat waardoor het daglicht op de duizenden jaren oude stenen valt. Het heeft iets sacraals en ik kan alleen maar ontzag voelen. M exploreert verder, of wat had ik gedacht. Hij trekt me mee naar een wenteltrap in een dubbele wand, die helemaal tot boven loopt. 20160905_102630Het is er behoorlijk donker, dus klauteren we tastend en zoekend omhoog over de grote, ongelijke stenen, terwijl M probeert bij te lichten. Op de top is er licht en een weids uitzicht, en uiteraard geen op bezoekers voorziene balustrade. Een boompje groeit op een bergje aarde. Ik grijp me vast aan takken die oververzadigd zijn van de vogelpoep – de stank prikt meteen in mijn neusgaten – en mezelf kennende besluit ik niet rechtop te gaan staan. Hoogtevrees houdt me klein en laag.

Blij en opgeladen rijden we verder, de raampjes helemaal naar beneden. Wanneer de lucht naar marsepein ruikt, zijn er vijgenbomen in de buurt, weten we. En ook marsepeinlucht is een goede reden om op de rem te gaan staan, vindt M. We plukken tot we niet meer weten waar gebleven met de vijgen. Andere auto’s blijven een belevenis, de hele weg lang. En dan bereiken we Santu Lussurgiu.

sardinie-santulussurgiu02bigNadat we de auto geparkeerd hebben, lopen een beetje verweesd rond, op zoek naar iets dat het centrum zou kunnen zijn. De smalle straatjes kronkelen zoals beloofd, de gemene stenen onder onze voeten dragen inderdaad het patina van jaren (ik twijfel aan die eeuwen). Eén van de twee vermelde charmeadressen is gesloten, en we hebben niet de indruk dat het ooit nog open zal gaan. Het andere – we hadden gehoopt er te kunnen lunchen – ziet er inderdaad heel mooi uit, maar er is geen eten te krijgen op dit moment. De straten zijn uitgestorven, doods. We doen ons best om de bron van zoveel reisgidsenlyriek te ontdekken. Helaas. Het is geen onaantrekkelijk dorp, helemaal niet, maar het moet concurreren met alle andere dorpen waaraan geen letter besteed werd en die ons juist daardoor zo aangenaam verrasten. Na een halfuur rondwandelen en een kwartiertje overleg op een bankje, houden we het voor bekeken.

Wanneer we verder rijden, verklaren we ons gezamenlijk fan van zelf ontdekkingen doen. Van een beetje verdwalen zelfs. Soms valt dat tegen, even vaak valt het mee. Af en toe laten we ons sturen door wat de reisgids zegt. Omdat het gemakkelijk en veilig is, omdat het tijd bespaart. Soms valt dat tegen, soms valt het mee. En dat zullen we nog meer dan eens ondervinden de komende tijd.

Wordt vervolgd.

Sardinië (1): de weg erheen. Over Volterra enzo.

20150522_175027Toen we in mei 2015 voor het eerst naar Sardinië reisden, was het liefde op het eerste gezicht. Het ruwe landschap bezaaid met ronde rotsformaties waarin je – met niet eens zoveel fantasie – dieren, gezichten en zelfs konten kan zien. De alomtegenwoordige zee, die hevig blauw en soms ook gewoon hevig is. De eilandjes voor

Eilandje in de Maddalena-archipel
Eilandje in de Maddalena-archipel

de kust, met eenzame stranden (zolang er geen grote toeristenboten in de buurt zijn, want dan breekt de hel los), die zich graag laten ontdekken. Het verlaten fort op de kliffen, dat we stiekem verkenden. De voortreffelijke visgerechten. De vriendelijke mensen – ja, toch wel een stuk vriendelijker dan op het vasteland. De vele nuraghe, taalloze overblijfselen van een prehistorische beschaving.

Verlaten fort nabij Capo d'Orso
Verlaten fort nabij Capo d’Orso

En dan dat vermoeden van een binnenland waarin nog veel meer te ontdekken valt, alleen ontbrak ons daarvoor de tijd.

Met drie weken huwelijksreis in het verschiet, voelen we wel iets voor een trage reis naar Sardinië. Geen vliegtuig, maar gewoon met de auto over land. Twee keer slapen onderweg – in Mulhouse en in Volterra – en na een dag schoonheid tanken in Toscane met de nachtboot vanuit Livorno naar Olbia.

Volterra is voor mij een bijzonder weerzien. Het is er nog even mooi als in mijn herinnering, maar wel beduidend drukker dan toen ik er voor het eerst was, in augustus 1994. Mijn scherpste herinnering? De krantenwinkel vlakbij de Piazza San Giovanni, waar we op de voorpagina van alle

Volterra (bron: Vivetoscana)
Volterra (bron: Vivetoscana)

kranten de foto’s van Julie en Melissa zagen. De schok, de misselijkheid, die zo haaks stond op de schoonheid van het plein en de zorgeloze dolce far niente-stemming die in het stadje hing. De vertwijfeling en machteloosheid: hoe leg je aan je kinderen van zes en acht uit wat er gebeurd is? Wat antwoord je op hun vragen? Het zijn de eeuwige vragen, waar elke generatie ouders haar tanden op stukbijt. We deden ons best, zoals ook ouders vandaag hun best doen om de gruwel enigszins bevattelijk te maken voor hun kinderen.

Ik wil op dezelfde manier als toen door die straat naar het plein lopen, kijken of de krantenwinkel nog steeds bestaat. Misschien wil ik de stad en de herinnering eraan op die manier ontmijnen. De winkel is er nog steeds. En de krantenkoppen zijn geruststellend banaal. Een uur later kan me al niet meer herinneren wat ze vertelden.

Het lijkt wat onkies om de knop in mijn verhaal weer om te draaien en naar vakantiemodus over te schakelen, maar ik doe het toch. Omdat het in mijn hoofd ook zo werkt. Of toch niet helemaal. Dus laat ik het voorlopig maar bij de tips van de dag houden.

Niet origineel deze, maar we bezochten de Pinacoteca Civico, met nogal wat 14de-eeuwse religieuze schilderkunst. Interessant, omwille van het heldere kleurenpalet dat de schilders van de Siennese school gebruikten. Helemaal anders dan wat we gewend zijn uit die tijd.

truffelravioli-osteria-dei-poetiDineren deden we in de voortreffelijke Osteria dei Poeti. Geen terras, maar een aangename, ietwat rustieke gelagzaal. Zeer lekkere én betaalbare truffelgerechten. Attente bediening.

Slapen deden we in Il Chiostro delle Monache, een hostel aan de rand van Volterra, op twintig minuten wandelen van het centrum. Sobere kamers, maar bijzonder ruim en aangenaam. Rustige ligging. Prima ontbijt, bij goed weer op het terras in de binnentuin.

Ik was er graag iets langer gebleven. Maar de nachtboot naar Sardinë wacht.

Tot morgen.

Een vintage reisje

Dat het niet de meest sexy vakantiebestemming is, bleek meteen uit de reacties.
Een week naar de Moezelstreek? Ah, oké. Leuk, leuk. Enfin, jullie zijn er dan toch eens tussenuit geweest, hè? Dat we in september op échte huwelijksreis zouden gaan, voegde ik er lafjes aan toe. Naar Sardinië! Daar waren ze dan, de blinkende ogen waarop ik gehoopt had. Wow wow wow, la bella Italia!

De Moezel roept beelden van huwelijksreisjes uit de jaren vijftig en zestig op. Met een beetje goede wil zou je het een vintage reisbestemming kunnen noemen, maar daarvoor kneutert het net iets te hard. Italië kneutert soms ook, maar daar heet dat om de een of andere reden authentiek.

En toch.
De vooroordelen mogen ontkracht worden. Het is mooi aan de Moezel. Echt mooi. Zorgzaam bewegwijzerde wandelpaden (hallo, Italië?), en fietsers zijn er absoluut koning: prachtige paden die meanderen met de rivier, beschaduwde bankjes om even op adem te komen en overal laadstations voor e-bikes. Uiteraard, want de honeymooners van toen zijn nu krasse zeventigers  die je gezwind voorbijzoeven op hun elektrische fietsen. Af en toe spotten we een gezin met jonge kinderen. Nog even en de Moezelstreek wordt weer hip.

En de keuken? Welja. Goede burgerkeuken, zoals dat heet. Af en toe een Italiaan, die meer room en Emmentaler kaas gebruikt dan hij in zijn thuisland zou doen. Op een zeldzaam troosteloze avond in een zeldzaam troosteloos dorp kwamen we bij zo’n Italiaan terecht. Of beter: bij een Pa-
kistaanse vader en zijn piepjonge tienerzoon, die het restaurant overgenomen hadden. Het restaurant rook naar stof en plastic bloemen, naar stoelzittingen waar de rook van jaren ingetrokken was. We zouden de enige gasten zijn. Twee paar donkere ogen keken ons hoopvol aan. We wilden instimoezel_sanseveria'snctief rechtsomkeer maken, maar een mengeling van medelijden en honger hield ons tegen. We kozen een tafeltje bij het raam. De tristesse droop van de muren. De inrichting dateerde vermoedelijk uit de jaren zeventig, en moet zelfs toen al oubollig geoogd hebben. Op de vensterbank stonden sanseveria’s. Vintage, jazeker. Het eten liet oneindig lang op zich wachten, wat het beste of het slechtste deed vermoeden. Toen het eindelijk arriveerde, smaakte het helaas vintage.
‘Dit is best wel literair interessant,’ zei ik, terwijl ik met mijn vork in de taaie Emmentalkorst op mijn pizza prikte.
Het is mijn hoogsteigen cliché,  de zin die ik als reddingsboei gebruik in tijden van ellende:  liefdespijn, ziekte, dood, vernedering en andere miserie. M weet dat al, vermoed ik.
Hij lachte.

Troost volgde, de dag daarop. Zoete troost die naar naar wijn smaakte. Bijzonder lekkere wijn. Niet bij de Pakistaanse Italiaan, maar op een authentiek vintage Moezelterras.
Probeer het eens, echt.

moezel_postkaart