‘Ik zag alleen nog de muren van de put’

Het overviel hem toen hij nog niet eens halfweg de veertig was, in een vorig millennium alweer: een depressie, die zijn kijk op leven, werk en liefde veranderde. Ze duurde niet bijzonder lang – hoop en al een paar maanden, maar ze hakte heftig in op het ogenschijnlijk onverwoestbare zondagskind dat Frank Van Massenhove was.

Fotograaf:  Dieter Telemans
Fotograaf: Dieter Telemans

In september vorig jaar moest Frank Van Massenhove verzaken aan zijn aanstelling als nieuwe spoorbaas, ‘om gezondheidsredenen’. Geruchten over een burn-out of depressie staken de kop op, maar daar was niets van aan: het was een fysieke aandoening die hem velde. Toch heeft de immer optimistische Van Massenhove ervaring met depressie. Het was de donkerste periode uit zijn leven, nu alweer een jaar of zestien geleden. Ze heeft hem getekend en gevormd.

Depressie mee uit het verdomhoekje sleuren, beschouwt Van Massenhove als een van zijn missies in dit leven. Dus wil hij zijn verhaal vertellen, want ‘je weet maar nooit of ik er iemand mee help’.

Vandaag oogt Frank Van Massenhove, die dit jaar 60 wordt, energiek en vrolijk. Hij zit – eigenlijk is dat een woord dat haaks op zijn temperament staat – alweer een tijdje op de stoel waar hij zich het meest thuisvoelt: die van voorzitter van de FOD Sociale Zaken.

Het was geen burn-out, die hem zestien jaar geleden velde, benadrukt hij. Het was een onversneden depressie. En voor alle duidelijkheid: ze had niets met zijn werk – hij was toen kabinetschef van de Gentse burgemeester Frank Beke – te maken. De reden van zijn depressie was even banaal als menselijk, en begon bij een verhaal dat telkens weer een variatie op hetzelfde aloude thema is. Een verhaal dat steeds wisselende protagonisten kent.

Paranoia

‘Het boterde niet meer in mijn huwelijk. Ik had kunnen zeggen tegen mijn vrouw dat ik niet meer gelukkig was met haar, dat ik weg wilde. Maar dat deed ik niet. In de plaats daarvan begon ik een relatie met een andere vrouw, naast mijn huwelijk. Tegen mijn vrouw was ik oneerlijk, want ik bedroog haar. En tegen mijn vriendin was ik oneerlijk, want ik bleef haar keer op keer zeggen dat ik mijn vrouw zou verlaten om met haar een nieuw leven te beginnen. Beseffen dat ik de levens van twee goede mensen kapot aan het maken was, betekende het begin van mijn depressie.’

‘Ik was diep beschaamd, kon mezelf niet eens meer aankijken in de spiegel. Ik verloochende alles wat ik belangrijk vond: eerlijkheid, authenticiteit. Doordat ik me zo ellendig voelde, kreeg ik ook de indruk dat ik mijn werk slecht begon te doen. Gelukkig ben ik daar achteraf wel in gerustgesteld. Maar uiteindelijk ging het zo steil bergaf met mijn mentale toestand dat ik wel thuis moest blijven.’

‘Ik beleefde mijn hoogsteigen Chili-ervaring. Tenminste, zo ben ik het achteraf gaan noemen. Naar de folteringen waarbij men mensen hun slaap ontneemt. Ik folterde mezelf, sliep amper twee of drie uur per nacht. Na een paar weken ging ik onderuit, het was de totale uitputting. En toen kwam ik in een toestand terecht, die compleet nieuw voor me was, en die ik daarna ook nooit meer meegemaakt heb: het slaapgebrek maakte me paranoïde. Ik zat bijvoorbeeld bij vrienden thuis, en hun videorecorder schoot in gang. Ik was ervan overtuigd dat er opnames van mij gemaakt werden, dat iemand mij stiekem zat te bekijken. Toen ik slaapmedicatie kreeg, verdween gelukkig ook de paranoia. Al bij al heeft het maar anderhalve week geduurd, maar het was genoeg om een glimp van een bijzonder beangstigende wereld op te vangen. Gruwelijk moet dat zijn, voortdurend mensen te wantrouwen. Dat is precies het omgekeerde van hoe ik in de wereld sta: ik geef mensen juist graag mijn volle vertrouwen.’

‘In die acute fase heb ik meer dan eens aan zelfdoding gedacht. Ik wilde er gewoon niet meer zijn, niets meer voelen. Het was een gedachte die ik ook uitsprak tegen vrienden. Die hebben toen een soort waakdienst opgericht, zodat ik nooit alleen hoefde te zijn. Het waren nochtans allemaal mensen met een goedgevuld beroepsleven, maar ze losten elkaar af. Ze deden dat zolang het nodig was, tot ik een beetje uit het diepste zwart naar boven kroop. Ik ben die mensen daar ongelooflijk dankbaar voor. Eerlijk gezegd: ik denk niet dat de moed zou gehad hebben om écht uit het leven te stappen. Op lichamelijk vlak ben ik een grote lafaard.’

Doffe leegte

‘Na de paranoia kwam een dof gevoel van leegte. Ik ging ’s morgens in de zetel zitten, en ’s avonds zat ik er nog steeds, met geen enkel besef van wat er die dag gebeurd was. Onafgebroken piekerde ik over wat ik gedaan had, over het crapuul dat ik was. Ik vond mezelf niets meer waard. Hoezeer anderen me er ook van probeerden te overtuigen dat ik nog steeds dezelfde intelligente, creatieve man was, ik geloofde er geen woord van. Ik zag alleen de muren van de put waarin ik zat. Misschien kun je het nog het best vergelijken met een rouwproces: je moet er doorheen, en niemand kan je dat verdriet uit het hoofd praten.’

‘Ik zocht een psychiater op, maar dat was een regelrechte ramp. Uiteindelijk heb ik medicatie genomen. Ik lees daar nu over dat het nut daarvan beperkt is, dat het maar bij 20 procent van de mensen een beetje helpt. Ik had de indruk dat het mij een beetje hielp, al speelt hier misschien het placebo-effect. Ik werd in ieder geval iets rustiger en de onverklaarbare angst die ik voelde voor van alles en nog wat – ik durfde niet eens meer buiten te komen – verminderde. Ik denk dat de mensen die me in die periode thuis opzochten niet veel aan me merkten. Ik deed er alles aan om me goed te houden. Ik ben een praatvaar, en toen was ik dat ook, zolang er bezoek was. Maar meteen daarna zakte ik weer in een hoopje.’

‘Na een tijdje ging ik weer halftijds aan het werk. Veel te vroeg eigenlijk. In de uren die ik werkte, kon ik het doffe gevoel in mijn binnenste min of meer uitschakelen. Maar wanneer ik thuiskwam, viel ik plat neer. Ik ben toen weer hervallen. Ik kon niet genieten van muziek – en muziek is normaal gezien zo’n belangrijk deel van mijn leven, ik las een pagina in een boek en had achteraf geen flauw meer van wat ik gelezen had. Aan beweging beleefde ik niet het minste plezier.’

Sterk netwerk

‘Het is mede door het sterke netwerk van goede mensen om me heen – en Frank Beke was een van hen – dat ik er zo goed doorheen gekomen ben. De gesprekken met vrienden deden me deugd. Ik zag dat mensen me nog steeds apprecieerden en stilaan kreeg ik weer vertrouwen in mezelf. Een aantal mensen, van wie ik dacht dat ze vrienden waren, hebben zich in die tijd nooit laten zien. Achteraf vertelden ze me dat ze zich een beetje gegeneerd gevoeld hadden, dat ze er geen idee van hadden waarmee ze goed zouden doen. Ik begrijp hen. Ik ken dat ongemakkelijke gevoel, waarbij je vreest dat iemand zotte dingen zal zeggen of doen. Terwijl iemand met een depressie natuurlijk niet gek is. Je kijkt alleen maar op een gekleurde manier naar de wereld. Ik neem het hen in ieder geval niet kwalijk. Ik gedroeg me precies zo voor mijn depressie.’

‘Ik vrees dat er minder geduld is voor wie kampt met een fundamentele levensmoeheid, een neerslachtigheid die bijna genetisch is meegegeven. Mijn depressie was duidelijk. Nietzsche beweerde dat alles wat ons niet doodt ons sterker maakt. Ik twijfel daaraan. Het geldt niet voor iedereen. Ik ken mensen, die er jammer genoeg nooit helemaal doorheen zijn geraakt, die kwetsbaar gebleven zijn.’

Een nieuwe liefde

‘Geen van de twee relaties – met mijn vrouw en met mijn vriendin – heeft het overleefd.’

‘Toen de laatste naweeën van mijn depressie te voelen waren, zou ik met een paar vrienden, allemaal mannen, naar Peking reizen. Of er ook een vrouw meemocht, vroeg iemand. Een toffe vrouw, klonk het, gewoon one of the boys. En zo leerde ik Anne kennen. Het was geen liefde op het eerste gezicht, dacht ik. We konden het gewoon ontzettend goed met elkaar vinden. We hebben veel gepraat tijdens die reis, en de laatste stuiptrekkingen van mijn depressie trokken weg. Ik werd blij van haar. Achteraf denk ik: natuurlijk was ik verliefd, alleen wilde ik het nog niet benoemen.’

‘Anne is het beste wat me ooit overkomen is. Het tweede beste is het meisje van veertien dat ineens mijn leven binnenwandelde: Annes dochter, van wie ik veel gaan houden ben. Je moet weten, zelf heb ik nooit kinderen gehad. Ik heb me laten steriliseren op mijn 26ste. Omdat ik zoveel van kinderen houd, echt waar. En omdat ik me te lelijk vond.’ (lacht)

‘Dom dom, vind ik het nu. Maar we spreken over de vroege jaren 80, toen Ronald Reagan aan de macht was in de Verenigde Staten, en we voortdurend hoorden dat er misschien een kernoorlog zou uitbreken. Adoptie leek me een veel betere optie. Er waren toen wel meer jonge mannen die zich lieten steriliseren. Sommigen hebben de ingreep achteraf ongedaan laten maken.’

‘Ik sta er soms nog bij stil: hoe moeilijk de pijn van de geest te benoemen is. Als klein jongetje kon ik dat al erg vinden: dat je die geest niet even kon stilleggen. Want hoe gelukkig ik ook was, dat eeuwige malen in mijn hoofd vond ik hinderlijk. Ik had alles mee, en mijn ouders hebben nooit enige druk op mij gezet. Die waren allang blij als ik elk jaar slaagde op school. Maar ik wilde perfect zijn. De beste op school, de beste voetballer. Ik wilde alle boeken gelezen hebben en alles van muziek kennen. Ik was een gulzig kind, en ik ben nog steeds gulzig. Maar ik weet dat al die dingen me nooit zullen lukken. Ik doe nu wat ik kan, en daar ben ik blij mee.’

‘Ik slaag er zelfs in mijn geest stil te zetten. Geen meditatie, daar ben ik ronduit slecht in. Ik stap. Een viertal keer per week trek ik naar buiten en stap twee of drie uur stevig door. Dat brengt iets in mijn hersenen teweeg dat alle gepieker stillegt. Ook met muziek lukt het me tegenwoordig: zo intens naar iets luisteren dat ik in een soort flow terechtkom en geen besef meer heb van tijd of ruimte. En het derde dat me helpt, zul jij herkennen: schrijven. Als ik begin te schrijven, ben ik van de wereld weg. Ik vergeet zelfs te eten.’

Emotioneel dier

‘Ik heb veel geleerd uit die periode. Dat liegen verschrikkelijk is, bijvoorbeeld. Voor jezelf en voor je omgeving.’

‘Het is ook een slechte managementstijl. De vernieuwing binnen onze organisatie gaat op dat inzicht terug. Toen ik op zoek ging naar de juiste mensen, zei ik steevast: “Ik wil niet dat je liegt. Ik wil niet dat je andere verhalen naar buiten brengt dan de werkelijkheid. Je moet vertrouwen hebben in mensen en niet de perfectie verwachten.” Wie als baas jaagt op de perfectie, stuwt zijn mensen misschien wel onbedoeld in de richting van depressie. Ik vond vroeger dat ik perfect moest zijn. In alles. Op het werk, in mijn relatie. Maar een mens kan niet perfect zijn. Ja, iedereen weet dat wel, iedereen zegt het, maar we leven er doorgaans niet naar. En toch. Goed is soms goed genoeg.’

‘Over de meeste dingen in mijn leven heb ik totaal verkeerd gedacht. Ik was overtuigd van de totale maakbaarheid van mens en wereld. Dat is nu anders. Je moet je wel inzetten om bepaalde dingen te veranderen, maar af en toe moet je deemoedig zijn. Soms werkt het niet, soms weet je het gewoon niet. Je moet ruimte laten voor mislukking. Wie niet wil mislukken, zal zich nooit vernieuwen.’

‘Ik weet dat ik als baas niet altijd de slimste ben. De meeste bazen zijn niet de slimste van hun bedrijf. Daar dienen ze ook niet voor. Je hebt een baas nodig om een strategie te bepalen en mensen te vertellen hoe ze die strategie moeten toepassen. Ik heb veel minder talenten dan sommige van mijn vrienden, maar één talent heb ik wel: ik zie talent. Ik kan mensen samenbrengen, hen op één lijn zetten en ze krankzinnig enthousiast maken. Mijn ouders hadden dat trouwens ook, allebei.’

‘Ik weet inmiddels ook dat een doelstelling rationeel kan zijn, maar de weg ernaartoe is dat zelden. We maken soms vreemde sprongen, dat is eigen aan de mens. Een mens is geen rationeel wezen. De mens is een emotioneel dier, dat probeert rationeel te zijn. En dat mislukt keer op keer. Ik vind dat niet erg. Vaak zijn die vreemde sprongen nodig, en brengen ze je toch waar je moet zijn.’

Geschonden intimiteit

‘Ook in mijn relationele leven, heb ik de leugen volledig uitgebannen. Als ik nu zou voelen dat mijn relatie dood is, dan zou ik dat zeggen tegen Anne. Ik zou op een rustige manier de relatie beëindigen en pas daarna op zoek gaan naar een nieuwe relatie.’

‘In mijn generatie zie ik veel soixante-huitards of post-soixante-huitards met heimwee naar het vreemdgaan. Sommigen houden er heuse lofredes op. Het zijn doorgaans niet de gelukkigste mensen die ik ken.’

‘Niemand hoeft bij zijn partner te blijven als de relatie niet meer werkt. Je moet je partner niet folteren door bij haar of hem te blijven als de liefde dood is. Maar denken dat je de dingen bij het oude kunt houden en toch maar vreemdgaan, pakt verkeerd uit. Je schendt de intimiteit die zo langzaam opgebouwd is, en dat zorgt voor een verwijdering. Maar ik werp niemand een steen. Hoe zou ik? Ik heb het zelf gedaan.’

‘Het valt me op dat twintigers vaker op die manier in het leven staan dan mensen van mijn leeftijd. Trouw is weer belangrijk geworden.’

‘Sedert mijn depressie ben ik zeer alert geworden voor mogelijke signalen van anderen, ook op het werk. Ik zie het aan hun ogen, hoor het aan hun manier van praten, merk het aan hun verstilling. Ik maak er een opdracht van mensen daarover aan te spreken. Zeggen dat ze zich moeten laten verzorgen, hulp moeten zoeken misschien. Maar ik benadruk dat ze daardoor zeker mijn vertrouwen niet verliezen.’

‘Ik wil mensen gelukkig zien, dat is de essentie van mijn organisatie. Wie gelukkig is, werkt beter. En wanneer is een mens gelukkig? Als hij tijd heeft voor familie en vrienden. Dus geef ik mensen de kans om thuis te werken, weg van de lange reistijden en de files. De ervaring leert me dat ze dan iets minder uren werken, maar dat ze zich veel beter concentreren en uiteindelijk zelfs meer doen dan op kantoor. Ik betaal hen in tijd. Op die manier houden ze tijd over om aan dat zo belangrijke sociale netwerk te bouwen.’

Dit interview verscheen in De Standaard van 26 april 2014.

Klikspaan, boterspaan

De fiscale verklikkers rukken op, en dat was vorig jaar ook al het geval. Rechtvaardigheidsgevoel of platte afgunst? In ieder geval: dit is het stuk dat ik er toen over schreef voor De Standaard.

‘Jú-húf, hij heeft mijn bal afgepakt!’ Een kleuter komt er nog mee weg: die mag vrijuit klikspaan spelen, zonder neergebliksemd te worden door de anderen. Nog heel even toch.

‘Klikspaan, boterspaan / mag niet door mijn straatje gaan / hondje zal je bijten / katje zal je krabben / haantje zal je pikken / dat komt door al dat klikken.’ Het was een liedje dat vroeger steevast gezongen werd in elke klas. Klikken was lelijk, vals, gemeen. Maar ongehoorzaam zijn was dat ook.

Een kind leert al heel vroeg het lastige spanningsveld tussen rechtvaardigheid en – vaak aan omerta grenzende – loyaliteit kennen. Toch maar niet vertellen dat je een mep kreeg kan te verkiezen zijn boven klikken, want misschien krijg je er vroeg of laat wel een mep bovenop. En algemene hoon om het helemaal af te maken.

Toen een rechtenstudente enkele jaren geleden tijdens een examen zag hoe een studiegenoot zich alle antwoorden op de examenvragen liet doorsturen via zijn gsm, meldde ze dat meteen aan de prof. De jongen werd prompt geschorst door de fraudecommissie en hield op Facebook een woedende tirade over verraad, waarin hij haar een ‘vuile rat’ noemde. Het leverde hem op slag een paar honderd supporters op. Maar het meisje verdedigde zich door te zeggen dat iemand die flagrant vals speelt eigenlijk verraad pleegt tegenover zijn eerlijke en hardwerkende medestudenten. Verraad? Geen sprake van. Het was haar rechtvaardigheidsgevoel dat haar dreef.

Dikke auto

Het woord rechtvaardigheidsgevoel viel ook gisteren, toen bekend werd dat het aantal klikken_lectrmeldingen van mogelijke fraude aan de fiscus in één jaar tijd met 70 procent gestegen is: 1.221 tegenover 724 in 2011. Het woord ‘recordaantal’ werd van stal gehaald, wat meteen het onbehaaglijke gevoel opriep dat we in een land van verklikkers leven. Francis Adyns, woordvoerder van de Federale Overheidsdienst Financiën, benadrukte in de Gazet van Antwerpen en Het Belang van Limburg dat er nochtans geen formulier of vaste kliklijn is voor dit soort meldingen, maar ‘door de aandacht die er in de media is voor zwart geld, weet de burger ons beter te vinden’.

De meldingen gingen vrijwel altijd over bekenden van de verklikker: een buur die ineens een dikke auto op de oprit heeft staan, een collega die out of the blue een dure veranda neerpoot, een ex die verdacht goed in de slappe was lijkt te zitten. In één op de drie gevallen gebeurde de melding anoniem. Maar is een nobele drang naar rechtvaardigheid wel de hoofddrijfveer? Ruikt de hele zaak niet een beetje naar afgunst, een uit de hand gelopen vorm van roddel zelfs?

Volgens professor Norbert Vanbeselaere van het Centrum voor Sociale en Culturele Psychologie van de KU Leuven heeft de mens van nature graag zicht op zijn eigen functioneren. Een zicht dat duidelijker wordt wanneer we onszelf vergelijken met anderen. ‘De schatrijke industrieel die met een peperdure wagen rijdt, deert ons niet echt. Dat is geen vergelijkingsmateriaal. We gaan systematisch op zoek naar mensen die in onze eigen categorie thuishoren: buren, collega’s, familieleden. En wanneer die zich opvallend meer kunnen veroorloven dan wijzelf, gaan we ons daar vragen bij stellen. De meerderheid van de mensen voelt niet de behoefte om dat meteen te gaan melden aan de fiscus. Want laten we wel wezen: er mag dan sprake zijn van een stijging van 70 procent, in absolute aantallen is dit nog steeds een bijzonder kleine groep. Ik beschouw het als een eerder marginaal fenomeen.’

Marginaal of niet, de stijging is een feit, en het zou best kunnen dat de trend zich nog even doorzet: in de eerste drie maanden van 2013 ontving de fiscus al 479 meldingen.

Tijdsgeest

Vanbeselaere erkent dat de tijdsgeest wellicht een rol speelt. ‘Het tijdsbeeld dat we nu zien, is vrij bedreigend: de begrotingscontroles volgen elkaar op, en keer op keer horen we dat er nog meer gesnoeid en bespaard zal moeten worden. Het zijn bijzonder verontrustende berichten, waardoor de verwondering over bepaalde materiële tekenen van rijkdom in onze eigen omgeving nog sterker wordt.’

‘Dat een kleine groep mensen besluit te gaan klikken, heeft volgens mij niet zozeer met een rechtvaardigheidsgevoel te maken. Dat is de verklaring die men er achteraf aan geeft, een manier om het klikken te legitimeren. Ik denk dat we het meer moeten zoeken in een algehele frustratie over de economische depressie waarin we leven, gevoed door berichten die ons vertellen dat het binnenkort nog veel slechter zal gaan. Tegelijkertijd hebben we te vaak gezien hoe grote vermogens aan alles lijken te ontsnappen. En daar hebben we geen vat op. Dat geeft brandstof aan allerlei negatief gedrag, waarvan het klikken maar één uitingsvorm is. Diezelfde mensen zullen misschien ook minder bereid zijn collega’s uit de nood te helpen, om maar iets te noemen. Ik hoop dat het tij snel keert, want voor de goede sfeer in een samenleving is dit een spijtige zaak.’

Herman Dams

Eerder al liet Jos Vander Velpen, advocaat en voorzitter van de Liga voor Mensenrechten, zich bezorgd uit over de oproep van de Antwerpse procureur Dams om tips door te geven over jongeren die met een luxewagen rijden. Dergelijke oproepen halen het slechte in de mens naar boven, stelde hij in een opiniestuk, omdat veel tips gebaseerd zijn op na-ijver, jaloezie of persoonlijke vetes. Het resultaat is ‘een samenleving waarin onderling wantrouwen gaat triomferen en waarin elke burger een potentiële verdachte is’.

Het is geen alleenstaand voorbeeld. Vlaams Belang probeerde al meer dan eens een kliklijn te installeren tegen ‘illegaliteit’, er werd een kliklijn voorzien voor cafébazen die rokers gedoogden en Casa had een tijdlang een kliklijn waarop medewerkers konden doorgeven welke collega’s hun werk niet naar behoren deden. Het resultaat? Het akelige gevoel dat geruchten belangrijker worden dan waarheid, dat achterbaksheid te verkiezen is boven de directe confrontatie.

Misschien is het een combinatie van afgunst en machteloosheid die mensen ertoe aanzet bekenden aan de galg te praten. Net zoals jaloerse geliefden hun ontrouwe partner of diens nieuwe geliefde soms verklikten aan de bezetter in de Tweede Wereldoorlog. Net zoals kinderen die het onderspit dreigen te delven naast een brutaal, succesvol klasgenootje.

Met klokkenluiders, die soms sneller dan kleine klikspanen ‘verraders’ genoemd worden, hebben de fiscusmelders in elk geval niet veel van doen: zelf blijven de fiscusmelders veilig buiten schot, terwijl de klokkenluiders niet zelden hun carrière, reputatie en sociale leven op het spel zetten. Verregaande burgerzin en een sterk moreel besef spelen hier juist wel een rol. C. Fred Alford, professor politieke filosofie aan de universiteit van Maryland, schreef in zijn boek Whistleblowers. Broken lives and organizational power dat klokkenluiders gedreven worden door ‘een gemoraliseerd narcisme’. Dat klinkt hard, maar slaat op een onvermogen om in stilte verder te leven met misstanden die botsen met de eigen sterke waarden en normen. Jaloezie en afgunst zijn niet meteen aan de orde. Hun brandstof is morele verontwaardiging.

(verschenen in De Standaard op 3 april 2013)

‘Ik ben blij met wat ik gehad heb’

Een jaar geleden overleed Jan Simoen. Een paar weken voor zijn dood mocht ik hem interviewen. Omdat hij nog een laatste duw wilde geven aan het project dat hem aan het hart ging: Kanker4Life.

Dit is het, ter nagedachtenis aan een bijzondere, aanstekelijk levenslustige man.

Twee jaar geleden kreeg jeugdauteur Jan Simoen (59) kanker. Twee weken geleden kreeg hij te horen dat hij ‘uitbehandeld’ is. Al die tijd hield hij vrienden en kennissen op de hoogte via nieuwsbrieven, waar de liefde voor het leven vanaf spatte. Hij zamelde ook geld in. Niet voor een kankerfonds. ‘Ik wilde tonen dat iemand die kanker heeft, niet blind wordt voor anderen.’

foto: Marco Mertens
foto: Marco Mertens

Als ik aan Jan denk, dan denk ik aan zijn lach. Dat is het eerste. Maar er is zoveel meer. Ik denk aan gitaarspelen en aan zingen. Aan sfeervolle avonden, al of niet op een zomers tuinterras. Aan lekker eten en aan wijn. Aan klinken op mooie boeken. Aan bruisende gesprekken, een ferme stem, verhalen vol animo, gevatte replieken en blauwe ogen die om de haverklap groot en rond worden van empathie, verwondering of verontwaardiging. Aan een showbeest, maar dan wel eentje zonder pretentie. Een mooi beeld van een luchtige, vrolijke vriendschap, die zich van feestje naar feestje repte.

En toen, op een oktoberdag in 2010, kregen we allemaal een mail die weinig met feestjes van doen had. Hij begon zo: ‘Beste vrienden, ik heb nogal onaangenaam nieuws voor jullie. Er is bij mij een kwaadaardige tumor gevonden op mijn darmen en ik moet tamelijk snel behandeld worden.’ En verder: ‘Ik heb heel veel steun aan Rie, die ongelooflijk goed gereageerd heeft op deze boze boodschap, en aan de kinderen, en zelf ben ik helemaal niet van plan om me te laten doen door die smeerlap. Als jullie nu met z’n allen nog een beetje duimen, dan komt het wel goed, geloof ik.’

En dat we geduimd hebben, met z’n allen. We hebben onze duimen blauw geduimd, maar het heeft niet mogen baten. Want anderhalve week geleden kregen we te horen dat Jan volledig uitbehandeld is. De tumor is ‘ontsnapt’, zoals de dokter het uitdrukte. Hij doet gewoon zijn zin, en de mens heeft zich daar blijkbaar nederig in te schikken.

‘Die grillige bitch’

Alles aan Jan is fijn en broos geworden. Behalve zijn ogen. Die lijken, misschien wel door het contrast, groter en alerter dan ooit. Maar hij vertelt graag, nog steeds. Al houdt de vermoeidheid hem genadeloos in toom.

In de dagen die op die eerste mail volgden, werd Jan overspoeld met warme berichten vol vriendschap, bezorgdheid en medeleven. Vol geïnteresseerde vragen en verzoeken om zeker op de hoogte gehouden te worden ook. ‘Toen ik merkte dat ik elke dag uren kwijtspeelde met telefoneren en mailen om alle vragen te beantwoorden, kwam Phara de Aguirre, die enkele jaren geleden zelf borstkanker had, met een interessant idee op de proppen. Als ik nu eens nieuwsbrieven zou versturen naar iedereen die op de hoogte wilde blijven. En dat deed ik. Aanvankelijk naar een dertigtal mensen, maar gaandeweg naar enkele honderden.’ De nieuwsbrieven werden iets om naar uit te kijken. Met een bang hart soms, maar met evenveel verwachting. Geen geweeklaag – wel stevig gevloek en getier af en toe, maar een zelfrelativerend verslag van behandelingen en neveneffecten en – vooral – een lofzang op de schoonheid van ‘die grillige bitch’: het leven. Want niemand bezingt dat leven zo mooi en gepassioneerd als hij die het ziet wegglippen.

‘Ik wist van bij het begin dat het ongeneeslijk was’, zegt Jan. ‘Al in oktober 2010 vertelde de dokter me dat ik nog hooguit drie jaar te leven had. Honderd dingen tegelijk schoten door mijn hoofd, en toch waren mijn gedachten merkwaardig helder. Ik heb er toen bewust voor gekozen niet de volledige waarheid te vertellen tegen familie en vrienden. Niet omdat ik het niet aankon om erover te praten, en ook niet omdat ik anderen per se wilde ontzien. Ik heb gezwegen omdat ik geen zin had in de zwaarte die de waarheid met zich mee zou brengen. Elke ontmoeting met vrienden zou erdoor gekleurd zijn. Mensen zouden zich voortdurend afvragen: “hoe lang had hij ook alweer?” En dan zouden ze in stilte en met een bang hart aftellen. Ik wilde in alle onbevangenheid kunnen eten en praten met mensen. Lachen en zeveren ook. Er waren al genoeg schuine hoofden en gefronste voorhoofden en loodzware “hoe is ’t?”-vragen aan de telefoon. Te midden van al die goedbedoelde dramatiek heb ik meer dan eens zin gehad om te zeggen: “Doe eens normaal, alsjeblief”.’

Nieuwsbrief 15 februari 2011

Mijn moeder was heel blij om me te zien. Maar mijn moeder is altijd blij, ook als ze me niet ziet. Als ik bel, is ze blij dat ze me hoort. ‘Ik ben blij dat ik je hoor’, zegt ze dan, en vervolgens praat ze een halfuur aan een stuk zonder dat ik een woord moet zeggen. En als ze me ziet doet ze net hetzelfde. Ze praat zelfs door als ik naar de wc ga, en ik weet echt niet of ze zwijgt als ik ga wandelen of boodschappen doen. Ik vermoed van wel, maar soms heb ik mijn twijfels. De baas van restaurant Chaplin, waar we vaak gaan eten, zegt: ‘Op de dag dat ze zwijgt bel ik de dokter.’ Ze gaat heel graag eten met ons, haar kinderen, en ze wil altijd trakteren, en daar valt niet over te discussiëren. ‘Ik ben nog altijd je moeder, en je gaat naar me luisteren, hoe oud je ook bent.’ Ze is geweldig, mijn moeder, hoewel ze mijn oren soms doet tuiten. Ze vertelt vaak dezelfde verhalen, en soms vele keren, maar dan zegt ze dat ze dat zelf ook al weet, maar dat ik haar dat niet kwalijk mag nemen want ze is tenslotte al een oude madame.

‘Voor mijn moeder vind ik het écht erg,’ vertelt Jan. ‘Ze is al 88. Haar op de hoogte brengen, was het moeilijkst van al. We zijn vorige week met een klein hartje naar zee gereden. Maar we hebben haar blijkbaar onderschat. Een moeder belieg je niet, die voelt alles met een intuïtie die alleen moeders hebben. Het leek alsof ze het verwacht had, alsof ze het al wist. Ze reageerde vrij rustig, nam het beter op dan ik gevreesd had. Wellicht moet de klap nog komen. Het leek altijd alsof ze niet wilde praten over die kanker. Er waren altijd andere dingen waarover ze liever praatte. Maar blijkbaar voert ze vaak gesprekken met haar schoonzus, die ook een dochter aan kanker verloren heeft. En put ze daar veel steun uit. Mijn broers en mijn zus houden haar nu afwisselend gezelschap. We willen niet dat ze alleen is nu.’

Ook Ellen (27) en Hendrik (25), Jans kinderen, bleken minder verrast dan hij gedacht had. ‘Het leek alsof iedereen voor wie het écht belang had het wist, zonder dat ik iets had hoeven te vertellen. We hebben geweend samen, ja. Maar ook gelachen en gepraat. En het deed me erg veel deugd om te merken dat ze zoveel aan elkaar gehad hebben in heel die periode.’

Nieuwsbrief 26 april 2011

Over ’t algemeen kijken we wel uit, wij chemopatiënten, dat we onze energie niet verspillen aan klagen en zeiken, want dat helpt toch niet. En als er al iemand toch begint te klagen en te zeiken en bijvoorbeeld ermee dreigt dat hij zich zal ophangen bij de minste aanval van misselijkheid of diarree, of zaagt op de verpleegsters die naar zijn gevoel een halve minuut te traag reageren, dan wijzen wij hem vriendelijk doch beslist terecht, en vragen wij hem of hij alsjeblieft in stilte wil klagen en zeiken, en dat niemand daar echt deugd van heeft, hij nog het minst van al. Maar het blijven uitzonderingen, de klagers en de zeikers onder ons, waarschijnlijk omdat de meesten onder ons wel weten dat zulks bitter weinig zoden aan de dijk zet.

Hij kan vloeken als een ketter – en dat doet hij ook met overgave, maar klagen vertikt hij. ‘Dat zit in de familie.’ Hij heeft nochtans reden tot klagen, zou een mens denken. In 1980 verloor hij zijn eerste vrouw aan kanker. Een tweede huwelijk – met de moeder van zijn kinderen – strandde. En nu is er dus Rie, met wie hij al twaalf jaar samen is. Anderhalf jaar geleden trouwden ze, en enkele maanden later kreeg ook Rie kanker. Borstkanker. Vloeken, vloeken, vloeken. Want drie keer? Rie zit erbij, glimlacht en schudt het hoofd: ‘Het is raar om te zeggen, maar het kwam op het minst slechte moment. Jan voelde zich toen net een beetje beter, dus kon hij voor mij zorgen. Soms is het goed dat het leven die dingen voor je beslist. Het is gegaan zoals het gegaan is, en we hebben er het beste van gemaakt.’

Met Rie gaat het intussen weer goed. Zij heeft het gehaald. ‘En ook dat is raar om te zeggen,’ gaat ze verder. ‘Ik heb best wel paniekaanvallen gehad, zo af en toe, maar we hebben ons de laatste jaren eigenlijk niet zo vaak ongelukkig gevoeld. We hebben ons zelfs zeer gelukkig gevoeld bij momenten.’

‘Omdat we elkaar hebben’, vult Jan aan. ‘Een huizenhoog cliché, ik weet het, maar het heeft ons dichter bij elkaar gebracht. Weet je, toen mijn eerste vrouw stierf, heb ik ook veel geschreven. Puur voor mezelf, om het vol te houden. En toen nam ik me voor: ik zal er niet onderdoor gaan. Jullie gaan me dat niet lappen. Ik ga verder leven, zo hard ik maar kan. Toen heb ik voor mezelf beslist dat God niet bestaat. Hoefde ik me daarover al geen zorgen meer te maken. Ik ben katholiek opgevoed jawel, maar niet fanatiek. Mijn ouders gingen alleen maar naar de kerk als het niet te hard regende. En het grappige is dat mijn moeder me vorige week ineens aankeek en vroeg: “God, die bestaat eigenlijk niet, zeker?”’

Nieuwsbrief 18 oktober 2011

Op de laatste consultatie (nu een dikke maand geleden) bij mijn geliefde lijfarts kreeg ik het op een moment een klein beetje koud, en dat was toen hij me zei dat de tintelingen in mijn vingertoppen – bijverschijnsel van de vermaledijde en toch heilzame chemotherapie – wel eens zo erg zouden kunnen worden dat ik niet meer zou kunnen typen. ‘Als we er niets aan doen…’ voegde hij eraan toe met een soort van milde warmte in zijn blik. ‘Wel, doe er dan iets aan!’ dacht ik heel luid. … Om maar te zeggen hoe belangrijk dat schrijven in de loop der jaren is geworden.

‘Ik wilde zo graag nog één boek schrijven. Dat het gelukt is (‘De nacht van 2 april’, verschenen bij Querido, red.), maakt me ontzettend blij en trots. Het is het juiste boek, over mijn roots, over het dorp aan zee waar ik opgegroeid ben. En om het helemaal mooi te maken: met tekeningen van mijn broer. Ach, een gelukkige jeugd is niet bepaald een goudmijn voor een schrijver, heb ik mogen merken. Ik had veel te goede ouders (lacht). Maar dat ene jaar, daarover wilde ik zo graag vertellen. Het jaar waarin ik tien was. Wie tien is, is almachtig. In zijn hoofd tenminste. Je kunt alles zijn wat je maar wilt: een Duitse officier, een Engelse bommenwerper of Old Shatterhand. Alleen zit de werkelijkheid soms tegen: je mág eigenlijk nog niets, terwijl je zoveel in je hebt. Tien jaar oud zijn en spelen in de duinen met een decor van bunkers: dat was het mooiste jaar van mijn leven.’

Nieuwsbrief 7 februari 2012

Ik heb een plan, dames en heren. Het is mij te binnen geschoten in december, tijdens de laatste Music for Life. … Kanker wordt zo vaak geassocieerd met ellende en doodgaan en kotsen, en ik zou graag eens iets doen waardoor mijn/onze kanker (en kanker in het algemeen) eens vol leven uit de hoek zou komen – als brenger van leven, als bron van vitaliteit, humor en optimisme begot. En als motor voor iets goeds, iets waarmee je anderen kan helpen. Voilà. Of klinkt dit te pathetisch? Nou vooruit, dan moet dat maar.

Het zou een kankerfonds worden, dat was het eerste idee, gesponsord door de vele lezers van zijn nieuwsbrieven. Maar al snel werd dat eerste idee weer opgeborgen. Jan: ‘Ik vermoed dat er wel honderd kankerfondsen bestaan in Vlaanderen. Dus wilde ik de zaken omdraaien. Tonen dat iemand die kanker heeft niet blind wordt voor anderen die het nog een stuk harder en kwader hebben in dit leven. Daar hoef je niet eens zo ver voor te kijken. Meteen botste ik op de kritische zin van nogal wat donateurs: het wantrouwen tegenover veel grote organisaties zit blijkbaar dieper dan ik gedacht had. Toevallig zag ik in Terzake een schrijnende reportage over de kindergevangenis van Kampala in Uganda. Kinderen tussen de tweeënhalf en achttien jaar zitten er opgesloten, gewoon omdat ze op straat rondlopen. Soms werden ze er gewoon afgezet door hun ouders. Er is niets. Geen medische verzorging, geen menselijk contact, geen bed, geen wasgelegenheid, nauwelijks eten. Eén organisatie, gerund door een Vlaams echtpaar en een Nederlandse vrouw, bekommert zich om hen: Foodstep. Tot nu toe heb ik 7.800 euro ingezameld. Op 28 december overhandig ik dat bedrag, en alles wat er hopelijk nog bijkomt, aan die mensen. Op zo’n grote cheque, die ik speciaal bij de bank besteld heb. Dat heb ik altijd al eens willen doen.’ (grijnst)

Nieuwsbrief 13 december 2012

Jan Simoen 2Ik voel me uitgeprocedeerd, als een asielzoeker die heel erg gehecht is geraakt aan het land waar hij zich de laatste jaren zo goed thuis voelde, maar binnen een paar maanden op het vliegtuig wordt gezet. Mijn land heet niet België of Nederland of Zweden, het heet Leven, en boy o boy, wat heb ik me hier thuis gevoeld, de laatste 59 jaar. Het is zo’n mooi land, dat leven. Ik hou van de mensen die erin rondlopen, ik hou van zijn muziek, zijn landschappen, zijn gebouwen, zijn schilderijen, zijn foto’s, zijn films, zijn wielrenners, zijn beeldhouwers, zijn beenhouwers, zijn straten, zijn pleinen, zijn treinen, zijn wijn, zijn huizen, zijn tuinen, zijn appels, zijn aardbeien, zijn Macbook Airs, zijn gezever, zijn getater, zijn gedichten, zijn stripverhalen, zijn gelach, zijn gekonkelfoes, zijn reclames, zijn continenten, zijn steden, zijn vriendschappen, zijn seizoenen, zijn kinderen die spelen in het park, zijn Moleskine opschrijfboekjes met de zwarte elastiekjes, zijn hoeden en sjaals van Paul Smith, zijn vergezichten over de Schelde, zijn wandelingen langs de Seine en zijn mistflarden boven de herfstige velden. Zijn Schotse landschappen en zijn witte klippen van Dover. Zijn zee, altijd weer. Zijn prachtige vrouwen die flaneren langs de Graslei, zijn concerten van Leonard Cohen en zijn zomerse ontbijten onder de appelboom. Zijn donkere dagen voor Kerstmis als je het licht ’s ochtends al moet aandoen en de verwarming hoger draait en je geweldige vrouw binnenkomt van de bakker met verse broodjes en een superdikke krant, en je zet nog gauw ‘The Messiah’ op voor ze de koffie uitschenkt. Nespresso volluto, met een dikke schuimende melkkraag en twee klontjes. De knalrode trui van Fabian Cancellara vanuit de helikopter gefilmd, met dat grote witte kruis van kampioen van Zwitserland op zijn brede rug. Het vijfde seizoen van ‘Mad Men’. De lange aperitiefsessies bij de vrienden, met heel veel cava en nog meer gelach. En ik spreek de taal van dat Leven zo goed. Natuurlijk is het niet eerlijk, dat leven, dat wisten we allang.

‘Of ik het ga missen, weet ik niet. Voor mij stopt het leven echt bij de dood. Maar ik ben wel ontzettend blij dat ik het gehad heb.’ En dan vertelt hij enthousiast over Tortilla Flat van John Steinbeck, het volgende boek dat op het programma van zijn leesclub staat. De bijeenkomst in maart zal hij wellicht niet meer halen, maar dat maakt het lezen daarom niet minder rijk.

Of hij zich dan verzoend heeft met die nakende dood? ‘Ja. Laten we wel wezen: de wereld heeft zo lang gedraaid voor ik er was, en zal nog heel lang draaien na mij. We weten allemaal dat onze passage hier maar beperkt is. Maar het doet soms zeer, hoor. Het doet zeer. Vooral omdat ik zo graag leef, hé. Godverdomme.’

(verschenen in De Standaard op 22 december 2012)

Dierenliefde: een verhaal van selectieve empathie

We strelen honden, knuffelen katten en cavia’s, koesteren paarden en huilen als een huisdier sterft. Maar over het leven en het sterven van de dieren die we naar binnen werken – vaak even intelligente en gevoelige wezens als die andere – denken we liever niet na. Melanie Joy wilde weten hoe dat komt, en schreef er een boek over. ‘Ik wilde begrijpen waarom informatie alléén onvoldoende is’.

lovedogsWanneer ik in de alerte ogen van Melanie Joy kijk, professor psychologie en sociologie aan de universiteit van Massachusetts, kan ik niet anders dan meteen opbiechten dat ik vlees eet. Al beschouw ik mezelf graag als een vleeseter met een hart voor de dieren die ik naar binnen speel. Dat is relatief, toegegeven. Maar toch. Ik koop mijn biefstukjes bij een slager die tegelijk boer is. Elke koe is door hemzelf grootgebracht, gevoed en gekoesterd. Hij stelt er prijs op ze regelmatig een stevige borstelbeurt te geven, geeft ze namen, laat ze doorgaans een respectabele leeftijd bereiken en zorgt ervoor dat ze tijdens hun vervoer naar het slachthuis zo min mogelijk stress ondervinden. ‘Ik zie die beesten graag, echt waar,’ zegt hij, en ik geloof hem. In de winkel vertelt zijn vrouw je welke koe je zult eten, en toont ze je desgewenst ook het desbetreffende stukje van haar lijf op een anatomisch prentje. Venise, Bianca, Delveaux, Anja en hun zusters: ik zag ze allemaal de revue passeren. Sommige vleeseters vinden dat een beetje ongepast: je eet toch geen dier waarvan je de naam kent! En veel vegetariërs fronsen wellicht ook de wenkbrauwen. Maar Melanie Joy knikt bemoedigend. ‘You care!’ klinkt het schouderklopje waar ik in stilte op zat te hopen. ‘Dat is al een eerste stap.’

Vlees eten als ideologie

Melanie Joy is te gast in Gent, op uitnodiging van EVA – de organisatie die plantaardig eten promoot en die onder andere de actie ‘Donderdag Veggiedag’ op poten zette. Afgelopen woensdag sprak ze voor een bomvol auditorium over de ideeën achter haar boek ‘Why we love dogs, eat pigs and wear cows’. Het licht waarin ze onze eetgewoonten bekijkt, is verrassend. Geen blinde bekeringsijver, wel een goed gemotiveerde uitnodiging om onze manier van denken over dieren en – ruimer – over voedsel in vraag te stellen.

Ze provoceert, beseft ze. Neem nu de lancering van het woord ‘carnisme’: de onzichtbare ideologie die mensen conditioneert om bepaalde dieren op te eten. Vlees eten – of bepaalde dieren eten – wordt nog steeds te vaak als de norm gezien, terwijl vegetarisme en veganisme de ideologieën heten te zijn, waarmee men afwijkt van de norm. ‘We moeten mensen zo ver krijgen dat ze vlees eten niet langer als een vanzelfsprekendheid beschouwen, maar als een bewuste keuze. Vegetariërs en veganisten worden vaak ter verantwoording geroepen voor hun keuze, terwijl vleeseters het als de norm beschouwen dat ze vlees eten. Bovendien moeten we durven nadenken over waarom we het normaal vinden dat we bepaalde dieren opeten, terwijl we dat bij andere dieren niet in ons hoofd zouden halen. In een wereld waarin dieren eten geen noodzaak is om te overleven, wordt vlees eten een keuze. En een keuze komt altijd voort vanuit een geloof of een ideologie.’

Doden zonder erom te geven

Melanie Joy grmelanie_joywdogoeide op in een gezin met een traditioneel voedingspatroon: vlees eten was er de norm. Er was natuurlijk ook de familiehond, die verzorgd en vertroeteld werd als een volwaardig lid van het gezin. Toen Joy op een dag ziek werd na het eten van besmet vlees, zette haar dat aan het denken. ‘Ik vond het zo bizar: met mijn ene hand stopte ik stukjes varkensvlees in mijn mond, terwijl mijn andere hand de hond aaide. Maar varkens zijn net zoals honden intelligente wezens met een bewustzijn en een gevoelsleven. Vroeger blokkeerde ik dat soort gedachten meteen. Als iemand erover begon, zei ik: vertel me die dingen toch niet, je bederft mijn eetlust! Dat ik al die jaren blind was geweest voor het verband tussen dat levende wezen en het stuk vlees op mijn bord, choqueerde me nu. Zoals de meeste mensen hield ik van dieren. Ik besloot vanaf dat moment dat ik geen vlees meer zou eten.’

Melanie Joy ging op onderzoek uit. Ze trok het land rond en sprak met vegetariërs, veganisten en vleeseters, maar ook met landbouwers en slachters. Ze verdiepte zich in de manier waarop dieren vaak gekweekt worden en was geschokt door wat ze zag en hoorde. Verhalen van slachters die getuigen over hoe een hele reeks lammetjes zonder hoofd stilaan veranderen in objecten, in werkmateriaal, zijn misschien nog enigszins invoelbaar. Of de man die vertelt: ‘Het ergste is niet het fysieke gevaar van dit werk, maar de emotionele tol. Na verloop van tijd ontwikkel je de vaardigheid om te doden zonder erom te geven’. Maar de wreedheden waar sommige anderen zonder verpinken over vertellen, zijn bijna ondraaglijk om te lezen. Zoals het verhaal van de slachter, die toegeeft dat hij zijn frustratie en stress soms afreageerde op de dieren. En hoe hij uit pure colère een nietsvermoedend varken doodknuppelde.

Gemarineerde golden retriever

hond_VarkenIn haar boek heeft Melanie Joy het over ‘the missing link’: empathie. De empathie, de grote liefde vaak, die we in overvloed voelen voor onze huisdieren, maar die onbestaande lijkt als het gaat over de dieren die we opeten. In haar boek beschrijft ze een imaginaire situatie: een elegant partijtje, waar de gastvrouw tevoorschijn komt met een overheerlijke stoofpot vol sappige brokjes vlees. Nadat iedereen een paar happen genomen heeft en bijna kreunend van genoegen te kennen geeft hoe lekker het eten is, deelt ze met de glimlach mee dat de stoofpot gemarineerde golden retriever bevat. De gasten beginnen op slag te kokhalzen, grijpen naar hun servet om de restjes uit hun mond te spugen en kijken vol afgrijzen en walging naar gastvrouw én eten. Waarna zij lacht en ze geruststelt: het was maar een grapje. Het is rund. Oef, zeg. Dát mogen we lekker vinden. ‘Niet de walging is opvallend in dit verhaal,’ vindt ze, ‘maar het gebrek aan walging als we horen dat het over runderen gaat.’ Onze empathie is genadeloos selectief. En waar ze wegvalt, wordt ze zonder enige moeite vervangen door apathie.

Joy, op dat moment nog lerares, ging psychologie studeren en wijdde zelfs haar doctoraat aan onze ongerijmde manier van denken over eten. ‘Ik wilde begrijpen waarom rationele, zorgzame mensen – zoals mijn familie en ikzelf – er al die tijd konden in slagen hun ogen en hun hart te sluiten voor de manier waarop sommige dieren behandeld worden. Hoe ze, goed wetend hoe wreed dieren soms behandeld worden in de vleesindustrie, toch niet bereid waren hun gedrag te veranderen. Ik wilde weten wat er in hun hoofden omging. Wat er al die tijd in mijn hoofd was omgegaan. Want blijkbaar is informatie alléén onvoldoende. Het is een geloof. Een cultureel bepaald geloof, dat ons vertelt welke dieren eetbaar zijn en welke niet. Ons geloof bepaalt of we met smaak eten of walgen van vlees. Het merkwaardige is dat we geneigd zijn onze eigen keuzes als rationeel te beschouwen en de keuzes die in andere culturen gemaakt worden als irrationeel en weerzinwekkend.’

Gewelddadige ideologie

En dan is er het carnisme: de dominante ideologie, die zo sterk geïnstitutionaliseerd is dat ze als bijna vanzelfsprekend onze manier van voelen en denken over dieren vormt. Een gewelddadige ideologie, vindt Joy, die ertoe leidt dat humane mensen bereid zijn deel te nemen aan inhumane praktijken.

‘We verwijzen graag naar de geschiedenis om het eten van vlees te verantwoorden: kijk, de mens is van nature een vleeseter, want toen deed hij dat ook al. Maar als we eerlijk zijn, moeten we het ook hebben over onze vruchtenetende voorouders, en niet alleen over hun vleesetende afstammelingen. We denken ook te graag dat dieren eten een kwestie van persoonlijke ethiek is, maar het gaat veel verder dan dat. Als we de moed hebben het als een ideologie te benoemen, als een doordachte keuze, dan kan er ook over gediscussieerd worden. Elk –isme mag in vraag gesteld worden: seksisme, racisme, maar ook carnisme.’

Bij de vraag of we dan met z’n allen hypocrieten zijn als het over dieren gaat, neemt ze even gas terug. ‘Neen, zover zou ik niet gaan. Ik denk dat de meeste mensen het oprecht bedoelen. Bovendien zijn we in zekere zin allemaal hypocriet, want vrijwel niemand leeft zijn leven volledig in lijn met de waarden die hij koestert. Zelfs met de term ‘carnisme’ let ik nu een beetje op. Ik merk dat ik mensen ongewild beledig, dus heb ik besloten het woord alleen nog te gebruiken wanneer het vlees eten een bewuste, doordachte keuze is. Mijn doel is: mensen laten nadenken, uit het vanzelfsprekende systeem laten stappen. Keuzes maken, die reflecteren wat ze echt en oprecht voelen en denken. Ik geloof niet dat het zin heeft dingen van buitenaf op te leggen, met geboden en verboden. Maar we moeten wel de moed hebben de rode draad in gewelddadige ideologieën te zien. Zolang we daartoe niet bereid zijn, zullen we nieuwe vormen van wreedheid blijven creëren.’

En er gloort hoop, stelt Joy vast. ‘Het collectieve bewustzijn is aan het veranderen, en dat is goed. Ook vleeseters denken steeds vaker na over wat ze eten. Over het leven dat het dier dat ze eten geleid heeft, en of dat leven wel die naam waard was. Zoals in jouw verhaal, over de koeien met een naam. Maar ik zei het al: dat is een eerste stap. Vraag je nu eens af of je met evenveel smaak een hond, die een gelukkig leven gehad heeft, zou opeten.’

(verschenen in De Standaard op 15 december 2012)

‘Kon ik die baby maar weer in mijn buik duwen’

Het meest tragische binnenlandse bericht van deze week: een baby van 4,5 maanden vindt de dood in een waterput. De vermoedelijke dader is zijn moeder, in de greep van een postnatale depressie. Een extreem verhaal over een onderschat taboe. ‘Iedereen juichte, maar ik wilde alleen maar wenen.’

Het heet een feestelijke gebeurtenis te zijn, een kind krijgen: er wordt geklonken op het nieuwe leven, er wordt gevierd en gefeliciteerd dat het een aard heeft. Iedereen neemt aan dat moeders op slag verliefd worden op hun baby, en de tranen die weggepinkt worden kunnen hooguit tranen van ontroering zijn.

Hoe eenzaam een moeder zich voelt wanneer haar emoties haaks staan op die vanzelfsprekende hoerastemming, ondervond Kristien aan den lijve.

‘Ik wilde tot op het laatste moment werken om maximaal van mijn zwangerschapsverlof te kunnen genieten na de geboorte van mijn derde kind. Maar drie weken voor de bevalling kreeg ik griep, en dat werd meteen als het begin van mijn zwangerschapsverlof beschouwd. Ik vond dat onrechtvaardig en ontmoedigend.’

baby huilend‘De bevalling was niet evident – mijn zoon woog 5 kilo – zijn babytijd was dat evenmin. Hij had een onstilbare honger, wilde om het anderhalve uur gevoed worden. Alles wat ik deed, deed ik met overgave: in mijn werk, voor mijn kinderen, in het huishouden. Ik gunde het mezelf niet om fouten te maken. Dus ontving ik mijn kraambezoek met zelfgebakken cake en met de glimlach. Maar binnenin raasde er een storm aan gevoelens. Tussen al die mensen in juichstemming, wilde ik alleen maar wenen. Ik voelde geen levenskracht meer, geen vreugde. Het leek alsof mijn eigen leven me ontglipte. Hulp vragen deed ik niet. Mijn familie woonde in een andere stad en het ligt niet in mijn aard om vrienden spontaan om hulp te vragen.’

‘Uiteindelijk heb ik hulp gezocht bij een psycholoog, en beetje bij beetje leerde ik accenten in mijn leven te verschuiven. Ik besloot dat ik wel voluit moeder wilde zijn, maar dat mijn huishouden niet langer een prioriteit was. Sedertdien is mijn huis een rommelboel. Maar ik voel me wel gelukkiger.’

‘Zes maanden na mijn bevalling ging ik weer aan het werk. Ik voelde mijn eigen breekbaarheid toen ik voor de klas ging staan. En vreemd genoeg: dat heb ik nu, 25 jaar later, nog steeds. Het heeft me gevoeliger, maar ook empathischer gemaakt.’

Stigma van de psychiatrie

Volgens Claudine Mertens – afdelingsarts van het Centrum Moeder en Baby in het Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus (Gent) – zijn vrouwen die een postnatale depressie krijgen vaak al depressief tijdens hun zwangerschap. ‘Maar dat wordt slechts in een kwart van de gevallen als dusdanig herkend. Hun vermoeidheid, slaapproblemen en lusteloosheid worden gewoon aan de zwangerschap op zich toegeschreven.’ De cijfers zijn indrukwekkend: tien procent van de ‘gewone’ jonge moeders krijgt een postnatale depressie. Maar dat percentage ligt dubbel zo hoog voor wie tot een risicogroep behoort, zoals vrouwen die in hun jeugd al te kampen hadden met psychische problemen.

Er bestaan veel vooroordelen tegenover de behandeling van postnatale depressie, stelt Claudine Mertens vast. Vanwege de angst voor het stigma van de psychiatrie, maar ook vanwege de terughoudendheid tegenover medicatie tijdens de zwangerschap. Onterecht, vindt ze. ‘Geen medicatie nemen kan in bepaalde gevallen veel gevaarlijker zijn voor de baby dan een goed gedoseerde en medisch begeleide medicatie. Maar natuurlijk is ook de omgeving cruciaal. Of een vrouw al of niet naar huis kan tijdens een postnatale depressie hangt niet zozeer af van haar pathologie, dan wel van de manier waarop haar partner en/of familieleden haar kunnen opvangen.’

Joris is zo’n partner. Na de geboorte van hun eerste kind, kwam zijn vrouw in een postnatale depressie terecht. Hij ving haar thuis op, maar de druk was groot. ‘Te hoge verwachtingen rond het prille ouderschap, het voortdurend op eieren lopen, de schrijfgrage dokters: dat gaf alles bij elkaar veel stress, en de vermoeidheid sloeg ook bij mij toe. Het is een leerproces geweest, want uiteindelijk heeft mijn vrouw wel baat gehad bij een lichte vorm van medicatie. Tijdelijk de emoties verdoven om haar manier van denken te resetten. Als partner moet je waakzaam en nuchter proberen te blijven. De frustratie en de verwijten niet persoonlijk nemen, bijvoorbeeld. Ik bekeek haar als iemand die ziek was, ook al weet ik dat niet iedereen het daarmee eens zal zijn. Het hielp me begripvol te zijn. Begripvol, maar soms ook kordaat: “Nu ga je wél opstaan en iets eten”.’

Rouwproces

Gestalttherapeute Lieve Van Weddingen begeleidt vrouwen die na de geboorte van hun kind uit evenwicht raken. Onlangs bundelde ze haar ervaringen en inzichten in een boek: Mijn baby lacht… nu ik nog! (Manteau). Zij ziet postnatale depressie, vooral bij de geboorte van een eerste kind, als onderdeel van een rouwproces: ‘Je verliest het ideaalbeeld dat je van je kind en van jezelf als moeder had, je partner reageert soms anders dan je verwacht had, je professionele leven ligt stil, je vriendschappen veranderen. Niet elke vrouw is hier even vatbaar voor. Perfectionistische vrouwen, die alles graag onder controle houden, lopen een groter risico. Of vrouwen die eerder al kampten met angstaanvallen. Maar ook wie lang heeft moeten wachten op dat eerste kind – door vruchtbaarheidsproblemen of miskramen – is vaker kwetsbaar. De negatieve emoties op zich zijn al zwaar om dragen, maar het taboe eromheen – je moet vooral genieten van die heerlijke babytijd, want het is zó weer voorbij, vertelt iedereen je – maakt het dubbel moeilijk om ermee naar buiten te komen. En hoe langer je wacht, hoe moeilijker je er weer uitraakt.’

Moeders maken het elkaar niet altijd even gemakkelijk, vindt ze. Er is zelfs sprake van enige competitie: ‘We willen allemaal de beste moeder zijn. We vergelijken hoeveel tijd en energie we besteed hebben aan doopsuiker en kinderkamer, en verhogen zo de druk. Maar ook de begeleiding tijdens de zwangerschap zou beter kunnen. Nu is die vooral praktisch van aard: je leert alles over borstvoeding en baden en slapen, maar niemand vertelt wat het met je doet om 24 uur op 24 met een baby te leven. Een kind grootbrengen was vroeger het werk van een gemeenschap, een ruimere familie die onder hetzelfde dak leefde. Nu staan we er vaak alleen voor. Daarom raad ik vrouwen aan op zoek te gaan naar een maatje, een mentor. Een vrouw die over hen waakt en hen met raad en daad kan bijstaan, wanneer ze daar nood aan hebben.’

Huilend om hulp gesmeekt

Je zou het een soort buddysysteem kunnen noemen. Iets dat vrouwen die ooit een postnatale depressie doormaakten als muziek in de oren klinkt. ‘Had ik toen zo iemand gehad, ik zou nooit zo diep weggezonken zijn’, vertelt Emma, die een postnatale depressie kreeg na de geboorte van haar zoon. ‘Zolang ik in het ziekenhuis lag, viel het nog mee. Er komt veel bezoek, er wordt voor je gezorgd. Maar na vier dagen moest ik naar huis, en toen liep het mis. Mijn man zat voortdurend in het buitenland voor zijn werk, de verpleegster van Kind & Gezin liet door omstandigheden twee weken op zich wachten, de borstvoeding wilde maar niet lukken en ik voelde me overal alleen voor staan. In mijn wanhoop heb ik naar mijn moeder gebeld, haar huilend gesmeekt of ze me wilde komen helpen, maar ik botste alleen maar op onwil: ik had dat kind zelf gewild – iets waar zij van bij het begin bezwaar had tegen gemaakt – dus moest ik het nu ook maar zien te rooien. Ik had wel vriendinnen, maar ik wilde niemand tot last zijn.’

‘De hele dag zat ik in de zetel en hoopte dat mijn kind zo lang mogelijk zou slapen. Verder deed ik alles wat ik moest doen, als een robot: hem voeden, hem baden, hem te slapen leggen. En al die tijd dacht ik: kon ik hem maar terug in mijn buik duwen, de zwangerschap achterstevoren afspelen, zodat hij uiteindelijk weer zou opgaan in een eicel en een zaadcel. Ik wilde op een gegeven moment zelfs dood. Maar het was geen actieve doodswens. Ik wilde gewoon niet meer leven, in een hoekje kruipen om er nooit meer uit te komen. Had ik toen een stevig sociaal netwerk gehad, mensen bij wie ik meteen terechtkon, ik zou nooit zo diep gezeten hebben.’

Emma’s postnatale depressie sleepte jarenlang aan. Tot ze er zo slecht aan toe was dat ze eindelijk hulp zocht bij een psychiater. Beetje bij beetje raakte ze uit de put, dankzij gesprekken en aangepaste medicatie.

‘Pas toen mijn zoon ruim drie jaar oud was, voelde ik een band met hem. Dat ik al die tijd goed voor hem ben blijven zorgen, heb ik puur aan mijn geweten te danken. Een tweede kind heb ik nooit meer aangedurfd.’

(verschenen in De Standaard op 6 december 2013)

Het geheugenpaleis

‘Er was een tijd waarin je niets anders met gedachten kon doen dan ze onthouden,’ zegt Joshua Foer in ‘Het geheugenpaleis’. Vandaag bevat Google het collectieve geheugen van de mensheid. Het heeft ons dommer gemaakt, beweren sommigen. Foer dient hen van antwoord. ‘We moeten dringend herdefiniëren wat het betekent mens te zijn.’

Het lijkt wel alsof cultuurpessimisten zich de ziel uit het lijf rennen in de slipstream van nieuwe technologische ontwikkelingen. Neem nu Nicholas Carr, die in ‘The Shallows: What the Internet Is Doing to Our Brains’ waarschuwde voor de kwalijke effecten van het internet op ons brein: doordat we voortdurend verleid worden tot zappen en doorklikken, en daardoor bijna uitsluitend korte teksten lezen, wennen onze hersenen aan oppervlakkigheid. Samen met ons concentratievermogen, verliezen we op die manier ook onze geheugenfuncties, en zijn we gedoemd als oppervlakkige wezens door het leven te gaan, stelt hij.
Er zweemt iets apocalyptisch om zijn verhaal, iets verontrustends. Het raakt ons immers allemaal. Voorspelbaar dus dat de lof – Carr werd met dit boek genomineerd voor de Pulitzer Prize voor non-fictie – even overrompelend was als de kritiek bijtend.

Maar loopt het wel zo’n vaart als Carr beweert? De resultaten van een recente studie door psychologe Betsy Sparrow aan de Columbia University, lijken eerder geruststellend. Haar onderzoek bestond uit vier geheugenexperimenten. In een ervan moesten de deelnemers een heleboel triviale weetjes intikken op een computer. De helft van hen kreeg te horen dat de informatie zou opgeslagen worden, de andere helft dat alles weer gewist zou worden. Opvallend was dat diegenen die geloofden dat de informatie zou gewist worden, de zinnetjes beter onthielden. Zodra we weten dat we informatie later nog kunnen opdiepen, vertrouwen we blijkbaar liever op ons ‘transactief geheugen’, een begrip dat geïntroduceerd werd door Daniel Wegner, professor psychologie aan Harvard en medewerker aan het onderzoek van Sparrow. Niet alleen computers maken deel uit van ons transactief geheugen. Ook foto’s, boeken en andere mensen vormen een externe aanvulling op ons geheugen.

Geheugenkampioen

‘Verbazend dat iedereen zo verbaasd was over de resultaten van dat onderzoek,’ zegt Joshua Foer (28), schrijver van Het geheugenpaleis. De vergeten kunst van het onthouden. ‘We veronderstellen dat er verborgen kosten zijn aan onze relatie met de moderne technologie, en dit is een van de eerste studies die suggereren dat het met die kosten nogal meevalt. We veranderen wel, maar op een minder voor de hand liggende manier dan je zou denken. De wijze waarop we ons geheugen gebruiken verandert, maar dat op zich is niet echt opzienbarend. Is het niet logisch dat we, wanneer we weten dat er een externe manier bestaat om informatie op te slaan, minder bereid zijn te investeren in ons geheugen? Die bezorgdheid over dat externe geheugen is trouwens een oud verhaal. Socrates maakte zich daar 2500 jaar geleden al zorgen over. Zodra mensen dingen beginnen op te schrijven, zullen ze de informatie niet langer in zichzelf opslaan, zei hij. Hij had natuurlijk gelijk.’

Foer – de fysieke gelijkenis met zijn oudere broer, de schrijver Jonathan Safran Foer, is frappant – weet waarover hij spreekt. Zes jaar geleden bracht zijn fascinatie voor het verband tussen geheugen en intelligentie hem naar de Amerikaanse Joshua Foergeheugenkampioenschappen. Als verslaggever, welteverstaan. Een kort artikel zou het worden: een portret van een nerderige subcultuur, een soort ‘Super Bowl voor savants’. Het pakte enigszins anders uit. De ongeneeslijk nieuwsgierige Foer raakte helemaal in de ban van geheugentraining en vroeg zich af of hij, met zijn middelmatige geheugen en zijn verstrooide hoofd, ook in staat zou zijn om de juiste mnemonische technieken onder de knie te krijgen en zo zijn geheugen spectaculair te verbeteren. Hij nam zich voor de volgende keer weer van de partij te zijn. Als deelnemer ditmaal. Maandenlang legde hij zich dagelijks toe op het memoriseren van betekenisloze cijferreeksen en achteloos uitgelegde kaartspellen. Maandenlang zocht hij naar de zin achter de onzin, verdiepte zich in de geschiedenis, filosofie en wetenschap van het geheugen, ontmoette tal van deskundigen en mensen met een – ten goede of ten kwade – afwijkend geheugen. Het uit de hand gelopen verslagje resulteerde in een briljant en knap geschreven stuk onderzoeksjournalistiek. ‘Als het waar is dat ervaring de som van je herinneringen is en wijsheid de som van je ervaring, zou het hebben van een beter geheugen inhouden dat ik niet alleen meer over de wereld wist, maar ook meer over mezelf,’ schrijft Foer. Wat hij zelf nooit verwacht, maar stiekem wel gehoopt had, gebeurde: in 2006 werd hij Amerikaans geheugenkampioen.

 Sterfelijkheid afwenden

Vandaag wordt nogal laatdunkend gedaan over geheugentraining. Iets uit het hoofd leren, wordt meesmuilend ‘papegaaienwerk’ genoemd. Maar eeuwenlang gold geheugenkunst als karaktervormend, als het middel bij uitstek om waarden en denkbeelden in de geest te etsen. Ooit lag het geheugen aan de basis van alle cultuur. Het feit dat we in staat waren om dingen te onthouden, maakte ons mens. De kentering kwam er lang voor het digitale tijdperk: dertigduizend jaar geleden, toen de mens puur op geheugen rotsschilderingen begon te maken. Na de afbeeldingen kwam het schrift. De boekdrukkunst werd uitgevonden, later fotografie en film. Het zijn allemaal externe hulpstukken van ons geheugen. En met de intrede van het digitale tijdperk is de hoeveelheid externe geheugencapaciteit duizelingwekkend toegenomen.

Foer stelt vast dat de digitale revolutie geleid heeft tot een ingrijpende verschuiving in betekenis van het begrip ‘intelligentie’. Ons interne geheugen is gedevalueerd. Daar waar eruditie vroeger bestond uit het bezitten van kennis, is het verschoven naar weten waar die kennis opgeslagen zit en hoe je ze  tevoorschijn kunt halen. Onze huidige cultuur is opgetrokken uit extern bewaarde herinneringen. ‘Als we sterven, sterven onze herinneringen met ons,’ filosofeert Foer in zijn boek. ‘In zekere zin is het uitgebreide systeem van externe herinneringen dat we hebben gecreëerd een manier om onze sterfelijkheid af te wenden.’

Ars Memorativa

Een groot deel van de technieken waarvan geheugenatleten zich bedienen zijn niet nieuw. Volgens de overlevering ontstonden ze 2500 jaar geleden, toen de Griekse dichter Simonides van Keos te gast was op een bruiloft. Toen hij even naar buiten ging, stortte de feestzaal in. Omdat de lichamen van de slachtoffers zwaar verminkt waren, slaagden familieleden er niet in ze te identificeren. Simonides sloot zijn ogen om zich het tafereel van vlak voor de instorting te herinneren. Eén voor één leidde hij de wanhopige familieleden over het puin naar de plek waar hun dierbaren gezeten hadden. Op basis van die ervaring legde hij zich toe op het bouwen van ‘geheugenpaleizen’: een techniek, waarbij woorden, cijfers of feiten geordend worden in een bekende ruimte, waardoor ze samenhang en betekenis krijgen. Het was de geboorte van de Ars Memorativa, de geheugenkunst, die verder verfijnd werd door de Romeinen en die onder anderen door de christenen in de Middeleeuwen toegepast werd bij het memoriseren van preken en gebeden.  ‘Dat ze in de Oudheid, in de Middeleeuwen en in de Verlichting al zoveel begrepen over cognitieve wetenschap, zonder de terminologie te kennen, fascineerde me,’ vertelt Foer. ‘Zonder zich te kunnen beroepen op wetenschappelijk onderzoek, paste men de juiste technieken toe. Ook het onderscheid tussen een natuurlijk en een kunstmatig geheugen, is niet nieuw. 2000 jaar geleden wisten de Romeinen al dat we met ons natuurlijk geheugen geboren worden, en dat we een kunstmatig geheugen kunnen ontwikkelen door ons natuurlijke geheugen meer gestructureerd en dus efficiënter te gebruiken.’

Grappig, obsceen, absurd

Tijdens zijn trainingsjaar leerde Foer dat onze hersenen niet ontwikkeld zijn om de dingen te onthouden die we geacht worden te onthouden vandaag: gezichten van mensen, namen, nummers. Ons brein, en dus ook de manier waarop ons geheugen werkt, zou vooral geschikt zijn voor de jagers-verzamelaars uit het pleistoceen, een tijdperk dat 10.000 jaar geleden eindigde. Toen moesten mensen de weg zien te vinden naar voedsel- en hulpbronnen, ze moesten in staat zijn eetbare van giftige planten te onderscheiden. Om ‘saaie’ informatie op te slaan, kunnen we ze dus best omzetten naar de soort herinneringen waarop onze hersenen gebouwd zijn. Kleur en beweging brengen in dode materie, ze in gedachten uitzetten langs wegen en in huizen die ons vertrouwd zijn.

Dat we doorgaans goed zijn in het onthouden van ruimtes is eenvoudig te controleren: tien minuten lang door een onbekend huis lopen en een kijkje nemen in alle kamers, volstaat wellicht om te weten welke ruimte zich waar bevindt. We zullen min of meer in staat zijn na te vertellen hoe elke kamer ingericht is, en per ruimte enkele voorwerpen kunnen noemen. Voor Alzheimerpatiënten blijkt die ruimte zelfs een laatste houvast, de ultieme strohalm voor ze het totale vergeten inglijden, weet Foer: ‘Soms doen ze het relatief goed, zolang ze in hun eigen huis wonen. Zodra ze in een verpleegtehuis terechtkomen, zie je ze ineens razendsnel achteruitgaan. Hun huis, hun vertrouwde omgeving, maakte deel uit van hun geheugen. Dat huis hield hen mentaal overeind. Het herinnerde zich dingen die zijzelf niet meer wisten.’

Foer ging aan de slag, en leerde boodschappenlijstjes om te zetten in heuse tablaux vivants. Daarbij moest hij zo associatief mogelijk te werk gaan, werd hem verteld. Rijmen en alliteraties helpen. Zingen ook. En hoe grappiger, obscener en absurder de associaties zijn, hoe beter ze blijven hangen. Een naakte Claudia Schiffer hielp hem aan hüttenkâse te denken, en een stel ijdele, ruziënde wijnflessen op een witte bank zorgden ervoor dat hij het gortdroge ‘zes flessen witte wijn’ niet vergat.

Spinnenweb

Pleitbezorgers van een zo groot mogelijk extern geheugen, voeren als argument aan dat geheugentraining overbodig is. Sterker nog: dat we door ons geheugen te ontzien ruimte vrijmaken op onze interne harde schijf voor dingen die er écht toe doen. Foer denkt daar geheugenanders over. Hij beschouwt het geheugen als een spinnenweb: hoe groter het wordt, hoe meer het vangt. ‘Ons geheugen werkt van nature associatief. Onze zenuwcellen maken voortdurend nieuwe verbindingen. Een goed geheugen houdt wel degelijk verband met intelligentie: uitvissen hoe de dingen in elkaar steken, ideeën met elkaar verbinden en op basis daarvan weer nieuwe denkbeelden ontwikkelen, begrijpen hoe we informatie kunnen inpassen in alles wat we al weten. Geheugen en intelligentie zijn complementair: herinneringen zijn geen ballast, ze zijn de grondstof die we nodig hebben voor alle andere processen. Nu de rol van dat geheugen razendsnel erodeert, lijkt het me belangrijker dan ooit ons vermogen om te onthouden te cultiveren.’

Zelfbegoocheling

Maar wat met de valkuilen van het geheugen? Onze eigen harde schijf is minder onfeilbaar dan een digitaal geheugen. En dat is moeilijk te geloven, want er is telkens weer die bedrieglijke zelfzekerheid wanneer we terugdenken aan gebeurtenissen uit het verleden, de even oprechte als valse overtuiging dat het allemaal echt en waar en juist is, wat we in ons hoofd opgeslagen hebben. Fictieve herinneringen zijn een extreem voorbeeld. Maar aan mildere vormen van zelfbegoocheling, ontsnapt niemand. Een verhaal dat ons ooit in geuren en kleuren verteld werd, kan zo echt beginnen te lijken dat we gaan geloven dat we het zelf ook meegemaakt hebben. En wat te denken van het onbewust vervormen en hertekenen van de werkelijkheid? Herinneringen die we het vaakst ophalen, zijn het sterkst onderhevig aan die vertekening: elke keer wanneer we eraan denken, verankeren ze zich steviger in ons geheugen. Maar elke keer voegen we ook informatie toe, en laten we andere informatie weg. Als alles wat een mens bewust of onbewust kan en doet een doel dient, wat is dan de zin van die systematische en onvermijdelijke begoocheling? Het is een natuurlijk en gezond proces, denkt Foer. ‘We vertellen de wereld verhalen over onszelf. Over wie we zijn en wat we doen. Daarvoor baseren we ons op onze grote voorraad herinneringen. Maar een acceptabel verhaal, een verhaal waar anderen en vooral wijzelf kunnen mee leven, vraagt soms om een selectieve lezing van de feiten. Ons geheugen stelt ons de hulpmiddelen voor die foute constructie ter beschikking.’

In Foers boek staat het bizarre verhaal van een man, die zijn feilbare geheugen op een wel erg ongebruikelijke manier te snel af probeert te zijn. Gordon Bell beschikt al meer dan tien jaar over een digitaal surrogaatgeheugen. Dag in dag uit loopt hij met een piepkleine camera op zijn borst, die alles ongecensureerd filmt. Elk gesprek dat hij voert, wordt opgenomen. Zijn obsessieve systeem van registratie en archivering noemt hij ‘lifelogging’. Een speciale zoekmachine stelt hem in staat precies te weten wanneer hij op welke plaats was, wie hem vergezelde en wat hij deed. Het ontlokt Foer de vraag of verdrinken in een zee van betekenisloze trivia, wel zo wenselijk is. En of het ooit mogelijk zal zijn ons brein draadloos met zo’n ‘lifelog’ te verbinden. Het antwoord daarop is zo goed als zeker ‘ja’.

Ethische vragen

Wars van enig cultuurpessimisme, rijst de vraag waarom iets dat op relatief korte termijn het menselijk functioneren ingrijpend kan gaan beïnvloeden en veranderen,  tot nu toe zo zelden aan bod kwam in ethische discussies. Waarom gebeurt wat wél kan voor euthanasie, vruchtbaarheidsbehandelingen en gentechnologie in zoveel mindere mate voor de digitale uitbreidgeheugenpaleising van ons geheugen en ons denken? Voor de essentie van wat ons mens maakt, in zekere zin. Foer beaamt: ‘Daar heb ik me tijdens mijn research ook over verwonderd. De publicaties waarin ethische vragen gesteld worden over bijvoorbeeld het gebruik van stamcellen, vind je overal. Terwijl het, hoewel belangrijk, ons minder in onze kern raakt dan de werking van ons brein. Ik bedoel: natuurlijk moeten we discussiëren over hoe zinvol en wenselijk het is een mens 150 jaar oud te laten worden met toepassing van gentechnologie. Maar we hebben het dan wel over iemand die fundamenteel nog steeds een mens is, zoals we die altijd gekend hebben. Anders wordt het wanneer we ons brein digitaal uitbreiden. In The New York Review of Books, las ik een citaat van Sergey Brin en Larry Page, de oprichters van Google. Ze vertelden over de droom die ze hebben: dat je maar aan een vraag hoeft te denken, en dat Google het antwoord spontaan in je hoofd laat opduiken. Ik geloof dat ze dat vroeg of laat daadwerkelijk zullen kunnen. Onlangs schreef ik een artikel over een man die aan het locked-in syndroom lijdt. Hij beschikt nu over een hersen-computerinterface, opdat hij opnieuw zijn mond zou kunnen gebruiken. Een elektrode stuurt zijn gedachten naar een computer, die het signaal interpreteert, begrijpt en vertaalt in actie. In spraak dus. Op dit moment werkt het systeem nog niet optimaal, maar dat zit er wel aan te komen. Apple nam niet lang geleden een expert op het vlak van draagbare computertechnologie in dienst (Foer verwijst naar Richard DeVaul, die in juni alweer naar Google overstapte – nvdr), die onder meer de mogelijkheid onderzoekt om een soort iPhone in de hersenen in te planten. Daar zullen we geen vijftig jaar meer moeten op wachten. Ik zeg niet dat we de vooruitgang moeten stilleggen, maar we moeten ons wel intensiever gaan bezighouden met de vraag wat het voor ons zal betekenen. We moeten herdenken wat het betekent mens te zijn.’

Mindful leven

Rest nog de vraag of Foer de indruk heeft dat hij een slimmer of beter mens geworden is door al die geheugentraining. Hij lacht: ‘Een beter mens ben ik waarschijnlijk niet geworden. Maar ik ben blij dat ik gedwongen ben geweest te focussen. Geheugenkunst is de kunst van het aandacht schenken, zei Samuel Johnson (Britse dichter en essayist uit de 18de eeuw – nvdr). Ik probeer mindful te leven, al lukt me dat niet altijd. En ik geloof ook dat het zoeken naar manieren om moeilijk te onthouden dingen kleurrijk en opwindend te maken, me een creatiever mens gemaakt heeft.’

(verschenen in De Standaard Weekblad op 3 september 2011)

‘Ik ben blij dat ik altijd naïef ben gebleven’

De burgemeester van Leuven-Centraal gaat met pensioen. En dat valt op, want Guido Verschueren is ‘gene gewone’. In een maatschappij die almaar repressiever wordt, blijft hij de nadruk leggen op een humane behandeling van gedetineerden. Niet uit koppigheid, maar uit oprechte overtuiging. ‘Mensen beter willen maken is te ambitieus. Ze straks kunnen vrijlaten zonder wrok, is al heel wat.’

Het moet gezegd: het onthaal in de gevangenis van Leuven-Centraal is bepaald vriendelijk en hoffelijk. Maar de controle is er strenger dan op een luchthaven. Een beetje lastig misschien voor de gewone bezoeker – zelfs de beha moet even uit – maar vooral geruststellend.

Guido VerschuerenGuido Verschueren is een energieke man, die meer wervelt en stuift dan stapt, het ene telefoontje na het andere krijgt en om de haverklap aangeklampt wordt. Hij is al 34 jaar lang directeur – eerst adjunct en vanaf 1996 inrichtingshoofd, al ziet hij zichzelf liever als een burgemeester van een gemeente met 600 inwoners: 350 gedetineerden en 250 werknemers. Wanneer we door de gevangenis lopen – eindeloos deuren openen en op slot doen, telkens weer hetzelfde ritueel van het zoeken naar de juiste sleutel in de gigantische sleutelbos – schudt hij personeel en gedetineerden inderdaad op gemoedelijke burgemeesterswijze de hand.

Het heeft hem een beetje verrast, die grote belangstelling voor zijn pensionering. Er verschijnt omstreeks deze tijd zelfs een boek over zijn loopbaan. ‘Ik doe nochtans niets anders dan wat ik dertig jaar geleden ook al deed. Ik ben altijd consequent mijn visie blijven volgen. Maar de maatschappij is veranderd, dus val ik op.’

Hij behoort tot een uitstervend ras, zegt hij: de directeurs die met hun gezin in de gevangenis woonden. ‘Het was nochtans gemakkelijk, zo ’s avonds eens snel binnenspringen om te horen of alles in orde is, een praatje maken met de portier. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik aan privacy heb moeten inboeten. Ook mijn vrouw en kinderen zagen er geen graten in. Gedetineerden waren vertrouwd. Een van hen is zelfs mijn hovenier.’

Nu hij met pensioen gaat, zal zijn huis kantoorruimte aan justitiële diensten bieden. En hijzelf gaat elders wonen.

Gijzeling

Hij heeft street credibility, deze directeur. Dat het ‘gene gewone’ is, klinkt het in de wandelgangen. Dat heeft deels te maken met zijn open en respectvolle houding tegenover iedereen die hier verblijft. Hij steekt een stapeltje briefjes de hoogte in: allemaal verzoeken van gedetineerden om een persoonlijk gesprek. ‘Vaak durven ze aan mij meer vertellen dan aan de sociale dienst. Het komt niet in hun dossier, hé. Maar wat ze ook op hun kerfstok hebben, het blijven mensen voor mij. Ze zijn al veroordeeld door de rechtbank, ik hoef ze niet nog een keer te veroordelen. Ze vragen me soms om advies, of doen een beroep op mij wanneer ze problemen hebben met bepaalde diensten. Waar ik kan, probeer ik een brug te slaan, standpunten te nuanceren, te verzachten soms. Na verloop van tijd groeit hun vertrouwen en worden de gesprekken vaak een stuk persoonlijker. En dan hoor ik soms schrijnende verhalen over hun eigen leven, al van in hun kindertijd. Voor alle duidelijkheid: daarmee minimaliseer ik geenszins de zware misdaden die sommigen op hun geweten hebben.’

Maar ook het verhaal van zijn gijzeling in 1984 speelt een rol in het respect van de gedetineerden. Samen met een collega-directeur werd hij urenlang onder schot gehouden, het pistool tegen zijn hoofd aangedrukt. Maar zijn kalmte verloor hij nooit. De dag daarop ging hij gewoon weer werken. ‘Ik ben op geen enkel moment in doodsangst geweest. Ik wist dat de gijzelnemer het niet op mij persoonlijk gemunt had. Hij gebruikte mij als schild. Gelukkig wist mijn vrouw van niets die dag. Mijn moeder wel, die volgde het nieuws op de voet. En ze was ongerust, omdat ze wist dat urenlang stilstaan zeer moeilijk is voor mij. Ik ben nogal ongedurig, ik moet bewegen. De kinderen waren nog heel klein. Op een bepaald moment kwam de aalmoezenier me geruststellen: ze waren in goede handen bij het crèchepersoneel. De man die me onder schot hield, toonde zich geïnteresseerd, stelde vragen. We hebben toen een tijdlang over mijn kinderen gepraat. Zie je, de stemming was veeleer gemoedelijk dan vijandig. Misschien heeft dat het mij gemakkelijker gemaakt om er mentaal niet onderdoor te gaan. Op een bepaald moment is de Groep Diane (het Speciale Interventie Eskadron, red.) binnengevallen. Ik voelde meteen de greep van mijn gijzelnemer verslappen. Hij had een kogel in het hoofd gekregen. De andere werd overmeesterd.’

Verschueren spoelde zijn jasje schoon, nam een bad, trok verse kleren aan, kreeg een verpleger bij zich die naar hem wilde luisteren. Maar veel had hij niet te vertellen. ‘Ik ben achteraf met de gijzelnemer die het overleefd heeft gaan praten. Hij heeft zich uitgebreid geëxcuseerd, en daarmee was het incident voor mij gesloten. Die man heeft later zelfmoord gepleegd. Sommige mensen vonden het onbegrijpelijk dat ik de week na de gijzeling naar de herdenkingsdienst van mijn gijzelnemer ging, maar voor mij was dat een manier om het af te sluiten. “Hij zal zijn klop nog wel krijgen,” zeiden ze. Maar de klop kwam er nooit. Ik heb altijd beseft dat ik niet in Club Med werk, dat helpt. Maar noem mij geen held. Dat ben ik niet. Ik ben gewoon behept met een zekere naïviteit, een geloof dat het wel goed komt. Daar heb ik geen verdienste aan. Het is mijn aard.’

De gouden jaren tachtig

Leuven-CentraalBegin jaren tachtig zorgde Guido Verschueren met zijn toenmalige collega Johan Vercruysse – ‘mijn penitentiaire leermeester’ – voor een kleine revolutie in het gevangenisregime. De gedetineerden hoefden niet langer in hun cel opgesloten te blijven, maar mochten vanaf dat moment – binnen bepaalde grenzen – vrij rondlopen in het gebouw. Er kwam Jail-TV, een eigen televisiekanaal, er werden theater- en muziekgroepen opgericht, er kwamen ontspanningsavonden, culturele activiteiten en zoveel meer. Dat hij in Leuven-Centraal de kans gekregen heeft om zijn visie op mens en maatschappij vorm te geven, maakt hem blij. Met een warme heimwee praat hij over ‘de gouden jaren tachtig’, toen een humane behandeling van gevangenen nog vanzelfsprekend leek.

‘De gevangene als mens stond centraal. Johan en ik zijn mee op die trein gesprongen. Onze baas dekte ons in. Hij had vertrouwen en liet ons begaan. Luxe, hé? (lacht) We hadden niet de ambitie om mensen beter te maken. Laten we eerlijk zijn: dat is te hoog gegrepen. Maar we wilden ze later wel kunnen vrijlaten zonder al te veel wrok. Een humaan gevangenis­klimaat kan de kans op rancune tegen de maatschappij aanzienlijk verkleinen. En daar heeft iedereen baat bij.’

Michelle Martin

Wanneer hij het heeft over de evolutie van het maatschappelijke klimaat inzake criminaliteit, bewolkt de lucht. ‘Ik mis de grote openheid van toen. De publieke opinie is zoveel strenger geworden. Zoveel repressiever. Oog om oog, tand om tand. Terwijl ik geloof dat het beschavingsniveau van een maatschappij afgelezen kan worden aan de manier waarop ze met haar daders omgaat. Ik begreep bijvoorbeeld niets van alle heisa rond de vrijlating van Michelle Martin. We leven toch in een rechtsstaat, dacht ik? Ik ken haar dossier niet, maar als ik zie hoe grondig en gewetensvol de strafuitvoeringsrechtbank bij ons tewerk gaat, hoe risico’s en mogelijke problemen gewikt en gewogen worden, dan kan ik niet anders dan het volste vertrouwen hebben in hun oordeel. Dat is echt geen nattevingerwerk. En er zullen altijd mensen zijn die in de gevangenis moeten blijven. Niet omwille van de feiten, maar omwille van de risico’s. Dat je bij een gevangenisstraf van 30 jaar vrijkomt na 10 jaar is trouwens een hardnekkige mythe. Dat kán, maar dat is niet per definitie het geval. Wij hebben hier iemand die al meer dan 40 jaar zit. Veel mensen zitten erg lang vast, maar de samenleving vergeet dat graag.’

Moord en doodslag

En dan gaat het over de aard van de misdaad. Over de populatie van Leuven-Centraal, waarvan het gros meer op zijn strafblad heeft staan dan kruimeldiefstallen en bloedneuzen. De daders van levensdelicten – moord en doodslag – zijn hier ruim vertegenwoordigd. ‘Moord is natuurlijk erg. In de ogen van de maatschappij is dat het ergste wat je kunt doen: iemands leven ontnemen. Toch is de kans op herval bij moordenaars kleiner dan bij overvallers. Want denkt men nu werkelijk dat iemand die hier voor moord zit op om het even welk moment aan het moorden zal slaan? De koele killer bestaat, jazeker. Maar het is een minderheid. Ik heb uit mijn contacten met moordenaars geleerd dat het verwerken van hun daad meestal bijzonder moeilijk is. Hun geweten is niet defect, ze hebben schuldbesef. Leren leven met wat ze gedaan hebben, is voor hen de grootste straf. En bijna allemaal zeggen ze: ik achtte er mezelf niet toe in staat.’

We komen in de ruimte voor familiaal bezoek, een stukje gevangenis waar Verschueren bijzonder trots op is: een grote, huiselijk ingerichte woonkamer met zit- en eethoek, kaders aan de muur, een tv en een speelhoekje voor de kinderen. ‘Het is een ruimte die vroeger bewoond werd door de hoofdbewaarder. Toen die vertrok, heb ik meteen besloten hier een plek te creëren waar gezinnen weer even een gezin kunnen zijn.’ Door het raam zien we de ‘leeuwenkooien’, waar de gevangenen die in afzondering worden gehouden gelucht worden.

‘Ik geef weleens lezingen en vrijwel altijd duikt die ene vraag op: “Ja maar, zijn jullie gevangenen nog wel voldoende gestraft?” Alsof ergens geschreven staat dat je gevangenen op water en brood moet zetten, of ze moet koeioneren zoveel je kan. Maar neen! Een gevangenisstraf is in essentie niets meer dan vrijheidsberoving. En alles wat daarmee verzoenbaar is, blijft mogelijk. Dus proberen we hierbinnen het leven van buiten zo goed mogelijk na te bootsen. Overdag werken de mensen hier of volgen ze een opleiding, ’s avonds wordt er tv gekeken of nemen ze deel aan het verenigingsleven, aan sport, aan cultuur. We geven zin aan hun detentie om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij. En we betrekken hen bij de organisatie, we geven hen verantwoordelijkheid. Ik durf te zeggen dat ik evenveel vertrouwen heb in sommige gedetineerden als in mijn personeel.’

Naïef en onbevangen

De bezoekersruimte doet een beetje aan als een schoolrefter in feeststemming. Er hangen versieringen aan muren en plafond. Ghislain en Jean maken er de dienst uit. Ghislain geeft met enige trots een rondleiding in het driehoekige keukentje, vertelt over de hapjes en drankjes die geserveerd worden, biedt ons meteen ook iets te drinken aan, en benadrukt hoe belangrijk hij het vindt dat de bezoekers een beetje op hun gemak gesteld worden. Jean vult aan en stemt in.

‘Zij zijn bewoners, hé’, licht de burgemeester met een knik en een glimlach toe. Bewoners die het nodige vertrouwen genieten, zo blijkt. Omdat ze hun werk met zorg en overgave doen, en door medegevangenen niet te paaien zijn voor hand- en spandiensten. ‘Ze weten dat ze het zelfs niet moeten proberen bij ons’, klinkt het eensgezind. De twee zijn ook actief in de roefelzaal, waar er altijd wel iets voor bezoekende kinderen te beleven valt, van voorleesuurtjes tot sinterklaasfeesten.

De rondleiding gaat verder. Langs de ruimtes voor ‘ongestoord bezoek’, ingericht als een hotelkamer, naar het hart van de eigenlijke gevangenis. We staan in een soort vuurtorenkamertje, waar alle gevangenisgangen op uitkomen. Nu hangen nog overal mannen rond, maar straks is het etenstijd en dan gaat iedereen even de cel in. Een rustmoment.

Frank, een man met opvallende rode schoenen, neemt me mee naar de bibliotheek. Hij is de taalraadsman van Guido Verschueren, literatuurkenner en bezieler van de culturele avonden, die – of het nu over Kafka gaat, of over het werk van sprekers als Rudi Vranckx of Christophe Deborsu – telkens weer een vaste schare gretige bezoekers trekken. Er wordt volop getimmerd en verbouwd. De bibliotheek groeit.

‘Ik ben blij dat ik altijd mijn naïviteit bewaard heb,’ zegt Guido Verschueren wanneer we afscheid nemen. ‘Je moet gedoseerd naïef zijn, onbevangen. Toelaten dat er dingen gebeuren. Als je alles eindeloos afweegt en beredeneert, dan knijp je iets dood nog voor het geboren is. Natuurlijk weet ik dat sommigen misbruik gemaakt hebben van mijn goedheid. Dat is ingecalculeerd. Ik zou het erger vinden als ik mensen tekort zou gedaan hebben.’

(verschenen in De Standaard op 19 oktober 2013)

De ziekte die kindertijd heet

Jaren geleden werkte psychiater Allen Frances mee aan de DSM-IV, de vermaarde diagnostische gids voor mentale stoornissen. Vanaf mei is DSM-V de nieuwe norm, en Frances luidt de alarmklok: ‘We zijn doorgeschoten in diagnoses voor stoornissen die er geen zijn.’

allen francesDe Amerikaan had net gekozen voor een leven in de luwte: vervroegd pensioen, zodat hij voor zijn zwaar zieke vrouw kon zorgen. Maar een feestje met collega-psychiaters die meewerkten aan de DSM-V zette Allen Frances aan het denken. Ondanks zijn kritiek waarschuwt hij meteen voor een selectieve lezing van Terug naar normaal , zijn nieuwe boek: ‘Ik ben niet tegen psychiatrie. Ze is broodnodig. Maar vaak krijgen zij die haar het hardst nodig hebben, mensen met echt psychiatrische problemen, te weinig hulp, terwijl we ons steeds meer bezighouden met het diagnosticeren en behandelen van stoornissen die er geen zijn.’

U vindt dat de DSM-V, in tegenstelling tot de DSM-IV, vooral getuigt van blinde ambitie. Waarin ligt het grote verschil tussen beide?

‘Onze doelen waren bescheiden. We zochten in de eerste plaats naar een degelijke wetenschappelijke fundering voor de bestaande diagnoses. Het was een manier om het enthousiasme van de experts in het veld, die altijd weer gebrand zijn op het verleggen van grenzen, een beetje in te tomen. Van de 94 suggesties voor nieuwe diagnoses hebben we er uiteindelijk maar twee overgehouden. Het verontrustte me dat de medewerkers aan de DSM-V een heel ander mandaat gekregen hadden: ze moesten vooral creatief en innovatief zijn. Maar, hoe goed bedoeld het allemaal ook was, er was onvoldoende wetenschappelijke vooruitgang om de radicale veranderingen in de diagnoses te verantwoorden.’

Mede door uw inspanningen is men afgestapt van een preventief medicijn tegen psychose.

‘De man die dat wilde is een vriend van mij, met heel wat expertise in de research rond schizofrenie: een intelligente, goedhartige en integere man, maar zonder enig oog voor hoe medici er in de praktijk mee zouden omspringen. Neem nu de vele fake diagnoses van bipolariteit bij kinderen, een heuse mode in de VS. Een Harvardprofessor en de farmaceutische industrie zijn erin geslaagd het idee te verkopen dat kinderen die temperamentvol en agressief zijn een bipolaire stoornis hebben. Jammer genoeg ondersteunt het veld die visie. Massa’s kinderen, vooral uit kwetsbare groepen, krijgen nu medicatie voorgeschreven waarvan nooit bewezen is dat ze werkt. De bijverschijnselen zijn niet min: een gemiddelde gewichtstoename van tien procent bijvoorbeeld. En daarnaast is er het stigma én het feit dat ze op jonge leeftijd al wennen aan medicijngebruik. Zo zijn er talloze voorbeelden van goede bedoelingen die uitmonden in iets gevaarlijks.’

U trekt fel van leer tegen het te snel en vals diagnosticeren van stoornissen als autisme en ADHD bij kinderen. Maar vaak zijn het de ouders zelf die erop aandringen, en soms opgelucht zijn wanneer het gedrag van hun kind een naam krijgt.

‘Omgaan met onzekerheid is moeilijk. Ouders hebben de neiging zichzelf de schuld te geven als het niet goed gaat met hun kinderen. Een diagnose kan hen geruststellen. Maar ze stigmatiseert ook, en ze creëert schijnzekerheid. Autisme is, net zoals ADHD en bipolariteit bij kinderen, een ingebeelde epidemie. Vroeger was één op 2.000 autistisch. Twee jaar geleden werd dat één op 110, vorig jaar één op 80 en vorige week kregen we te horen dat één op 50 mensen autistisch is. Maar er is geen stijging in de symptomen, je wordt alleen veel sneller gelabeld dan vroeger. Autisme is in de VS, maar vermoedelijk ook daarbuiten, zo children-playing-at-a-playground-everettpopulair omdat het je toegang verschaft tot bijzondere vormen van onderwijs. En wat ADHD betreft: in Amerika wordt elk jaar negen miljard dollar besteed aan ADHD-medicatie. Als al dat nutteloze geld geïnvesteerd zou worden in een degelijk, aangepast onderwijs voor elk kind, met oog voor diversiteit: dat zou pas zinvol zijn. Maar neen, in de plaats daarvan laten we toe dat huisartsen – want zo banaal is het geworden – op basis van een kort gesprek besluiten onze kinderen medicatie voor te schrijven, zodat ze het beter zouden doen op school. Een kind steroïden geven om betere sportprestaties te halen, vindt iedereen schandalig. Maar dit is in wezen hetzelfde. Er wordt te lichtzinnig omgesprongen met dit soort medicatie, terwijl het een even doordachte beslissing zou moeten zijn als een huwelijk of de aankoop van een huis.’

Een kind dat geen diagnose met zich meedraagt, wordt stilaan een uitzondering?

‘Precies. Tegen de tijd dat ze 21 zijn, zal 83 procent van de kinderen een diagnose gekregen hebben. Brave new world van Aldous Huxley is niet langer fictie: “Soma” heeft vele gedaantes gekregen. Wist je dat er in de VS tegenwoordig meer doden vallen door medicijnen die dokters voorschrijven dan door druggebruik?’

De farmaceutische industrie lijkt almachtig. Zelfs het wetenschappelijk onderzoek wordt vaak gesponsord vanuit die hoek. Hoe kan die macht gecounterd worden?

‘Mijn slimste vrienden zeggen me dat ik mijn tijd verspil, dat het onmogelijk is. Ik kan alleen maar hopen dat het zal gaan zoals met de tabaksindustrie, die 25 jaar geleden de wereld controleerde. Ook die hadden de politici in hun zak zitten, zoals nu het geval is met de farmaceutische nijverheid. Ik hoop dat ze stilaan hun hand overspeeld hebben, want elke dag breekt er wel weer een nieuw schandaal uit rond belangenvermenging. We hebben nood aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en aan een kritische pers die niet meteen juicht bij elke nieuwe wetenschappelijke vondst. We mogen dan al veel weten over hoe het brein werkt, de waarheid is dat de klinische praktijk zwaar achterophinkt. De autoriteit van de wetenschap heeft de wereld de indruk gegeven dat we meer begrijpen dan we in werkelijkheid doen. Niet elke probleem is terug te brengen tot een neurologisch onevenwicht, dat met het maatwerk van medicatie opgelost kan worden. Dat fabeltje heeft de farma-industrie ons wijsgemaakt. Laten we het menselijk brein bekijken zoals Tolstoj families bekeek toen hij in Anna Karenina schreef dat alle gelukkige families op elkaar lijken, terwijl alle ongelukkige families ongelukkig zijn op hun eigen manier.’

Ik heb de indruk dat u terug wil naar een kleurrijkere wereld, waar meer ruimte gemaakt wordt voor emoties.

‘Heel graag. De wereld wordt steeds homogener en we willen dat wijzelf en onze kinderen perfect zijn. We willen met z’n allen bovengemiddeld zijn. Dat is niet alleen absurd, dat is ook onmogelijk. Verdriet, angst, slaapstoornissen: ze zijn van alle tijden. Van het merendeel van de zogenaamd mentale stoornissen genezen mensen spontaan, zonder medicatie. We zijn sterker dan we denken.’

(verschenen in De Standaard op 15 april 2013)

‘We moeten ons altijd met passie gooien’

Steeds meer mensen worden als bipolair bestempeld. Onterecht, vindt de Britse psychoanalyticus Darian Leader. Hij legt de link met de arbeidsmarkt. Wat vroeger als ziekelijk werd beschouwd, is nu zeer wenselijk. Manisch gedrag, zoals een acute zin voor motivatie. En meer.

In zijn Londense spreekkamer springt meteen de ligbank in het oog: het typische werkinstrument van de psychoanalyticus. Darian Leader heeft een solide reputatie opgebouwd. Niet alleen als therapeut, maar ook als opiniemaker die, onder meer in de Britse krant Tdarian leaderhe Guardian, met scherpe pen de hedendaagse kijk op mentale gezondheid fileert.

Eerder verschenen van hem de boeken Het nieuwe zwart, een tegendraadse kijk op rouw, melancholie en depressie, en Wat is waanzin?, waarin hij een nieuwe kijk op krankzinnigheid bepleit. Eind augustus verschijnt Manisch, Leaders jongste boek. Het is een essay dat op twee sporen kan gelezen worden. Als verhelderende toelichting bij bipolariteit in al zijn nuances. Maar ook als een aanklacht tegen de schijnbare alwetendheid van de neurowetenschappen. Tegen de manier waarop bepaalde aspecten van de ziekte ‘gepromoot’ worden als troeven voor een succesvol leven. En tegen het veelvuldige diagnosticeren van (vermeende) bipolariteit: ‘De patenten van de best verkopende depressiemedicijnen zijn inmiddels verstreken, dus heeft de farmaceutische nijverheid er alle belang bij een nieuwe aandoening te hypen.’

U legt een link tussen de sterke toename in het aantal diagnoses en de verwachtingen van de hedendaagse arbeidsmarkt, waarin manie bijna verheerlijkt wordt. Waarin schuilt die verheerlijking volgens u?

‘We leven in een cultuur waarin voortdurend gehamerd wordt op het belang van het verleden, van de geschiedenis. Maar in de praktijk worden we steeds meer afgesneden van die geschiedenis. Meer bepaald van onze persoonlijke geschiedenis.’

‘De kans dat we ooit een carrière zullen uitbouwen op basis van de interesses die we van kindsbeen af hadden, is kleiner dan enkele decennia geleden. Ik moet altijd denken aan de beroemde architect Frank Lloyd Wright, die vertelde hoe hij als kind al niets liever deed dan bouwen met houten blokken. Die continuïteit in een mensenleven is zeldzaam geworden, zelfs voor wie het geluk heeft naar de universiteit te gaan. De meeste mensen komen in een job terecht die ze niet bijster interessant vinden. Maar men verwacht wél de gedrevenheid en motivatie, die alleen maar bij oprechte interesse horen.’

Wat vroeger als ziektebeeld beschouwd werd, is nu iets om na te streven?

‘Drie van de kenmerken die de klassieke psychiatrie beschouwde als een onderdeel van manische depressie, worden nu gepromoot als kenmerken waarmee je het kunt maken in het leven. Een onvoorwaardelijk gevoel van eigenwaarde, een overdreven drang naar verbinding – er is iets mis mehet eilandt je als je niet op Facebook of Twitter zit – en een onbeperkte energie voor om het even wat.’

‘Interessant is dat een van de criteria voor bipolariteit 1 – want tegenwoordig heet bipolariteit een spectrumstoornis te zijn – een acute zin voor motivatie is. En precies dat verwacht de huidige arbeidsmarkt: dat we ons met hart en ziel gooien, zelfs in de stomste jobs en opleidingen. Je moet motivatie en passie faken. Dat vraagt veel van een mens. Is het dan niet logisch dat steeds meer mensen ook periodes ervaren, waarin ze hun interesse in zo goed als alles verliezen?’

En daar springt de farmaceutische nijverheid gretig op: een nieuw gat in de markt!

‘Precies. Ze buit dat fenomeen uit en labelt het als bipolariteit. Maar we moeten het onderscheid blijven zien tussen normale stemmingswisselingen, die versterkt worden door de hedendaagse samenleving, en echte manisch-depressiviteit.’

De verheerlijking van het manische reflecteert zich niet alleen in de manier waarop we met werk omgaan, maar ook in onze manier van spreken. In hoe we over een hobby praten, bijvoorbeeld. Dat heet niet langer een hobby, maar een passie.

‘Ook hier alweer datzelfde idee: dat opwinding en energie voortdurend op het maximale niveau moeten staan.’

‘Nog zoiets: we worden overspoeld met boeken die juichen over de verwezenlijkingen van manisch-depressieve wetenschappers of kunstenaars. Jaren geleden gebeurde precies hetzelfde met autisme: we moesten ineens erkennen dat autisten geweldige dingen uitgevonden of gemaakt hadden, niet ondanks maar dankzij hun stoornis. Dat is bijzonder stigmatiserend. En al even ontmoedigend voor alle anderen die gebukt gaan onder hun manisch-depressiviteit. De overgrote meerderheid die nooit in staat zal zijn tot wereldschokkende uitvindingen of het creëren van kunstwerken die wereldwijde erkenning krijgen. Het stelt een ideaal voorop waartegen mensen niet hun succes, maar hun falen afmeten.’

Hoe kunnen we het tij keren? Hoe raak je van een stigma af?

‘Door ons te ontdoen van het begrip “mentale gezondheid”. Door te erkennen dat die niet bestaat.’

Bedoelt u dat we allemaal wel in bepaalde mate aan psychische stoornissen lijden?

‘Zo zie ik het niet. Mentale gezondheid wordt verward met gradaties van sociale functionaliteit.’

‘Vrijwel iedereen is in staat te glimlachen, te trouwen en elke dag te gaan werken. Dat betekent niet dat we geen grote ontgoochelingen, neerslachtigheid of pijn kennen. We zijn geneigd mentale gezondheid te definiëren aan de hand van wat sociaal aanvaardbaar is. En daar moeten we vanaf. Ieder mens doet zijn best om het hoofd te bieden aan de psychische problemen die we soms kennen.’

‘Wat ons écht iets kan bijleren, is de verschillende manieren te bestuderen waarop mensen omgaan met wat hen zwaar valt in het leven.’

U had het daarnet over onze persoonlijke geschiedenis, en hoe de moderne mens er steeds meer van afgesneden geraakt. Ook de neurowetenschappen doen daaraan mee, want op hersenscans zie je alleen maar het heden.

‘Als alles gereduceerd wordt tot het interpreteren van oplichtende hersengebieden, dan ga je voorbij aan waardevolle zaken als onderliggende denkprocessen, familiegeschiedenissen, het persoonlijke verhaal dat iemand vertelt over hoe hij zich voelt en hoe hij in de wereld staat. Er is trouwens controverse ontstaan over de computerprogramma’s en de onderling verschillende software die gebruikt wordt om de scanresultaten te beoordelen. Het probleem werd al voorgelegd aan een aantal toonaangevende medische tijdschriften, maar naar ik begrepen heb weigeren die daarover te publiceren. De neurowetenschap wil blijkbaar koste wat het kost haar huidige reputatie – dat alles wat ze vertelt gebaseerd is op degelijk wetenschappelijk onderzoek – zuiver houden.’

U mist geschiedenis en verhalen, maar critici van de neurowetenschappen zeggen dat het ook hierin weer op hetzelfde neerkomt: bij het interpreteren grijpen we terug naar verhalen.

‘O ja. In laboratoria laat men tegenwoordig mensen een afbeelding zien van een lachend of een triest gezicht, en op basis van een brainscan gaat men vertellen hoe het met hun geluksgevoel gesteld is. Dat is toch een grap, niet?’

‘Weet je, er is niets nieuws onder de zon. Dat we ons gedragen alsof we nu pas de enige echte waarheid kennen over het menselijk brein, stoort me mateloos. Op het vlak van geesteswetenschappen zijn we min of meer in de middeleeuwen beland: alles wat de afgelopen honderd jaar onderzocht is op het vlak van psychologie, sociologie, antropologie en zoveel meer, wordt genegeerd. Maar sla een gesofisticeerd boek over neurologie open, en je botst er tussen de regels door op ideeën die er 150 jaar geleden ook al waren. Alleen worden ze nu als nieuw verkocht.’

Betekent uw kritiek op de neurowetenschap en de farmaceutische industrie ook dat u het gebruik van medicatie radicaal afwijst?

‘Ik ben niet tegen medicatie, maar wel tegen een onverantwoord gebruik ervan.’

‘Ooit werden medicijnen gebruikt om een manische aanval onder controle te krijgen. Tegenwoordig opteert men bijna systematisch voor permanente medicatie, zodat – zo luidt het in ieder geval – de kans op een terugval geminimaliseerd wordt. De recentste studies leren ons echter dat het zo niet werkt: permanente medicatie geeft een beduidend hoger risico op herhospitalisatie.’

‘Je krijgt het maar moeilijk verkocht in een wereld waarin de kijk op gezondheidszorg door geld bepaald wordt, maar wat we écht nodig hebben is een stevig netwerk van mensen, die bereid zijn mee een oogje in het zeil te houden. Een levenslang therapeutisch kader dat uit mensen bestaat. Het systeem heeft zijn deugdelijkheid al bewezen in een deel van Scandinavië, waar men begrepen heeft dat medicatie tijdelijk soelaas kan bieden, maar dat op langere termijn vooral menselijke interactie belangrijk is.’

Is het niet hoopvol dat er een tegenbeweging op gang lijkt te komen, die niet meer bereid is zomaar mee te gaan in de neiging alles en iedereen te diagnosticeren met een mentale aandoening? De DSM-5, het nieuwe diagnosehandboek van mentale aandoeningen, is bijvoorbeeld zwaar onder vuur genomen, ook door psychiaters en psychologen.

‘Ik deel je optimisme niet. Er was sprake van grote blijdschap toen het Amerikaanse National Institute of Mental Health (NIMH) zich verzette tegen de nieuwe diagnostische gids. Het gaf iedereen hoop. Maar nog geen week later kwam het NIMH op de proppen met de redenen voor hun verzet. Het programma dat ze nu voorstellen is nog erger. Nog meer uitingen van psychische nood worden gelinkt aan neurobiologie, en ze willen een categorisatie die nog veel extremer is dan die van de DSM-5. Een vrijbrief voor nog meer aandacht voor pseudowetenschappelijk onderzoek in de plaats van tijd en ruimte te geven aan wat mensen te vertellen hebben.’

(verschenen in De Standaard op 24 augustus 2013)

Red het kind! (of net niet?)

De onderzoeken die ons vertellen wat er allemaal misloopt – of juister: mis zou kunnen lopen – met onze kinderen, volgen elkaar in sneltempo op. Tijd voor advies, voor dringende en dwingende raad. En alweer voeding voor ouderlijke onrust en zelfs overbezorgdheid. We kunnen ook de schouders ophalen en kiezen voor koppigheid. Maar het schuldgevoel ligt altijd op de loer.

Afgelopen donderdag kregen bezorgde ouders twee verontrustende berichten voor de prijs van één krant. Van gamen krijg je rugproblemen – dat klinkt bedrieglijk gezellig, zo op rijm – en Kind & Gezin vindt dat kinderen tot de leeftijd van zes jaar extra vitamine D moeten krijgen, omdat die – blijkens een studie van het UZ Brussel – onvoldoende in de voeding aanwezig is.

Links klonk een diepe zucht, rechts werd met de ogen gerold en in de verte groeide er lichte paniek en dijde de ouderlijke bezorgdheid alweer uit tot overbezorgdheid. Ziedaar de simpele samenvatting van wat in mijn omgeving gebeurde.

Martijn F. Overweel
Martijn F. Overweel

Het zal natuurlijk wel kloppen dat kinderen en jongeren vaker een bepaald type rugproblemen hebben dan vroeger. Weinig beweging, lang in dezelfde houding zitten: het is een klacht die we al in de jaren zeventig hoorden, toen televisietoestellen het centrale meubelstuk werden in veel woonkamers. Vandaag zijn daar computers, iPads en dergelijke meer bijgekomen. We moeten nu zelfs vrezen voor bochels op de prille kinderrug: de ‘zitbochel’ of de ‘gameboyrug’ heet dat dan.

Het waren orthopedisch chirurgen die hun bezorgdheid hierover ventileerden, zij die de échte probleemgevallen te zien krijgen. Het nare van dit soort berichten is dat ze – ook al ligt een terechte bezorgdheid aan de basis – een veralgemeende onrust veroorzaken in een wereld waarin ouders al om de haverklap om de oren geslagen worden met de mogelijke gevaren, ziektes, kwalen en persoonlijkheidsstoornissen die het geluk en de gezondheid van hun kinderen bedreigen. Met een nooit aflatende stroom goede raad en dwingende adviezen, die elke goedmenende ouder het gevoel geven voortdurend te kort te schieten.

kinderarbeid VietnamSta me toe het even cru te stellen: de toegenomen rugproblemen behoren tot de risico’s van een luxueus, westers leven. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld was van kinderen die tot begin twintigste eeuw dag na dag de boot van hun ouders voorttrokken, voorover gebogen stonden aan een weefgetouw, of gehurkt onder de spinmachine zaten om kapotte draden te herstellen. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld is van kinderen elders op de wereld, die elke dag urenlang water, hout of stenen moeten sjouwen.

Roekeloosheid

Nog zoiets. Individuele drama’s worden keer op keer aangegrepen om alweer een nieuw advies te formuleren. Een meisje van negen dat sterft na het eten van een slecht doorbakken biefstuk: dat is erg, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar in de plaats van te benadrukken hoe uitzonderlijk zoiets is, krijgen we vooral te horen dat niet doorbakken rundvlees eigenlijk uit den boze is. Weg met carpaccio, steak tartaar en sappige biefstuk, bleu of saignant gebakken, zoals het hoort. Ruim baan voor de droge, vezelige lap vlees, die niet meer dan de herinnering aan smaak in zich draagt. En samen met de biefstuk, verliest ook het leven een beetje smaak. Want wat leuk en lekker is, wordt steeds vaker aan banden gelegd.
Aan een rotvaart fietsen met de haren in de wind: ik vond het heerlijk als kind. Ik vind het nu nog steeds heerlijk. Maar het vraagt een olifantenhuid en lef dat aan roekeloosheid grenst om je kind vandaag nog zonder fietshelm te laten fietsen. Het kan vallen. Op zijn hoofdje. Het kan doodgaan. Laten we onze kinderen misschien leren om ook thuis, de plek waar de meeste dodelijke ongelukken gebeuren, een helm te dragen. En kijk: ik voel me op slag schuldig, omdat ik de zin van fietshelmen in twijfel lijk te trekken. Maar die vervloekte controledwang en –drang die ons – vooral wanneer het over kinderen gaat – zo in de tang houdt, de illusie dat we het leven schokvrij kunnen inrichten, waardoor ons nauwelijks nog rust en spontaneïteit gegund lijkt in de omgang met kinderen: ze zorgen voor een permanente onrust, een steeds loerend schuldgevoel bij veel ouders.

Wondervitamine?

En dan is er de vitamine D-kwestie. De wondervitamine, die ons moet behoeden voor allerlei gezondheidsproblemen van botontkalking, over darmkanker tot hartaandoeningen, en die we volgens nogal wat medici nooit genoeg kunnen binnenkrijgen via onze – toch behoorlijk rijke en gevarieerde – voeding. Het enthousiasme voor vitamine D-suppletie heeft stilaan de hele westerse wereld in haar ban. Ook bij ons wordt ze nu gehypet als onontbeerlijk voor een gezonde botontwikkeling van jonge kinderen. Nochtans zijn er ook kritische stemmen, die het nut van extra vitamine D in twijfel trekken. In het academisch-medische tijdschrift ‘Annals of Internal Medicine’ verscheen in februari 2013 een artikel over de reserves die leven bij de US Preventive Services Task Force. Zij constateerden dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat extra inname van vitamine D, gecombineerd met calcium, botbreuken helpt te voorkomen bij wie premenopauzaal is. Laten we aannemen dat kinderen ruim in deze groep vallen. Verder bestaat er een grote statistische onzekerheid over de invloed op het voorkomen van kanker. Door de tegenstrijdige resultaten luidt het advies ginder: stoppen met de extra toediening. Of die redenering in rechte lijn mag worden doorgetrokken naar de toediening bij kinderen is niet duidelijk. Maar een vraagteken en een minimum aan kritische reflectie moet kunnen.

Mijn kinderen zijn inmiddels gezond en wel volwassen. Extra vitamine D hebben ze nooit gekregen. Ik zou graag stoer beweren dat ik, gesteld dat ik op dit moment een jonge moeder was, mijn voeten zou vegen aan heel dat advies. Wegens te vaag, te omstreden, te dwingerig. De kans is echter reëel dat ik de moed niet zou hebben om tegen de stroom in te roeien, dat ik een schaap tussen de schapen zou zijn en mijn kinderen gedwee zou vitamineren. Omdat ik wellicht niet bestand zou zijn tegen de opgetrokken wenkbrauwen en de al dan niet expliciete veroordeling van mijn koppigheid. Door Kind & Gezin, door de medische wereld, door andere ouders. Maar vooral omdat ik het gevoel zou hebben een onverantwoordelijke moeder te zijn. Want je weet maar nooit.

Kunstmatige angst

Ook los van de vitamine D-discussie kunnen we ons de vraag stellen of ouderlijke (over)bezorgdheid zich niet te snel kristalliseert in medische overconsumptie, iets waar uiteindelijk vooral de farmaceutische nijverheid beter van wordt. Toen longarts Chris De Boeck onthulde dat bijna de helft van de baby’s minstens één keer per jaar medicatie tegen astma krijgt, terwijl dat slechts in tien procent van de gevallen nodig is, reageerden Patrik Vankrunkelsven, docent huisartsgeneeskunde aan de KU Leuven, en Marleen Finoulst, arts en hoofdredacteur van Bodytalk, meteen in een opiniestuk in de krant De Morgen: ‘België zit voor zeer veel medicijnen in het Europees koppeloton’.

Dat is geen onschuldige tendens. Ouders hebben van nature de neiging om hun kinderen te beschermen. We wapenen ons tegen het ergste, maar dat kunnen we maar nadat we ons het ergste voorgesteld hebben. Vandaag krijgt dat ouderlijke beschermingsinstinct nauwelijks de kans om zich op natuurlijke wijze te manifesteren. Tientallen goedbedoelende – en soms minder goedbedoelende – instanties zijn ons voor. Met zwaaiende vinger en diepe frons tussen de wenkbrauwen worden we gewezen op allerlei reëel of imaginair gevaar. En dat werkt. Want in niets zijn ouders zo kwetsbaar en beïnvloedbaar als in de liefde voor hun kinderen. Het geeft gepieker. Zijn we wel verantwoord genoeg bezig? Zijn we niet onvoorzichtig, nalatig, laks? En het geeft angst. Kunstmatige angst over wat er zou kunnen gebeuren. Misschien. Ooit. Als we ons voortdurend de vraag blijven stellen ‘Zou dat kunnen gebeuren?’, dan horen we ook voortdurend het enig mogelijke antwoord: ‘Ja’. Angst. Zinvoller zijn de vragen ‘Zal het gebeuren?’ of ‘Gebeurt het?’ De kans op een beangstigend ‘ja’ wordt dan meteen veel kleiner.

De Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm schreef in zijn boek ‘Het hart van de mens’ over de kwalijke effecten van ouderlijke – meer bepaald moederlijke – overbezorgdheid: ‘Ze beschadigt het kind niet op een voor de hand liggende manier, maar misschien wurgt ze wel langzaam zijn levensvreugde.’ En kijk, dat doet weer denken aan dat andere recente krantenbericht. Weer zo’n ‘uit onderzoek blijkt’-bericht van kort geleden: dat overbezorgde ouders meer kans hebben op een depressief kind. Het geeft een merkwaardige metatoestand: kunnen we ons zorgen maken over het feit dat we ons te veel zorgen maken, waardoor we riskeren ons kroost met een depressie op te zadelen. Wat een geluk dat ook daar weer pillen voor bestaan.

(verschenen in De Standaard op 10 augustus 2013)

kinderarbeid boot