Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Kijk ’ns diep in mijn blauwe ogen

(Omdat het me in deze tijd relevant lijkt, haal ik mijn essay van een vijftal jaren geleden nog eens boven water)

Hoe zinvol is het om vijfdeklassers te onderwerpen aan een op tv breed uitgesmeerd experiment rond racisme? Los van de ongetwijfeld goede bedoelingen van de leerkracht levert het behalve verontwaardiging weinig bruikbare resultaten op. Net zo min als het oorspronkelijke Amerikaanse experiment uit de jaren zestig, schrijft Kathleen Vereecken.

Voor alle duidelijkheid: meester Jan Bergs lijkt me een leerkracht die precies uit het goede hout gesneden is. Betrokken, ernstig, veilig en zorgzaam. Bij zo iemand wil een ouder zijn kinderen zien terechtkomen, al zou ik wellicht – net als drie andere ouderparen gedaan hebben – gepast hebben voor deelname van mijn kinderen aan het experiment van het Eén-programma Koppen. Dat experiment bestond in het naspelen van datgene wat de Amerikaanse onderwijzeres Jane Elliot jarenlang deed met haar leerlingen. In die zin was het oude wijn in nieuwe zakken, maar los daarvan roept het initiatief van de programmamakers wel meer vragen op.

Martin Luther King

Het verhaal van Elliot begint in 1968 met de moord op Martin Luther King. Samen met velen was zij diep geschokt door zoveel manifest racisme en besloot toen voor de allereerste keer het blauwe ogen-bruine ogenexperiment uit te voeren bij haar derdeklassers. De bedoeling was kinderen de ogen te openen voor racisme door ze aan den lijve te laten ondervinden hoe erg het is gediscrimineerd te worden wegens een uiterlijk kenmerk. Twee jaar later werd er een film gemaakt over het experiment en barstte de discussie wereldwijd los.

Jane Elliot is en blijft omstreden. Ze kreeg applaus en erkenning aan de ene kant, maar werd vaak verguisd door mensen in haar eigen omgeving. Vooral vanuit pedagogische hoek werd ze meer dan eens zwaar onder vuur genomen. Wat ze deed was onethisch, vonden velen, want de kinderen liepen het risico op emotionele en psychologische schade. Bovendien had ze de kinderen en hun ouders niet vooraf op de hoogte gebracht van de bedoeling van het experiment. Alweer onethisch.

Dat laatste is alvast iets wat men de programmamakers en de leerkracht uit Koppen niet kan aanwrijven: de kinderen wisten precies waarover het zou gaan en ook de ouders werden gebrieft. Maar evengoed zagen we kinderen overlopen van frustratie en in tranen uitbarsten bij al die onrechtvaardigheid. Het was pijnlijk om te zien, het oogde onnodig wreed. Dat zat ook meester Jan dwars, zo bleek achteraf, toen hij te kennen gaf dat hij het moeilijk had gehad om de kinderen dit aan te doen. Maar laten we aannemen dat het Vlaamse experiment, zoals ons ook in interviews verteld wordt, in de best mogelijke omstandigheden verliep met voorzorg en nazorg en veel knuffels om het opgedane leed weer te verzachten.

Blazen en zuchten

En toch faalde het programma op een aantal vlakken. Echte deskundigheid viel in geen velden of wegen te bekennen. Er was geen duiding voorzien door een deskundige. Maar goed, er was Jane Elliot, die commentaar mocht leveren vanaf de zijlijn. Wie gehoopt had op een goed onderbouwde omkadering, op wijsheid van een 82-jarige leerkracht op rust met een koffer vol boeiend ervaringsmateriaal, op diepere inzichten of een constructieve benadering van het racismeprobleem, was eraan voor de moeite. Ze trok grote ogen, blies, zuchtte, schudde het hoofd, en grossierde in commentaren die dreven op de sterke emotie van haar verontwaardiging. Het maakte haar bijna ongeloofwaardig. Niet dat verontwaardiging per definitie onterecht is, niet dat emoties vieze dingen zijn. Ze zijn de brandstof die bewegingen in gang zetten, ze kunnen de aanzet zijn voor grote omwentelingen – ten goede of ten kwade. Maar om op een weloverwogen manier dingen te veranderen, moeten de emoties omgebogen worden tot een moreel besef, tot een gewogen gedachte, tot een idee dat steekhoudt. En daarvoor is ratio nodig.

Waar de programmamakers wellicht op gehoopt hadden – er wordt stevig over gediscussieerd op sociale media en in het echte leven – is in ieder geval gebeurd. Voorstanders van het experiment betogen dat niets zo goed werkt als de schok van de eigen ervaring. Dat échte empathie maar tot ontwikkeling kan komen door de dingen zélf mee te maken. Dat we zo overgevoelig niet moeten doen over de emotionele schade die de kinderen hierbij kunnen oplopen, want hoe moet het zijn voor een kind dat dag na dag, jaar na jaar, en bij uitbreiding zijn leven lang geconfronteerd wordt met racisme en uitsluiting? Dat laatste argument laat zich uiteraard niet zomaar van de tafel vegen.

Blanke baby’s, zwarte baby’s

En toch mag de discussie hierop niet stilvallen. Want we moeten ons durven af te vragen hoe zinvol dit is. Of het waar is dat empathie alleen maar kan groeien door onderdompeling in dezelfde miserie. We moeten de schijnwaarheden die in het programma, ook door Elliot, verkondigd worden onder de loep durven te nemen. Zoals deze: ‘Niemand wordt als racist geboren!’ Maar is dat ooit onomstotelijk aangetoond? Phyllis Katz, een Amerikaanse psychologe van de University of Colorado, deed in ieder geval een poging. Ze onderzocht de reacties van zes maanden oude baby’s op foto’s van mensen van verschillende sekse en ras. De enige duidelijke conclusie was dat de baby’s langer keken naar foto’s van mensen met wie ze minder gemeen hadden. Meisjes keken langer naar mannenfoto’s, jongens keken langer naar vrouwenfoto’s, blanke baby’s keken langer naar foto’s van zwarte mensen en vice versa.

Selectief zwijgen

Katz observeerde hoe ouders de foto’s bekeken en becommentarieerden tegenover hun kinderen: de geslachtsverschillen werden zonder gêne benoemd, over de kleurverschillen werd zedig gezwegen. Want je kinderen daarop wijzen, daarmee geef je de boodschap dat die verschillen ertoe doen. En dat is racisme, vinden goedbedoelende ouders.

Maar precies dat selectieve zwijgen blijkt kinderen in de war te brengen: ze zien de verschillen wel (alle sympathieke vooringenomenheden over kinderen die geen kleuren zien, en die alleen maar andere kinderen zien, ten spijt), maar ze leren dat je over bepaalde verschillen mag spreken en over andere niet. Alsof verschillen zien en erover praten het zaadje van het racisme zou laten ontkiemen.

Academisch onderzoek naar Elliots methode levert in ieder geval weinig concrete resultaten op.

Het experiment werd een paar keer wetenschappelijk overgedaan met studenten, onder andere aan de Georgia University. Een merkwaardig mechanisme kwam op gang: daar waar sommige studenten inderdaad het gevoel kregen dat hun empathie een wake-upcall kreeg, raakten anderen in die mate gefrustreerd over hun onmogelijkheid racistische of anderszins discriminerende gevoelens te onderdrukken, dat ze in de plaats van begrip kwaadheid tegenover de andere groep gingen voelen. Het is het aloude mechanisme dat wel vaker tot heksenjachten geleid heeft in de geschiedenis: de mix van schuldgevoel, machteloosheid en ergernis die zich kanaliseert in het culpabiliseren van de zwakste groep.

Wat heeft dit programma eigenlijk bewezen? Dat we allemaal racisten zijn? Dat we onze kinderen tot racisten opvoeden? Of misschien moeten we wel in een heel andere richting durven te kijken. Misschien toont het eenvoudigweg aan dat kinderen gemakkelijk te manipuleren zijn. Dat ze nu eenmaal graag vertellen wat hun leerkracht of een andere volwassene wil horen, vooral als ze die volwassene als betrouwbaar ervaren. Het blijft gissen.

Instant-empathie

En dan is er nog de premisse van het experiment: de schoktherapie is de beste manier om je gedrag bij te sturen. Op die manier kun je een kind in één dag tijd veranderen, je kunt racisme in één dag tijd uitroeien, luidt een andere schijnwijsheid van Elliot. Was het maar zo simpel. Dat geldt misschien, heel misschien, voor de ‘lichtere’ gevallen. Elliots experiment berust bovendien op een fout begrepen idee van wat empathie moet zijn. Het zou betekenen dat alleen een mishandelde vrouw hulp kan bieden aan een mishandelde vrouw, dat alleen wie zelf een kind verloor weet hoe erg het moet zijn om een kind te verliezen. Er spreekt een bijzonder pessimistische visie op de mensheid uit. Ja, de mens als wolf, hij bestaat. We zien hem elke dag passeren op het journaal.

Maar even vaak, of nog vaker, gaat het er heel anders aan toe. Vaker zien we hoe mensen wel degelijk in staat zijn tot sympathie, compassie en empathie, zonder zélf het slachtoffer van allerlei rampspoed en onrecht geweest te zijn. Kijk naar de massale respons die op gang komt na rampen met veel menselijk leed tot gevolg, naar de reacties op de aardbeving in Nepal, naar de golf van afgrijzen en medeleven bij de verdrinkingsdood van zoveel bootvluchtelingen. En ja, die andere reacties waren er ook, maar laten we de verhoudingen niet uit het oog verliezen: ze waren in de minderheid. Er is één constante, die ook blijkt uit wetenschappelijk onderzoek – zelfs met ratten – naar empathie: vertrouwdheid versterkt empathie. En die vertrouwdheid kan er snel komen. Het leed moet een gezicht krijgen. Dat van een klein zwart meisje in een roze jurk, drijvend in de oceaan, bijvoorbeeld. Veel zinvoller dan dit experiment lijkt het me om te werken aan dat gezicht. Laat scholen begeesterende vertellers uitnodigen, sprekers die aan de hand van hun eigen ervaringen met racisme duidelijk maken hoe diep het er bij hen ingehakt heeft. Wat het met een kind doet. Wat het met een volwassene doet. Wat het met generaties mensen doet. Getuigenissen werken. Verhalen beklijven. Ze zijn een voortdurende oefening in leven, zonder dat we alle klappen per se zélf moeten ondergaan.

Dit essay verscheen in De Standaard op 6 juni 2015

‘Ik verlang naar tederheid’

Hoe gaat dat, rouwen om de dood van een levenslange geliefde? En is er daarna nog ruimte voor een andere, nieuwe liefde? Actrice Chris Lomme laat in haar ziel kijken.

Ze oogt stralend en energiek. 76 is Chris Lomme inmiddels, maar dat is haar niet aan te zien. En ze heeft het druk-druk-druk. Teksten instuderen, vrijwilligerswerk in een dagcentrum voor palliatieve zorg, en dan komt er in februari nog eens een film uit: ‘Achter de wolken’, geregisseerd door Cecilia Verheyden.

chris lommeDe film, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van Michael De Cock, gaat over twee vroegere geliefden – Emma (Chris Lomme) en Gerard (Jo De Meyere) – die elkaar na 50 jaar weer ontmoeten. Bij de film hoort nu ook een boek met de toneeltekst en filmfoto’s. En het moet gezegd: het is een bijzonder pakkend verhaal. Of om het met de woorden van de schrijver zelf te zeggen: het is ‘het verhaal van de allerlaatste liefde, beleefd met de intensiteit van de eerste. Zo intens, dat ze begeestert en gelukkig maakt,  zo overweldigend dat we er allemaal een beetje bang van zijn, maar dat we er allemaal zo naar verlangen.’

De inspiratie voor zijn stuk vond Michael De Kock in de openhartige gesprekken die hij met zijn hoofdrolspelers voerde. Want niemand kan het verlies van een partner zo goed beschrijven als diegene die het zelf heeft meegemaakt. Jo De Meyere werd in 2003 weduwnaar, en in 2009 overleed acteerlegende Nand Buyl, de man van Chris Lomme.

Hoe uitte het verdriet zich bij u?

‘Ik had het voortdurend koud. Lichamelijk koud. Ik denk dat het vooral een gemis aan tederheid, aan fysieke warmte was. Alleen naar bed gaan, terwijl je zo graag iemand wilt vastpakken om het weer warm te krijgen. In de film gaan Emma en Gerard al heel snel na de dood van Emma’s man met elkaar naar bed. Mensen begrijpen zoiets niet. Dat je meteen na de dood van je man wilt neuken. Dat heeft vaak niets met verliefdheid te maken. Ik denk dat je voor jezelf wil bewijzen dat je nog steeds een vrouw bent. Maar na Nand heb ik vrijwel nooit meer een man gehad.’

Hoe komt dat?

‘Ik wil geen andere man in zijn bed.’

En als het een ander bed zou zijn?

‘Ik wil het niet thuis. Ik ben nochtans verhuisd intussen. Maar ik wil het niet. Het is iets onnozels, ik heb er geen verklaring voor.’

Zou u nog verliefd kunnen worden?

‘Ik ben het in ieder geval nooit meer geweest. Je wordt nu eenmaal minder snel verliefd naarmate je ouder wordt. Weet je, ik ben zo vaak verliefd geweest in mijn leven (lacht). Nand en ik hadden een zeer vrij huwelijk. Misschien is het gewoon wel op. Van iemand houden daarentegen, dat valt me helemaal niet moeilijk. Ik heb een paar goede vrienden en in één van hen zie ik… enfin, laten we zeggen: de vriendschap is zeer groot. En als er iets meer van komt dan zal het vriendschap met een extra zijn. Ik zie me in ieder geval nooit meer met een man samenleven.’

Ik moest glimlachen toen u me aan de telefoon zei: ‘Ik ben het nu wel beu me naar de wil van een vent te schikken.’ Speelt dat mee?

‘(lacht) Ik denk dat wij gemaakt zijn om te zorgen. Ik kan in ieder geval niet anders. De pest is dat je af en toe vindt dat je dat beter niet zou doen. Maar het is sterker dan mezelf. Ik denk dat het eigen is aan de vrouw. Ondanks het feit dat ik niet bepaald een huiselijk type ben, heb ik me altijd als een dienstbare geisha gedragen bij Nand. Ik kookte graag, hield het huis altijd in orde, maakte het hem graag naar de zin.’

Loopt de mogelijkheid verliefd te worden parallel met het libido, of speelt er iets anders?

‘Vroeger hing dat nauwer samen. Toen zou ik gezegd hebben: ik verlang naar seks. Nu verlang ik naar tederheid, naar intimiteit. Naar koesteren. Waarom heeft een lichaam het soms koud? Omdat het wil aangeraakt worden. Ik zie het ook in de palliatieve zorg: mensen hebben altijd weer behoefte aan strelen, handen vastpakken, kussen. We zijn zo weinig lichamelijk in onze samenleving. Oude mensen worden bijvoorbeeld veel te weinig aangeraakt. Dat is niet goed, zeker als je weet dat een lichaam kouder wordt naarmate je ouder wordt. En al helemaal wanneer je erg ziek bent.’

Is dat voor u ook een vorm van liefde geven, lichamelijke warmte geven aan mensen die terminaal ziek zijn?

‘Jazeker! Ik doe dat graag. Ik ben van nature nogal tactiel ingesteld. Mensen aanraken is voor mij vanzelfsprekend.’

Is liefde geven fijner dan liefde krijgen?

‘Natuurlijk. Aan een man moet je soms vragen ‘zie je mij nog wel graag?’ Een vrouw zegt dat veel sneller. Maar behalve tederheid, mis ik ook andere dingen. Iemand om samen mee op reis te gaan bijvoorbeeld. Dat vond ik toch altijd zo fijn. Nand leefde in de valiezen, was altijd klaar om te vertrekken. We hebben ook nooit een eigen huis gehad. Ach, er is zoveel dat ik nog wil zien. Het binnenland van Corsica is subliem, daar wil ik terug naartoe. Met die ene vriend ga ik binnenkort misschien wel een reisje maken. Maar die eerste keer moet het kort, dat heb ik hem gezegd. Ik ben er nog niet helemaal klaar voor. Ik ben ook een oud wijf, hé.’

Die indruk geeft u helemaal niet, maar de cijfers zijn er natuurlijk.

‘Daar is niets aan te doen. En ik heb zo’n druk leven bovendien. Mannen kunnen dat ook al niet verdragen.’

Speelt hier de klassieke angst voor de sterke, onafhankelijke vrouw?

‘Die speelt zeker mee. Privé ben ik nochtans veel zachter dan in mijn werk. Een geisha dus. Maar misschien was ik dat alleen maar voor mijn man, misschien was dat wel uniek.’

Neemt de rationaliteit toe met de leeftijd, zit die in de weg?

‘Eigenlijk niet. Ik ben een gevoelsmens. Ik redeneer achteraf pas (lacht). Dat is niet altijd goed, dat weet ik ook wel. Al ben ik soms sterk op mijn hoede: ik ontmoet namelijk veel mensen die azen op mijn bekendheid. En dat is een ras dat ik mijd als de pest. Ik voel dat trouwens direct. Welgeteld twee keer ben ik toch even in de val getrapt. Het werd al snel duidelijk toen ik samen met de man in kwestie over de rode loper liep. Zijn houding… Ik wist meteen: die neem ik nooit meer mee. Ik heb voor mezelf een voorwaarde gesteld: ik neem alleen nog echte vrienden mee naar de rode loper.’

Doet romantiek u nog iets? Kan een passioneel liefdesverhaal u bijvoorbeeld nog meeslepen?

‘Ja, maar ik lees dat soort verhalen niet meer. Ik heb indertijd ‘Madame Bovary’ van Gustave Flaubert gelezen. En ‘Zout op mijn huid’ van Benoîte Groult. Dat laatste is een fascinerend verhaal, maar het heeft me nooit echt geraakt. En Madame Bovary, die zo verliefd is op de liefde: dat vind ik gevaarlijk. Dat type mensen is vaak niet in staat om verder te gaan in de liefde. Van zodra er compromissen moeten gesloten worden, is het alweer kapot. Aan echte liefde komen die niet eens toe. Houden van is een superlatief van verliefdheid. Want laten we wel wezen: verliefdheid is egoïstisch. En het gaat over., terwijl houden van eindeloos kan blijven duren. Ik hield ontzettend veel van mijn man, dat is een gevoel dat het zelf overstijgt. Het mag ook niet overgaan. Ik heb veel stommiteiten begaan in mijn leven, maar ik zou mijn vent nooit in de steek gelaten hebben. Never! Dat was zo’n schone mens.’

Hij heeft wellicht ook veel van u gehouden.

‘O ja, hij was er altijd voor mij. Dat is zo moeilijk vervangbaar. En zoveel tijd heb ik niet meer om weer zoiets op te bouwen. Dat doe je niet op één jaar.’

Bent u daarmee bezig, dat de tijd korter wordt?

‘Och, ik zeg dat nu wel terloops, maar eigenlijk ben ik daar totaal niet mee bezig. Ik ben bezig met mensen, met mooie teksten. Ik ben niet bezig met mezelf.’

Bent u ooit bang om alleen oud te worden? Al bent u wellicht niet echt alleen.

‘Jawel, ik ben altijd alleen. En dan?’

Wel en niet alleen. Er zijn toch de vrienden?

‘Ja, maar eenzaamheid is er ook. Zelfs samen met mijn man was ik soms eenzaam. En dat is toch helemaal niet erg? Een plantaardig leven interesseert mij niet. Je moet af en toe ongelukkig zijn om gelukkig te kunnen zijn, ja toch? En goh, ik ben een echte Dr Jekyll versus Mr Hyde (laat haar hand in golvende beweging op en neer gaan). Er zijn putten die pijn doen, dagen waarop ik diep ongelukkig ben. Ik heb dat altijd gehad, als kind al. Maar één ding heb ik geleerd: morgen zal het wel beter gaan. En dat is ook altijd zo. Positief denken is de redding. En humor! Jezelf kunnen uitlachen is heel belangrijk.
(mijmerend) Ik ben wel wreed gecharmeerd door wat ze over mij zeggen en schrijven de laatste jaren. Wauw, dat streelt mijn ijdelheid.’

Hoopgevend toch, want je hoort zo vaak dat je niet meer meetelt als ouder wordende vrouw?

‘Bij mij is het andersom. Ik heb nooit zoveel aandacht gekregen als de laatste tijd. Maar dat geeft ook druk. Ik hoor soms van vrouwen dat ze mij als een voorbeeld zien. Het feit dat ik nog steeds zo actief ben, om maar iets te noemen. Maar dat zit in de genen, ik heb er geen verdienste aan. Ik ben geboren met die kracht. Ik zou het niet kunnen: in mijn eentje zitten kniezen en niets ondernemen. Een dag lang, ja. Maar dan spreek ik mezelf weer streng toe: komaan, tut! Maar soms kan ik ook echt genieten van het alleen zijn. Die voortdurende druk om te communiceren wordt me weleens te veel. Ik ben een publiek figuur, en overal waar ik ga en sta zijn er mensen. Altijd maar mensen. Af en toe moet ik me thuis kunnen terugtrekken, in alle rust. Niet moeten babbelen, niet moeten zeggen wat ik denk: oef.’

Vindt u eigenliefde belangrijk? Jezelf graag zien?

‘Ik vond mezelf absoluut niet mooi toen ik jong was. Ik was het nochtans wel (lacht). Mijn vader zei altijd dat ik de knieën van een voetballer had, en mijn figuur was – vonden ze – ook niet vrouwelijk genoeg. Ik ben sportief gebouwd, en in die tijd was dat absoluut niet ‘in’. Mijn oudste zus daarentegen, dat was een echt wijveke, met haar zwart haar en blauwe ogen. Het tij is gekeerd toen ik al een eind in de dertig was en in Nederland werkte. Er was ‘Vlimmen’ geweest, en ‘Stille liefde’. Ze hadden foto’s gemaakt van mij, en toen ik ze bekeek dacht ik: maar allez, wat heb ik toch al die tijd gedacht? Ik ben eigenlijk wel schoon (lacht). Mooi zijn zit ook van binnen, hé. Waarom vinden ze mij mooi? Ben ik mooi volgens de regels? Helemaal niet! Maar als je iets hebt… (zoekt de woorden)’

Als je sprankelt?

‘Ja, maar ook: ik wil er niet ongelukkig uitzien. Ik zou me doodschamen. Sommigen zien dat als komedie, maar neen: het is een vorm van respect. Na de dood van mijn man was ik kapot, uiteraard. Ik heb toen ongelooflijk veel hulp van vrienden gehad, ben nooit alleen geweest. Maar ik wilde geen medelijden, geen beklag, geen flauwekul. Daar reageerde ik meteen op. Ik huilde liever in mijn eentje. Zelfs bij vrienden heb ik zelden mijn tranen de vrije loop gelaten. Je sterk houden, helpt veel beter dan je laten gaan in je verdriet. Enfin, ik heb het nooit anders gedaan. Het is mijn manier van zijn. Ik heb natuurlijk een uitlaatklep op de scène. Acteren is therapie. Ook voor het publiek, hoor. Als ze je komen vertellen dat bepaalde dingen zo herkenbaar zijn, als ze gepakt, ontroerd zijn. Maar ook hierin blijf ik nuchter: op scène bleit ik niet. Dat maakt het des te intenser. Het huilen reserveer ik liever voor andere dingen. Bij muziek die me raakt, durf ik me al eens te laten gaan.’

Helpt dat, het verdriet sublimeren? De tranen alleen toelaten bij mooie dingen?

‘Ja, want dan mag het. Huilen om dingen die je deugd doen, is verstandiger dan huilen om jezelf. Als je alleen maar aan je eigen ellende denkt, dan wordt het sentimenteel. Bij het acteren wil de dingen universeel maken. Op die manier til je ze naar een hoger niveau. Laat mij maar huilen om wat mooi is. Muziek, kunst. En de zee.’

Achter-de-wolken

(begin 2016  verschenen in Davidsfonds Cultuurmagazine)

Cinema Paradiso in Gent

Het moet voorbestemdheid zijn geweest. Met een moeder die als een der eerste Belgische actrices op het witte doek schitterde, kon het niet anders of Albert Warie kwam ook in de wereld van de film terecht. Veertig jaar lang werkte hij als operateur. Op zijn vierenzeventigste is hij nog steeds gepassioneerd door alles wat met cinema’s te maken heeft. Eenmaal goed op dreef is zijn woordenvloed nauwelijks te stuiten: verleden en heden worden naadloos aan elkaar gepraat, techniek en emotie gaan hand in hand. Albert Warie behoort tot het zeldzame slag mensen dat hun leeftijd als een loutere toevalligheid met zich meedraagt: de kleine jongen steekt zijn snuit nog steeds nieuwsgierig door het gordijn. Cinema Paradiso in Gent.

Albert Warie: ‘Dit is mijn moeder, Léonne Vandamme. Wat vindt u ervan? Mooi, hé? Een ondernemend meisje hoor, voor die tijd. Ze was een van de eerste Belgische filmactrices. In de stomme film, jawel. Ook België had zijn eigen filmindustrie in die tijd. Heel beperkt en bescheiden, natuurlijk, maar er wérd gefilmd. Het moet rond 1920 geweest zijn. Ik denk dat ze in een viertal films meegespeeld heeft, maar heel precies weet ik het niet meer. Ook voordien was ze al vrij bekend – en succesvol – als theateractrice. Ze speelde bij een Franstalig gezelschap in Brussel, waarmee ze meer dan eens op tournee ging: Frankrijk, Zwitserland… Alle artikels die toen over haar in de kranten verschenen zijn heb ik nog.’

‘Op een bepaald moment wilde ze platen laten opnemen met een aantal sketches in het Brussels dialect. In België mocht er dan wel al gefilmd worden, de platenindustrie was hier nog totaal onbestaande. Dus trok ze op eigen houtje naar Engeland, naar His Master’s Voice. Een aantal van die 78-toerenplaten heb ik teruggevonden. Ze zijn nog perfect beluisterbaar.’

‘Haar films zijn tot op vandaag spijtig genoeg onvindbaar. Ik vraag mij af of ze nog wel bestaan. Overal heb ik gezocht, ook via het Brussels Filmmuseum. Zonder succes. Foto’s heb ik gelukkig nog wel. Kijk, hier speelde ze de molenaarsdochter in L’héritier. En dan zijn er nog die oude filmtijdschriften met haar foto op de voorpagina en de bespreking van haar films binnenin. Alleen de films zelf ontbreken. Mocht ik die ooit nog terugvinden…’

‘Haar carrière zag er in elk geval veelbelovend uit. Maar toen leerde ze Frédéric Warie kennen – mijn vader. Ze werden verliefd, en dat had nogal drastische gevolgen voor het verdere verloop van haar beroepsleven. U moet weten, een actrice was toen absoluut niet goed gezien. Vooral in het welgestelde, burgerlijke milieu waar mijn vader toe behoorde, werden artiesten bepaald niet gewaardeerd. Er zat voor mijn moeder niets anders op dan haar carrière te laten varen voor haar huwelijk. Die beslissing moet haar zwaar gevallen zijn, maar ze had geen keuze.’

‘Financieel ging het die eerste jaren zeer goed. Mijn vader werkte voor een firma die hout importeerde, en hij moest nogal vaak op zakenreis naar Zweden. Ik herinner mij het grote huis waar we in mijn kindertijd woonden, op de Hoge Weg in Gent. Een prachtig huis, met een magnifieke tuin. En altijd hadden we volk over de vloer. Dat huis bruiste van het leven. Maar het mocht niet blijven duren. De beurskrach kwam, en mijn vader verloor in één klap alles. Het mooie leven was voorbij.’

‘Mijn moeder moest noodgedwongen weer aan het werk. Niet als actrice, nee, dat was uitgesloten. Ze werd verkoopster in de Grand Bazar en promoveerde daar tot hoofd van de sociale dienst. Nog later werkte ze als pedicure en als verpleegster, en uiteindelijk kwam ze – het klinkt een beetje wreed en ironisch – als caissière in Cinema Capitole terecht. Ja, het kan raar lopen, hé. Ze heeft nooit echt geklaagd, er werd daar thuis niet zoveel over gesproken, maar ik weet dat ze daar serieus van afgezien heeft. Gelukkig was ze een zeer energieke vrouw, en heeft ze zich overal goed doorheen geslagen.’

‘Na een tijdje moest ook ons huis verkocht worden. Dat was de volgende klap. Het werd ingeruild voor een veel kleinere woning. Op slag bleven alle zogenaamde vrienden van vroeger weg. Pijnlijk hoor: zomaar, van de ene dag op de andere.’

Albert Warie toen
Albert Warie toen

‘Na mijn studietijd begon ik te werken bij de Union Cotonnière, in het laboratorium. Het loon dat ik er verdiende was niet fameus, dus zocht ik volop naar mogelijkheden om een centje bij te verdienen. En zo kwam ik als leerjongen in de Novy terecht, een wijkcinema aan de Brugse Poort. Elke dag trok ik er na het werk naartoe, en ook mijn weekends bracht ik er door. En pas op: die eerste maanden verdiende ik er geen frank, want ik was daar om te leren. Leren, pfff… Die operateur leek bang te zijn voor mij. Ik mocht met moeite die cabine binnen. Dat was zíjn terrein. Alleen voor werkjes die hij niet graag deed, kon ik dienen. Bobijnen opwinden en zo.’

‘Het vak heb ik pas echt geleerd in Cinema City. Die operateur daar was zeer vriendelijk en behulpzaam. Uiteindelijk ben ik fulltime operateur geworden, want dat was wat ik echt wilde doen.’

‘Na nogal wat omzwervingen langs alle mogelijke filmzaaltjes, kon ik na de oorlog aan de slag in de Capitole. Prachtig vond ik dat. Tijdens de oorlog hadden de Duitsers er de plak gezwaaid, en daar wilde ik niets mee te maken hebben. Maar toen alles weer in Belgische handen was, heb ik mijn kans gegrepen. Ik had intussen in Brussel mijn opleiding tot filmoperateur afgewerkt, en nadien ook nog een Amerikaanse cursus techniek per briefwisseling gevolgd.’

capitole‘De Capitole, dat was een schitterende zaal! De mooiste en grootste cinema van Gent. Alle belangrijke films werden eerst daar gespeeld. Ik ben daar uiteindelijk ‘eerste operateur’ en later chef van de technische dienst geworden, overkoepelend voor de Capitole en een aantal andere centrumzalen die tot dezelfde groep behoorden. Ik ben er gebleven tot aan mijn pensioen.’

‘Tot na de Tweede Wereldoorlog moesten er altijd twee operateurs in de cabine werken. Dat was omdat die nitraatfilms van toen zo gevaarlijk waren. Het minste vonkje was genoeg om die in brand te laten vliegen. Hebt u de film Cinema Paradiso gezien? Wel, die brandscène is niet overdreven. Kijk: hier is een onnozel eindje nitraatfilm van tien centimeter. Ik zal u eens tonen wat dat geeft, wanneer ik er een vlammetje tegen hou. Spectaculair, hé?’

‘Ik denk dat de film nooit zo’n succes gehad heeft als tijdens de oorlogsjaren en de eerste jaren daarna. De zaal zat altijd stampvol. In de City – want daar werkte ik tijdens de oorlog nog – moesten we soms tussen de voorstellingen naar beneden lopen om de deuren dicht te houden, omdat de mensen zo drongen om binnen te geraken. Met z’n drieën – de portier en de twee operateurs – waren we om weerstand te bieden aan die van ongeduld trappelende meute.’

‘Amerikaanse films waren verboden tijdens de oorlog. Het aanbod was beperkt tot Franse, Italiaanse en – natuurlijk – Duitse films. En dat was echt niet allemaal nazi-propaganda, hoor. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat de Duitse filmproductie, zowel op artistiek als technisch vlak, zeer behoorlijk was. Heb je ooit van Marika Rökk gehoord? Nee, echt niet? Dat was een fenomeen: een Hongaarse actrice die naast acteren ook nog uitstekend kon zingen en dansen. En een mooie vrouw! De volkstoeloop voor haar films – ze speelde in Duitse films – was altijd zeer groot. Maar ja, na de oorlog werd alles wat met Duitse film uit die tijd te maken had taboe. Die films en die acteurs werden doodgezwegen, alsof ze nooit bestaan hadden. Er is veel talent verloren gegaan op die manier. De RTBF heeft onlangs een schuchtere poging gedaan om opnieuw een beetje aandacht aan de Duitse film te besteden – via een retrospectieve – maar dat is slecht afgelopen. Twee films hebben ze vertoond – een met Marika Rökk en een met Christina Söderbaum – maar daar is het bij gebleven. De tegenstand was te groot. Het ligt blijkbaar allemaal nog steeds zeer gevoelig. Begrijpelijk, maar vanuit technisch-artistiek oogpunt bekeken is het natuurlijk wel een beetje jammer.’

‘Na de oorlog doken ineens van overal massa’s Amerikaanse films op uit het niets. En weer werden de cinema’s overspoeld door het volk. Op het moment dat de ene voorstelling begon, stonden er al mensen in de rij te wachten voor de volgende voorstelling, die pas uren later gepland was. De honger van de mensen naar die Amerikaanse films, die jarenlang verboden waren geweest, was buitengewoon groot.’

Laurel en Hardy op bezoek in de Gentse Capitole. Tussen hen in: Hélène Maréchal, een Gentse ster van weleer.
Laurel en Hardy op bezoek in de Gentse Capitole. Tussen hen in: Hélène Maréchal, een Gentse ster van weleer.

‘De Capitole was in de jaren na de oorlog veel meer dan een filmzaal. Er werden daar gala’s georganiseerd waarop acteurs en actrices van die tijd hun opwachting maakten. En dat had succes, hé! Ik herinner mij die keer dat Laurel en Hardy op bezoek kwamen. Het was bijna komisch om zien: die twee hadden blijkbaar vreselijk ruzie, ze bekéken elkaar niet eens. De ene zat te mokken in de ene hoek van de loge, en de andere zat daar zo ver mogelijk vandaan, in de andere hoek. Kijk, ik heb hier zelfs nog een originele foto met handtekening van hen, alhoewel ik mij van geen kanten kan herinneren waar ik die vandaan haal. Ik heb trouwens een heleboel van die gesigneerde foto’s, van alle mogelijke vedetten. Zelf ben ik nochtans nooit naar iemand toegestapt om een handtekening te vragen. Ik zou mij daar een beetje voor gegeneerd hebben, en eigenlijk interesseerde mij dat ook niet. Op de een of andere manier is dat blijkbaar toch allemaal in mijn verzameling terechtgekomen.’

‘Veel zangers hebben we in de Capitole op bezoek gehad. Gilbert Bécaud, Luis Mariano, Maurice Chevalier, Dalida, Jacques Brel… Brel, dat was een speciale. En eigenzinnig! Die deed gewoon overal zijn goesting. Hij wist zeer goed wat hij wilde, maar hij was tegelijk ook erg innemend. Echt een vriendelijke mens. Na zijn optreden, toen het publiek vertrokken was, ging hij in de zaal aan de piano zitten en componeerde daar een liedje. Een deel van het personeel mocht gerust naar huis, hun werktijd zat erop, maar iedereen bleef om te luisteren.’

‘Josephine Baker heeft mij eens serieus in de verlegenheid gebracht. In die tijd stelden die loges voor artiesten niet zoveel voor. Ze kregen een ruimte om zich om te kleden, en een emmer water om zich te verfrissen. Stromend water hadden we niet in de loges. Op een bepaald moment vroeg Josephine Baker of ze nog een extra emmer water kon krijgen. Ik daar nietsvermoedend naartoe met die emmer. Ik klopte aan en ze riep dat ik mocht binnenkomen. En daar stond ze, helemaal naakt. Voor haar was dat blijkbaar doodnormaal, maar ik ben daar toch vijf minuten niet goed van geweest. Tja, zij trad – als ik mij niet vergis – al van in de jaren twintig naakt op in Parijs, dus voor haar was dat niets. Maar in die tijd waren wij natuurlijk nog niet zoveel gewoon, hé.’

‘Op een dag – het moet ook ergens in de jaren vijftig geweest zijn – kwam de cheffin van de werksters in de Capitole opgewonden naar mij toe. ‘Meneer Warie, meneer Warie, moet ge nu eens weten wat ik gezien heb? Ne radio mee zantjes’ (prentjes). We voelden wel dat er iets speciaals op til was, maar ik denk dat niemand van ons in die tijd goed besefte hoe sterk de concurrentie van de televisie zou worden. Waarom zouden we ons ook zorgen gemaakt hebben? De kwaliteit van die eerste tv’s was abominabel, en het schermpje was belachelijk klein. Zelfs voor de Tweede Wereldoorlog stond er al bij een winkel op de Kortrijksesteenweg een televisietoestel in de etalage. Een schermpje van hoop en al vier centimeter doorsnede had het! Maar dat ding stond daar maar te staan, want er waren hier nog geen televisieuitzendingen.’

‘Een paar jaar na de oorlog hing aan het venster van het Café de Londres, naast de Capitole, een affiche: ‘Hier TV’. Onzin, natuurlijk. Er stond wel iets dat op een televisietoestel leek, maar er werd gewoon met een ingebouwde projector en een doorlopende bobijn gewerkt, zodat men via een spiegel de film op het doekje vooraan kon afspelen. Het was eigenlijk niet meer dan een mini-cinema. Maar goed, de meeste mensen trapten daarin en gingen overal rondvertellen dat zij naar een echte tv gekeken hadden! De echt grote doorbraak van de televisie is er gekomen met de Expo in ’58. Maar de toestellen die toen verkocht werden waren ook nog niet fameus, hoor. Ik zou er nog niet eens een gewild hebben. Maar goed, de feiten waren er: van toen af ging het bergaf met het cinemabezoek. Een- of tweemaal per week naar de cinema – een normaal gemiddelde voordat de televisie haar intrede deed – zat er van toen af niet meer in. De echte gloriejaren waren voorgoed voorbij. Veel zalen konden het niet meer bolwerken, en de ene cinema na de andere sloot zijn deuren. De Capitole heeft het, samen met een paar andere centrumzalen, nog het langst uitgehouden. Maar ook hij moest er op den duur aan geloven.’

‘Nu staat een groot deel van de Capitole onder water. Er loopt een riviertje onderdoor, wist u dat? Vroeger werd er dag en nacht gepompt, maar sedert de sluiting heeft men het water zijn gang laten gaan. De installaties zijn onherstelbaar beschadigd geraakt. Toch erg voor zo’n mooie zaal.’

‘Ach, we moeten eerlijk blijven: het is niet alleen de televisie die de cinemazaaltjes de das omgedaan heeft. Het probleem was ook dat de zalen op dat moment meestal opengehouden werden door zakenmensen, en niet door filmliefhebbers. Investeringen doen? Vergeet het! Als de ruimte als cinema niet genoeg opbracht, geen probleem: gewoon sluiten, en er een of ander handeltje in opzetten. Op die manier zijn zeer veel zalen ten onder gegaan.’

‘Ook de Decascoop wordt dikwijls als de grote boosdoener aangeduid. Maar dat is niet serieus. Het cinemabezoek was al fel verminderd lang voordat er sprake was van de Decascoop. Zij hebben het cinemabezoek juist opnieuw aantrekkelijk gemaakt. In het begin trokken de namiddagvoorstellingen weinig volk, maar ga nú maar eens kijken. Mensen die overdag vrij zijn, vaak oudere mensen, gaan weer volop overdag naar de cinema.’

‘In al die jaren heb ik nogal wat verzameld: oude affiches, programmaboekjes, tijdschriften. Sommige gaan terug tot de jaren twintig. En die affiches van rond de oorlogsjaren – diegene die aan weerskanten bedrukt zijn, ziet u? – die zijn geld waard, hé. Ha kijk, híér zijn die oude ticketjes dus! Ik was al bang dat ik die kwijt was. Waar dat zoal goed voor is, uw verzameling nog eens aan iemand te kunnen tonen.’

‘Ik heb er al veel over de vloer gehad, hoor, verzamelaars die bereid waren mij dik te betalen voor alles wat ik bewaard heb. Maar ik doe het niet, voor geen geld. Die documenten hebben voor mij trouwens een waarde die niet in geld uit te drukken valt. Ik zal ze nooit verkopen, aan niemand. Wanneer ik er niet meer ben, gaat alles naar mijn dochter. Ik weet zeker dat zij er evenveel waarde aan zal hechten als ik.’

‘Tot voor kort had ik ook een grote verzameling films en projectoren in mijn bezit, maar die heb ik allemaal verkocht aan het Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (MIAT). Daar kon ik mijn dochter moeilijk mee opzadelen, vond ik. Die dingen horen thuis in een museum. Zo heeft iedereen er iets aan. Twee jaar geleden is een deel van mijn verzameling gebruikt voor een tentoonstelling over de oude cinemazalen. Die tentoonstelling heb ik mee helpen opzetten. Ik heb ze opgedragen aan mijn moeder.’

‘Ik heb het gevoel dat ik altijd maar minder vrije tijd heb. Ik voel nauwelijks dat ik met pensioen

Albert Warie nu
Albert Warie nu

ben. Twee dagen per week werk ik als vrijwilliger in het MIAT, want het is de bedoeling dat er tegen de volgende editie van het Internationaal Filmgebeuren een echt filmmuseum komt. Het wordt knap hoor, met een filmzaaltje zoals in de jaren dertig. Geen comfort, geen zachte fauteuils, maar houten klapstoeltjes. En dan maar oude films draaien. En oude filmactualiteiten, van Daska-films, weet u wel? Ik zie het al helemaal zitten. Twee calicots zullen er ook nog te zien zijn, geschilderd door Alfons De Clercq, de calicotschilder van de Capitole. We hebben ze maar nipt kunnen redden van de vernietiging. Weet u niet wat calicots zijn? Ja, dat bestaat nu ook niet meer, natuurlijk. Dat waren die grote geschilderde uithangborden. Honderden heeft Fons er geschilderd. Enfin, hij overschilderde ze telkens, want hij moest telkens dezelfde panelen gebruiken. En elke keer opnieuw werden dat kunstwerkjes. Een van de mooiste was die voor de film Ali Baba. Dat was met bewegende delen, en met speciale lichteffecten. De mensen bleven toen echt staan om ernaar te kijken. Fons zal het filmmuseum spijtig genoeg nooit kunnen bezoeken. Hij is vorig jaar overleden.’

‘Ja, we beginnen serieus uitgedund te geraken, hé. Ik moet realistisch blijven: ook ik blijf hier niet eeuwig rondlopen. Mijn hart speelt mij soms een beetje parten. Angina pectoris. Nogal wat filmoperateurs van mijn generatie zijn ziek of overleden. En in geen enkele school leer je nog werken met die oude projectoren. Bij het MIAT beseffen ze dat zeer goed. Mijn technische kennis over het werken met en onderhouden van oude projectoren, geef ik nu zo snel en zo goed mogelijk door aan Patrick Schlich van het MIAT, een goede vriend en een enthousiaste leerling. De gedachte dat al mijn ervaring niet samen met mij zal verdwijnen, stelt mij gerust.’

Kathleen Vereecken ■

 (verschenen in De Morgen onder de titel ‘De man in de cabine’ op 3 januari 1998)

En ze leven nog lang en gelukkig (of: de nieuwe valkuilen van de liefde)

Liefde en leed is van alle tijden. Net als de drang om ons te verbinden. Maar meer relaties dan ooit lopen stuk. Hoe komt dat? Drie deskundigen vertellen over valkuilen, prioriteiten, snelheid, vertrouwen. En over liefde en geluk natuurlijk. Want van pessimisme willen ze niet horen.

her-trailer-spike-jonzeEen tijdje terug liep een van de meest verrassende en ongewone liefdesfilms van de afgelopen jaren in de zalen: ‘Her’. Het verhaal speelt zich in de niet eens zo verre toekomst af. Theodore (Joaquin Phoenix) is een eenzame man, die worstelt met een echtscheiding. Hij besluit zich een OS1 aan te schaffen, het allereerste intelligente besturingssysteem ter wereld. Een systeem dat niet alleen intelligent is, maar ook een eigen bewustzijn heeft. Theodore’s OS1 wordt gepersonaliseerd als vrouw: Samantha (de stem van Scarlett Johansson). Beetje bij beetje worden Theodore en Samantha op elkaar verliefd. Dat mag bizar klinken, maar het geleidelijke ontwaken van hun gevoelens voor elkaar wordt zo ontroerend en universeel herkenbaar in beeld gebracht dat je het hele verhaal vanzelf gaat geloven. Wanneer de prille liefde strandt op de onmogelijkheid hun twee werelden te verenigen, kan de toeschouwer niet anders dan meevoelen met de pijn van Theodore.

Liefdespijn is van alle tijden, zeldzaam – en in zekere zin te beklagen – zijn zij die het nooit meegemaakt hebben. Maar hoe universeel liefde als gevoel ook mag zijn, de praktische vertaling ervan – de relatie tussen twee mensen – is dat veel minder. Of zoals professor en psychiater Dirk De Wachter zegt: ‘Liefde is altijd problematisch geweest, dat is niet nieuw. Ook leed is niet nieuw. Het heeft altijd bestaan. In het hypocriete tijdperk, vroeger dus, bleef het grotendeels binnenskamers. Maar nu moet alles hypertransparant zijn. Sommige mensen zetten zelfs hun ruzies op Facebook.’

Maar wat is er dan veranderd? Wat maakt dat relaties zoveel meer onder druk staan dan vijftig jaar geleden? Voor welke moderne relatiedoders moeten we beducht zijn?

‘Allemaal de schuld van het feminisme!’ hoorde ik een oudere man onlangs schamperen. Want vrouwen nemen geen genoegen meer met de rol van liefhebbende echtgenote en moeder alleen. Want, denken we er tussen haakjes bij, vrouwen zijn ook veel minder economisch afhankelijk van hun mannen dan vroeger. Ze hoeven zich niet langer te laten gijzelen in een ongelukkig huwelijk, alleen maar omwille van de centen.

Rika PonnetHet is een voor de hand liggende bedenking, waar relatiedeskundige Rika Ponnet meteen nuance bij voorziet: ‘Dat verhaal over die arme ondergeschikte schaapjes van vrouwen is een eenzijdige kijk op de werkelijkheid. In de intimiteit van de gezinnen waren de rollen ook soms omgekeerd. Er waren bijzonder dominante vrouwen aan wie de man zijn volledige loon moest afgeven, waarna moeder de vrouw hem wat zakgeld gaf. De waarheid is dat ook mannen niet zomaar konden vertrekken. Je zult maar een zware fabrieksjob gehad hebben en zes kinderen voor wie moest gezorgd worden. Ook voor zulke mannen was weglopen geen optie.’

‘Het klopt dat we ons niet meer laten binden door economische afhankelijkheid,’ zegt Dirk De Wachter. ‘We hebben in deze tijd de luxe dat we onze partner kunnen verlaten. Het nadeel is dat er soms heel impulsief gereageerd wordt. En door die impulsiviteit veroorzaken we vaak veel leed. Ondanks alle mogelijkheden, ondanks alle materiële genot, slagen we er blijkbaar niet in content te zijn met wat er is. We hebben het nog nooit zo goed gehad, en tegelijk doen we het zélf helemaal niet goed. Pijnlijke echtscheidingen, die iedereen ongelukkig maken, ook de kinderen: ik zie ze jammer genoeg te vaak in mijn praktijk.

Facebook als spelbreker?

Het brengt Rika Ponnet meteen bij de drie grote domeinen waarop koppels elkaar bevechten. De domeinen die écht belangrijk zijn, en waarin ze elkaar in tijden van relatiecrisis pijn proberen te doen: geld, kinderen en seks. Seks tussen partners, maar ook seks die buiten de lijntjes kleurt: overspel. Net als liefde van alle tijden, jazeker. Alleen is het misschien iets makkelijker geworden.

Even graven in mijn eigen omgeving en ik denk meteen aan oude liefdes die weer opvlammen, oppervlakkig en op het eerste oog onschuldig geflirt dat uitmondt in een stomende affaire, en ten slotte een huwelijk dat op de klippen loopt wanneer een band met een volslagen onbekende de allures van een nieuwe liefde begint te krijgen. Het kanaal is het even gezellige als bijwijlen ergerlijke Facebook, waar wereldwijd inmiddels 1,35 miljard mensen gebruik van maken.

Rika Ponnet: ‘Facebook kan een spelbreker zijn, dat klopt. De Iphone soms ook. Als je van de twee uren die je samen op restaurant zit als koppel anderhalf uur met je Iphone bezig bent, dan is er iets mis. Lijfelijk aanwezig zijn, terwijl je hoofd elders zit: het lijkt me geen goed idee. Maar ik wil het internet niet problematiseren. Je kunt er op een goede en op een foute manier gebruik van maken. Wie dat wil, kan het als vluchtroute gebruiken. Maar de kanalen zeggen ons niets over het waarom van overspel. En aan de grond van de zaak is er in de loop van de jaren weinig veranderd. Bedrog is gemakkelijker geworden. Vroeger moest je er veel meer moeite voor doen. Maar de basis blijft: als de behoefte aan bedrog er niet is, dan doe je het niet, hoe gemakkelijk de kanalen er zich ook toe lenen.’

Ze illustreert haar verhaal met een anekdote over een gesprek dat ze met twee mannen had, los van elkaar. ‘De ene man was een weduwnaar, die een goed huwelijk achter de rug had. Hij vertelde me dat hij altijd wel naar vrouwen gekeken had, oog had voor hun schoonheid, maar dat hij ze tegelijk eerder als mensen zag dan als seksueel wezen. Toen zijn vrouw overleed, kostte het hem enige moeite om de knop om te draaien en vrouwen opnieuw als mogelijke partners te bekijken. De andere man was een stuk jonger, gescheiden, een flamboyant kunstzinnig type, iemand van wie je zou denken dat hij elke vrouw kan krijgen. Maar ook hij vertelde dat verhaal over hoe hij vrouwen als mensen bekeek, zolang hij in een relatie zat. Dat hield bij geen van beiden een moreel oordeel in, en ook ik wil daar geen oordeel over vellen. Je kunt alleen maar vaststellen dat sommigen dat van nature in zich hebben.’

Is het dan een kwestie van relatietalent?

‘Sommige mensen verliezen zich gemakkelijk op zijpaden, waardoor de relatie erodeert,’ zegt Rika Ponnet. ‘Een andere groep weet onbewust op welke manier ze hun eigen behoeften moeten afstemmen op die van de ander, wat ze moeten doen om een relatie goed te houden. Dat wel of niet zien, heeft vaak te maken met wat we van thuis uit meegekregen hebben.’

Let’s talk about sex

Sybille VannweehaegheWe hadden het al eerder over het effect van het feminisme, in de schampere woorden van de oudere man. Maar ook Sybille Vanweehaeghe, relatietherapeute en seksuologe, verwijst in haar verhaal naar een laat effect van datzelfde feminisme, waaraan we in wezen veel te danken hebben. Iets dat zich pas nu laat gevoelen onder jonge meisjes en vrouwen. ‘Voor het eerst merk ik dat achttienjarige meisjes het met elkaar in alle openheid over seks durven te hebben. Op zich is dat goed. Vroeger was praten over seks iets wat alleen jongens en mannen deden.’

Maar aan die nieuwe openheid onder jonge vrouwen zit een keerzijde. Een keerzijde, die meteen herinneringen oproept aan de populaire vrouwenreeks ‘Sex and the City’: Carrie Bradshaw en haar drie vriendinnen, die zich aflevering na aflevering vrolijk maken over hun tijdelijke minnaars. Het kleine pietje, de man die niet mag tongzoenen na orale seks, de jongen die al klaarkomt van zodra er vrouwenvingers in de buurt komen: ze moeten er allemaal aan geloven. Grappig en pittig in scène gezet, maar tegelijk o zo genadeloos.

sex and the citySybille Vanweehaeghe beaamt: ‘Jonge vrouwen zijn vandaag veel beter op de hoogte van wat allemaal mogelijk is, en verwachten dat een man goed is in bed. Dat gaat ver. De laatste tijd hoor ik bijvoorbeeld steeds vaker dat vrouwen het een breekpunt vinden als een man systematisch te vroeg klaarkomt. Vrouwen zijn eisender geworden op dat vlak. Het feit dat ze, veel meer dan vroeger, de seks in verschillende relaties kunnen vergelijken, speelt daarin natuurlijk een rol.’

Dat zo’n eisende vrouw voor een man niet altijd even fijn is, ligt voor de hand.

‘Onder therapeuten hebben wij het soms over ‘de castrerende vrouw’,’ zegt Sybille Vanweehaeghe. ‘Dat klinkt hard, maar het effect van die strenge eisen is ook hard. Je hoeft maar een paar keer op rij tegen een man te zeggen dat hij er niet veel van bakt in bed, en hij wordt dermate onzeker dat het op dat vlak écht helemaal mis dreigt te lopen.’

Te snel, te veel

Misschien is onze startpositie ook wel bepalend voor de slaagkansen van een relatie. En de druk die we om ons heen voelen. Toegegeven: van het meelijwekkende stigma van de oude vrijster mogen we dan wel verlost zijn en Knack Weekend mag de single in 2014 dan wel uitgeroepen hebben tot mens van het jaar, toch blijft het alleen-zijn vaak knagen. Mensen blijven de aloude drang voelen zich te verbinden met een ander wezen. Maar dat verbinden gebeurt soms halfhartig en zeer voorwaardelijk.

Rika Ponnet: ‘Sommige relaties kennen daardoor alleen al een moeilijke start. Neem nu het geval van een vrouw van 32, die het gevoel heeft dat ze, wil ze erbij horen, een partner moet nemen en kinderen krijgen. Van bij het begin knaagt de twijfel al aan haar, en dat zal ook doorschemeren in de manier waarop ze haar partner kiest: misschien valt ze daardoor op een man die moeite heeft om zich te binden.’

‘We willen te snel te veel, en dat zorgt soms voor problemen,’ vindt Sybille Vanweehaeghe. ‘Twee generaties geleden gingen we er nog vanuit dat de dingen tijd nodig hebben. Dat je na een scheiding of na het overlijden van je partner ruimte moest laten voor rouw en verwerking. Ik ga ervan uit dat je minimum twee jaar nodig hebt om het verlies van een partner te verwerken. Nu moet zelfs dat razendsnel gaan. De scheiding is vers, de kinderen liggen in bed, en daar lonken de datingsites met honderden potentiële nieuwe partners. En dan moet alles ineens snel gaan. Je gaat samen op café, en je taxeert elkaar meteen als mogelijke partner. Je groeit niet geleidelijk aan in de richting van een relatie, naarmate je elkaar beter leert kennen. Veel van de relaties die daaruit voortkomen, duren niet langer dan enkele maanden. Het valt veel mensen vaak moeilijker om zich, vanuit het mislukken van vorige relaties, ten volle te engageren.’

Prioriteitenlijstje

Snelheid is een woord dat wel vaker valt. We hebben te veel haast. Sybille Vanweehaeghe maakt het concreet met een verhaal over wat we misschien baksteenongeduld kunnen noemen. ‘Jonge mensen van vandaag zijn vrij materialistisch opgevoed. Huren wordt als nutteloos en als weggegooid geld gezien, je moet meteen een huis of appartement kunnen kopen. Maar dat betekent wel dat een heleboel jonge twintigers zich ‘vastzetten’, vaak al voordat ze een duurzame relatie hebben. Het maakt de dingen alweer een stuk ingewikkelder, want wie zal zijn eigen woonst willen opgeven op het moment dat ze dan toch iemand vinden waarmee ze verder willen? Ik zeg het graag tegen jonge mensen: wees toch eens geduldig, huur wat langer, neem je tijd om ontdekkingen te doen.’

Maar nog belangrijker dan de snelheid op zich, is misschien wel datgene wat eronder zit: de tijd die aan zoveel dingen opgaat, behalve aan de relatie. En daarin is er vooral bij de vrouwen iets veranderd.

‘Relaties stonden altijd hoog op het prioriteitenlijstje van vrouwen, terwijl dat bij mannen iets minder het geval was,’ stelt Rika Ponnet vast. ‘Intussen hebben de vrouwen relaties ook iets lager gerangschikt. Vrijheid is ons hoogste goed geworden. Maar in onze drang naar individuele vrijheid botsen we op de grenzen van wat gezond is voor ons.’

Het verhaal dat ze aansluitend ter illustratie vertelt, is wellicht zeer herkenbaar voor wie studerende kinderen heeft. ‘Vorige week sprak ik met een man over zijn 18-jarige dochter, die de kans kreeg om een jaar in het buitenland te verblijven. Het vriendje van dat meisje had het blijkbaar moeilijk met dat vooruitzicht, maar je kent het cliché dat iedereen dan weer bovenhaalt: ‘Ach, als je relatie goed genoeg is, dan overleeft ze dat wel.’ De jongen vroeg of hij af en toe bij die man mocht langsgaan, om de connectie met zijn dochter op die manier warm te houden, maar die vond dat een vreemd verzoek. Ik vond dat bijna pijnlijk om te horen. Welke boodschap geven we onze kinderen op die manier? Het valt me meer dan ooit op: wie het relationele zeer belangrijk vindt, wordt als zwak en afhankelijk bekeken. Ik vind dat een kwalijke trend. We moeten weer bereid zijn prioriteit te geven aan relaties.’

Ook Sybille Vanweehaeghe legt de vinger op dezelfde zere plek: ‘We maken te weinig tijd voor onze relaties. Maar blijkbaar lukt het wél om tijd vrij te maken voor de sportclub, voor één of andere vorm van engagement. De communicatie in relaties laat vaak te wensen over, en ook de seks gaat daar vroeg of laat onder lijden. En zeggen dat het zo heilzaam kan zijn. Seks als goedmakertje na ruzies werkt bijvoorbeeld echt. Het verzacht en relativeert veel.’

Privacydrang

Een goede relatie veronderstelt een respectvolle en open communicatie. Om open te durven communiceren, moeten we ons veilig voelen bij onze partner. En veilig kunnen we ons pas voelen als we elkaar vertrouwen. Maar ook daar is er een kaper op de kust, constateert Sybille Vanweehaeghe.

‘We staan vandaag sterk op onze privacy, ook op onze individuele privacy binnen een relatie. Dit is mijn Facebookaccount, het zijn mijn mails en het is mijn gsm. Dat mevrouw de bellende gsm van mijnheer even aanneemt, omdat hij op dat moment net staat te koken, lijkt me nochtans niet meer dan normaal. Het verbijstert me hoe vaak het dondert in de hoofden van de mensen, als ik ze zoiets vertel. Is het niet normaal dat zulke dingen moeten kunnen als je elkaar vertrouwt? De privacydrang is zo sterk dat hij het gevoel van verbondenheid in relaties soms ondermijnt.’

Privacy en vrijheid voor alles dus. Het is een behoefte die haaks lijkt te staan op onze verwachtingen. Want we willen liefst niet te veel geven, en toch behoorlijk veel krijgen.

Rika Ponnet: ‘Er worden soms flink hoge verwachtingen gekoesterd in relatieland. Wat we vroeger in relaties met verschillende mensen rondom ons zochten en vonden, willen we nu verenigd zien in die ene partner: seks, diepe vriendschap, economische veiligheid, leuke gesprekken en zoveel meer. Doordat vroeger onze verwachtingen lager waren, was de druk op relaties minder groot. Ons sociaal netwerk was sterker. Vandaag leven we veel meer sociaal geïsoleerd dan vroeger. Bij vrienden loop je niet zomaar naar binnen, je maakt een afspraak als je elkaar wil zien.’

Geboren om te verbinden

‘Het valt me op dat we tegenwoordig in economische termen spreken over een relatie,’ bedenkt Rika Ponnet. ‘We hebben een partner, we moeten investeren in onze relatie. Maar het is heus geen economische kracht die ons voortstuwt in het leven. We zijn geboren om ons te verbinden. Dat is de sterkste drijfveer van de mens, dat is de belangrijkste evolutionaire kracht. En toch blijft alles draaien rond onze zelfontplooiing. Vreemd genoeg zien we die zelfontplooiing zelden of nooit in de context van een relatie. Maar weet je, als we het dan toch in economische termen over een relatie moeten hebben, laten we het dan goed doen: we moeten ondernemers zijn in ons relationele leven. Geen enkele ondernemer zal aarzelend aan de start komen, bedenkingen maken als ‘oei, zal dit wel lukken?’ Een echte ondernemer beseft dat ondernemerschap inhoudt dat je risico’s moet durven te nemen. Hij zal zich helemaal geven, alles op alles zetten om zijn project te doen slagen.’

Meer liefde, meer geluk

Maken we er dan echt met zijn allen een boeltje van? Leven we in het tijdperk van de relationele knoeiers? Wel, neen. Er is reden tot optimisme, vinden onze drie deskundigen.

Sybille Vanweehaeghe ziet het tij keren, en dat reflecteert zich ook in tv-programma’s: ‘Een tijdlang zagen we redelijk exuberante dingen op de televisie als het over seks en relaties ging. Een programma als ‘Spuiten en slikken’ was niet bepaald doorsnee. Wie behoefte had rechttoe rechtaan informatie, bleef een beetje op zijn honger zitten. Maar dat is de laatste tijd aan het veranderen. Voor het eerst zie ik op Vlaamse zenders aandacht voor relaties en seksualiteit. Neem nu ‘Alle dagen seks’, waarin je ziet hoe een koppel dat het spoor bijster is geraakt naar elkaar door vrijen op commando een nieuwe taal vindt om met elkaar te communiceren. Stap voor stap, met intensieve coaching, proberen ze zo hun relatie opnieuw goed te krijgen.’

Rika Ponnet maakt de rekensom en stelt vast dat we nu meer kans hebben om in ons leven gelukkige relatiejaren te kennen dan vroeger, simpelweg omdat we een eind kunnen maken aan ongelukkige relaties. ‘Ik zie vandaag evenveel goede relaties als vroeger. Ik zie ook minder relaties die blijven duren. Want van al die koppels die vroeger bij elkaar bleven, was een deel doodongelukkig. Noem je zoiets een achteruitgang, of juist een vooruitgang? Laten we vooral wegblijven van het cultuurpessimisme.’

Dirk De WachterWe moeten heus niet terug naar hoe het vroeger was, toen ongelukkige relaties bleven duren en duren, vindt ook Dirk De Wachter. ‘Is deze tijd zo slecht? Ik geloof het niet. Maar we moeten wel de pijnpunten onder ogen zien. We zijn te sterk op onszelf teruggeplooid, mannen én vrouwen. We linken individueel geluk aan persoonlijk succes, en we verliezen daarbij de waarde van verbondenheid en gehechtheid uit het oog. Een stapje terugzetten voor een ander, voor je partner, is voor veel mensen een heel moeilijke oefening. Maar laten we ook dit niet uit het oog verliezen: vroeger waren relaties stabieler, maar dat betekent niet noodzakelijk dat er meer liefde was. Nu zijn relaties onstabieler, maar ze zijn gemiddeld wel liefdevoller.’

‘Mag ik ten slotte benadrukken dat ik niet pessimistisch ben? Ik zie steeds meer twintigers die hard hun best doen op relationeel vlak. Ze zien hoe het bij de generatie voor hen vaak fout gelopen is, en ze zijn bereid fris en onbevangen na te denken over hoe zij het anders en beter kunnen doen. De doelstelling moet niet zijn de duurtijd van een huwelijk re rekken. De enige doelstelling is een goed leven voor de mensen, kinderen inbegrepen. Beter leren omgaan met echtscheidingen maakt daar deel van uit. En opnieuw tijd maken voor elkaar, vooral dat.’

foto: Julia Xanthos
foto: Julia Xanthos

(verschenen in Feeling – april 2015)

Als een dierbare kiest voor de dood

In Vlaanderen stappen elke dag drie mensen uit het leven. Nog indrukwekkender wordt dat cijfer als je bedenkt hoeveel nabestaanden verder moeten. Met hun vragen, hun ongeloof en hun verdriet.

Het zijn cijfers om even stil bij te worden: elke dag kiezen ongeveer drie Vlamingen voor zelfdoding. De recentste cijfers dateren uit 2012: toen stapten in Vlaanderen 1114 mensen uit het leven. Maar het aantal geregistreerde pogingen ligt tien keer hoger dan het aantal zelfdodingen.

Bijna drie op de vier mensen die overlijden aan zelfdoding zijn mannen. En nog een duidelijk cijfer: opvallend meer oude dan jonge mensen kiezen voor de dood.

Verder leven nadat een dierbare voor de dood koos: het is de niet-evidente opdracht die bijgevolg vele duizenden Vlamingen jaar na jaar op hun brood krijgen. Het is rouwen met een bijzonder wrange bijsmaak. Niet dat rouwen ooit zoet zou zijn, dat is het nooit. Maar er is meer dan alleen maar dat afscheid. Er zijn de soms onbeantwoorde vragen, de twijfels, de schuldgevoelens die met geen redelijke argumentatie weg te werken zijn.

Elk verhaal is anders, elk verwerkingsproces verloopt anders. Of, zoals het bij Werkgroep Verder – de vereniging die zich inzet voor nabestaanden na zelfdoding – luidt: ‘Rouwen is een vingerafdruk.’ Aan wat gebeurd is, kan niets meer veranderd worden. Preventie mag dan geen zin meer hebben, postventie – een term die door de werkgroep in het leven werd geroepen – des te meer: activiteiten, zorg en hulpverlening, waarmee de nabestaanden geholpen worden bij het vinden van een nieuw evenwicht in hun leven.

Proberen te voorkomen

Maar op welke manier kunnen we nieuwe drama’s proberen te voorkomen? Hoe zit het, met andere woorden, met preventie? Het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie pakt de zaken in ieder geval groots aan. Mentale gezondheid wordt aandachtspunt nummer één. De veerkracht van de Vlaming moet naar omhoog. Kirsten Pauwels, directeur van het Centrum ter Preventie van Zelfdoding licht toe: ‘Alle initiatieven rond preventie worden gebundeld. Het doel is tegen 2020 het aantal zelfdodingen in Vlaanderen met 20% te verminderen in vergelijking met het jaar 2000.’ Het doelpubliek is zo breed als het maar kan zijn, zo blijkt. ‘Er wordt op verschillende niveaus gewerkt. Niet alleen mensen die ooit zelfmoordgedachten koesterden worden aangesproken, ook risocogroepen – zoals nabestaanden, holebi’s en mensen met een psychische problematiek – worden ondersteund. En ten slotte wordt ook de brede bevolking betrokken bij de preventieplannen. Via initiatieven als ‘Fit in je hoofd’ hopen we de algemene mentale weerbaarheid te verhogen.’

De website www.zelfmoord1813.be wil de toegangspoort zijn naar informatie en hulp voor iedereen die met zelfdoding te maken krijgt. De website biedt directe toegang tot de Zelfmoordlijn 1813. De drempel is bewust laag gehouden, iedereen die nood heeft aan een gesprek vindt snel gehoor.

 Signalen ernstig nemen

jenna westraWie zelfdoding overweegt, wil meestal geen goedbedoelde raad. Veiligheid en geborgenheid, gehoord worden: daar draait het om. En uiteraard zijn er signalen die een alarmbelletje moeten in gang zetten. Uitspraken als ‘Ik zou voor altijd willen slapen’ of ‘Het hoeft allemaal niet meer voor mij’ worden maar beter niet als aanstellerij weggezet. Dat wie erover praat of ‘ermee dreigt’ het nooit écht zou doen, is een mythe.

‘Elk signaal moet ernstig genomen worden,’ zegt Kirsten Pauwels, ‘maar soms zijn de signalen niet zo duidelijk. En precies voorspellen hoe waarschijnlijk het is dat iemand zelfmoord zal plegen, kan niemand. Veel mensen voelen echter schroom om over hun bezorgdheid te praten, maar dat hoeft niet. Het is juist érg belangrijk om alles te bespreken, om zelfs de vraag te durven stellen: ‘Denk je ook aan zelfmoord?’ Daarmee haal je iemand uit zijn isolement.’

Zodra het hoge woord gevallen is, is het zaak verder te luisteren. Zonder te oordelen. ‘Je inleven, geen argumenten proberen te verzamelen of redenen waarom wél blijven leven de betere optie is. Gewoon zeggen dat je er bent en dat je bereid bent om te luisteren en te praten. En misschien moet je de persoon in kwestie aanmoedigen om professionele hulp te zoeken.’

Maar steun bieden aan wie kampt met zwarte gedachten kan ook voor de trooster weleens te veel worden. Kirsten Pauwels: ‘Het is een zware verantwoordelijkheid, en je moet die niet alleen willen torsen. Als er dan iets gebeurt, zal het schuldgevoel gigantisch zijn. Je kunt niet 24 uur op 24 de enige steun en toeverlaat van een persoon in nood zijn. Beloof dan ook nooit dat je niemand op de hoogte zult brengen van je bezorgdheid. Dat valt niet vol te houden. Betrek er andere mensen bij, zoek bijvoorbeeld steun bij de Zelfmoordlijn. Onze vrijwilligers weten goed wat je best wel en niet zegt tegen iemand die met zelfmoordgedachten kampt.’

 ‘Ik wil jonge mensen in mijn omgeving tonen dat het anders kan’

Ria Nijs (54) moest twee keer meemaken hoe een naaste uit het leven stapte. Elf jaar geleden verloor ze haar nicht, het jaar daarop volgde haar moeder. Ze vertelt haar verhaal rustig, reflecteert heel eerlijk over wat het met haar en haar kijk op het leven gedaan heeft. Maar vooral: ze denkt na over hoe ze van betekenis kan zijn voor de kinderen en jonge mensen in haar omgeving. Hén affectie en moed geven, vindt ze levensbelangrijk.

‘Mijn nicht Diane voelde heel vertrouwd. Ze was het metekind van mijn moeder en tijdens de vakanties in onze kindertijd kwam ze vaak logeren. We zijn min of meer samen opgegroeid.

Na de geboorte van haar dochter kreeg ze een zware postnatale depressie. Ze kreeg ook waanideeën, vertoonde kenmerken van psychose. Haar man heeft toen ontzettend goed voor haar gezorgd. Een tijdlang leek het beter te gaan, maar nu denk ik dat de psychose altijd blijven sluimeren is. Ze kreeg relatieproblemen, kwam in de psychiatrie terecht, en op een zondagochtend maakte ze een eind aan haar leven.

Het was een grote schok, ook al wisten we allang dat het slecht met haar ging. Kort na het nieuws over haar dood moest ik geopereerd worden. De begrafenis heb ik niet kunnen meemaken. Ik heb me daar achteraf slecht bij gevoeld, had vooral het gevoel dat ik me daardoor onvoldoende om mijn tante bekommerd heb.’

‘Het is voor mij nog steeds onduidelijk in welke mate de dood van mijn nicht een invloed heeft gehad op mijn moeder. Tot 1994 heb ik bij mijn ouders gewoond. Pas op mijn 34ste ben ik het huis uitgegaan. Dat was nodig om onder het juk van mijn moeder vandaan te komen. Ze had de gewoonte post en telefoons van mensen die haar niet bevielen te onderscheppen, en ik pikte dat niet langer. Mijn vader had begrip voor mijn beslissing, maar jammer genoeg overleed hij amper een half jaar na mijn vertrek.’

‘In een mensenleven neem je beslissingen naar best vermogen. Soms pakt dat goed uit, soms minder goed. Maar je moet je kunnen neerleggen bij de gevolgen van een beslissing. Ik ben altijd voor mijn moeder blijven zorgen, al viel het velen op hoe zwaar ze beslag op me legde. Toen ik, twee jaar na de dood van mijn vader, merkte dat haar rouwproces bijna pathologische vormen aannam, ben ik in therapie gegaan om haar te kunnen ondersteunen. Het is me zelfs gelukt haar mee te krijgen naar de psychotherapeute. Het gesprek dat we toen hadden heeft me de ogen geopend. Dat ene uur is zonder meer van levensbelang voor mij geweest. Ik weet nu dat mijn moeder een narcistische persoonlijkheidsstoornis had. Vanaf dat moment kon ik haar gedrag beter plaatsen, al hield ik het verhaal voor mezelf. Ik weet zeker dat ik anders het gelag zou betaald hebben. Maar in de familie zagen ze best wel wat er gaande was. Af en toe hielden familieleden haar een spiegel voor en namen ze het op voor mij en mijn broer.’

‘Toen mijn moeder een kleindochter kreeg, ging het een tijdlang beter. Dat leek echt de redding voor haar. Maar in 2004, een jaar na de dood van mijn nicht, liep het helemaal mis. Soms is het een banaliteit, waardoor mensen ineens de pedalen verliezen. Ze had een meniscusletsel en was ervan overtuigd dat ze haar been zouden afzetten. Daar was niets van aan, maar dat wilde ze maar niet geloven. Ze dacht ook dat niemand bereid zou zijn om haar te helpen, terwijl het tegendeel waar was. Omdat ze zo’n vlotte, aangename babbelaar was, stonden veel mensen klaar voor haar: familie, buren, kennissen, zelfs oude collega’s van mijn vader.’

‘Op een zondagnamiddag kwam ik, zoals zo vaak, haar huis binnen. Ik dronk koffie, las de krant en wachtte tot ze tevoorschijn zou komen. En ineens overviel het me: de doodse stilte in huis, het besef dat ze me die dag nog niet eens gebeld had, terwijl ze dat op andere dagen soms wel tien keer deed. Het klopte niet. Ik heb toen het hele huis doorzocht, maar pas in het schuurtje achteraan – de laatste plaats waar ik keek – vond ik haar, aan een touw.’

‘De eerste reactie? Ik stond aan de grond genageld. Verbijsterd. Maar al heel snel was er die ene gedachte: eindelijk heeft ze rust. Wonder boven wonder slaagde ik erin op de been te blijven, op een paar weken ziekteverlof na. Ik ben een paar maanden lang boos geweest op haar. Niet zozeer omdat ze voor de dood gekozen had, maar vooral omdat ik al die tijd de enige was op wie ze zo zwaar terugviel. Gelukkig ben ik zeer goed opgevangen door mijn omgeving. Zij hebben me recht gehouden. Dat en het feit dat ik een zuiver geweten heb: tien jaar lang heb ik in functie van haar geleefd, alles gedaan wat ik enigszins kon doen. En toch ontsnapte zelfs ik niet aan het onvermijdelijke schuldgevoel.’

‘Wie een zelfdoding in de familie meemaakt, loopt tien procent meer kans om ooit dezelfde keuze te maken, weet ik. Dat begreep ik vroeger niet. Ik dacht: hoe kan dat nu? Hoe kun je zoiets doen als je aan den lijve ondervonden hebt hoe ingrijpend zoiets is voor de achterblijvers? Maar als ik heel eerlijk ben heeft het op langere termijn een ander effect: ik ga het steeds beter begrijpen. Tegelijk wil ik er alles aan doen om jonge mensen in mijn omgeving te tonen dat het ook anders kan.’

‘Zelf heb ik nooit een relatie gehad, geen kinderen ook. Wellicht spelen hechtingsproblemen daarin een rol. Maar ik heb wel een goede band met de kinderen in mijn omgeving. Ik ben ontzettend dankbaar omdat familieleden me de kans gegeven hebben vaak op hun kinderen te passen en hen op een gezonde manier aandacht en affectie te geven. Ik probeer hen te geven wat ik zelf nooit gehad heb, in de hoop dat het hen sterker zal maken. Mijn oudste nichtje is nu 19. Ik zie hoeveel druk de maatschappij vandaag op jonge mensen legt. ‘Praat erover als je het moeilijk hebt,’ zeg ik haar, ‘is het niet met mij, dan met iemand anders. Maar blijf er niet mee zitten. Voor iedereen is er een oplossing.’ En tegen de ouders van deze wereld zeg ik: geef je kinderen liefde, maar laat ze ook los. Laat ze vrij om hun eigen leven te leiden.’

‘Ik wil nog meer dan vroeger léven, voor mij en voor haar’

Lies (22) verloor vier jaar geleden haar beste vriendin. Sarah werd net geen 18, en tot op vandaag stelt Lies zich vragen over het waarom, want aan de buitenkant leek alles prima te gaan met Sarah. Maar na een tijd van rouwen is Lies erin geslaagd uit een pijnlijk verhaal ook iets goeds naar boven te halen: de drang om intens te leven.

‘Eigenlijk kende ik Sarah nog niet zo heel lang. We kwamen in het vijfde middelbaar toevallig in dezelfde klas terecht. In het begin konden we het helemaal niet met elkaar vinden (lacht). Maar naarmate we elkaar beter leerden kennen, klikte het geweldig tussen ons. We werden in een mum van tijd de allerbeste vriendinnen, deden alles samen. ’s Avonds na school zaten we al meteen weer te chatten of belden we elkaar op. We leken heel erg op elkaar. Ik denk dat we dezelfde mix van onnozelheid en ernst in ons hadden.’

‘Het jaar daarop veranderde ze van school. We bleven wel bevriend, maar onze vriendschap stond op een lager pitje. Zij ging nogal op in de nieuwe groep mensen die ze daar leerde kennen en waar ze intens mee moest samenwerken.’

‘En toen kwam, totaal onverwacht, dat telefoontje van een klasgenoot. Ik liep net over straat met een vriendin. Dat er iets ergs gebeurd was, hoorde ik. Dat ik misschien best zou gaan zitten voor wat ik te horen zou krijgen. Dat Sarah zelfmoord gepleegd had. Ik begon meteen te huilen, zakte door mijn benen. Het leek wel een film. Maar meteen daarna bedacht ik dat ik het misschien helemaal fout begrepen had. Dat Sarah niet dood was. Ik sms’te nog, in de hoop dat ik gerustgesteld zou worden. Maar de geruststelling kwam er niet.’

‘Ik stortte in. Alle fases van de rouw heb ik doorgemaakt: van compleet ongeloof, over boosheid en onbegrip tot verdriet. Ik probeerde mezelf dingen wijs te maken, puur om het verdriet het hoofd te kunnen bieden. Als ik nu eens heel hard dacht dat ze niet écht dood was, dat er niets meer aan de hand was dan dat we elkaar niet meer zagen omdat we uit elkaar gegroeid waren? Zou ik me dan misschien beter gaan voelen? Maar ik merkte al snel dat het niets uithaalde. Ik moest de feiten onder ogen durven te zien.’

‘Sarah’s zelfdoding was een enorme schok voor iedereen. Niets, maar dan ook niets wees erop dat ze zoiets zou doen. Ze was zo’n zonnetje, iedereen zag haar als een positief ingesteld iemand. Ze kwam uit een fijne thuis, had leuke ouders met wie ze het goed kon vinden. Niemand van haar vrienden had het verwacht, niemand had iets opgemerkt. We hebben ook nooit iets vernomen over een eventuele afscheidsbrief die misschien meer duidelijkheid had kunnen geven. Precies omdat ik het waarom nooit gekend heb, was afsluiten van de rouw zo moeilijk. Ik ben toen supergoed opgevangen door een paar van mijn vrienden, maar toch was het voor hen moeilijk om te weten hoe erg ik het vond. Niemand van hen had ooit zo’n sterke band met haar gehad als ik. Op geen enkel moment kon ik met iemand praten die dat verdriet even scherp voelde als ik. Ik heb me daar soms heel alleen in gevoeld, ook al ben ik de vrienden van toen dankbaar voor hun steun.’

‘Af en toe ging ik op het internet op zoek naar fora met verhalen van anderen. Ik heb veel verhalen en gesprekken gelezen. Heel duister vond ik dat, maar tegelijk ook troostend. De inzichten van anderen hielpen me in zekere zin. Maar misschien heb ik nog het meeste troost geput uit mijn eigen gedachten en inzichten. Dat Sarah zo radicaal voor de dood koos: ze moet het echt gewild hebben. Stilaan ben ik een verband beginnen te zien met haar gevoeligheid voor menselijk leed. Ze was ongelooflijk empathisch en behulpzaam. Misschien nam ze wel te veel op zich, meer dan ze kon dragen. Het is de enige gedachte die mogelijks een verklaring biedt.’

‘In het begin droomde ik vaak over haar. Dat ik haar zag, dat ze leefde, en dat ik haar wilde vragen waarom ze het gedaan had. Maar vlak voor ik de vraag kon stellen, verdween ze weer.’

‘Ik zal het gemis altijd blijven meedragen, maar het is leefbaar geworden. Ik denk niet meer voortdurend aan Sarah. Ik leef mijn leven, en af en toe duikt de gedachte aan haar op en schrik ik even. Soms zit ze een week lang in mijn hoofd, soms weer een hele tijd niet. Wanneer ik me slecht voel, denk ik automatisch aan haar. Omdat het me doet denken aan mijn verdriet van toen, maar ook omdat ik vroeger zo goed bij haar terechtkon als ik me triest voelde.’

‘Haar dood heeft mijn manier om met verdriet om te gaan veranderd. Vroeger was ik geneigd te zeggen: ach kom, niet zeuren, het kan altijd nog slechter. Nu vind ik dat een mens best verdriet mag hebben, dat je daar ruimte moet voor durven laten. Maar tegelijk wil ik mijn leven zo goed mogelijk leven. Ik wil het nog meer dan vroeger, alsof ik nu voor twee mensen te leven heb. Voor haar en voor mij.’

 

Voor hulp en meer info

  • www.zelfmoord1813.be met directe toegang tot de Zelfmoordlijn 1813 en mogelijkheid tot chatten. Mogelijkheid tot downloaden van de ‘babbelfolder’ met concrete hulp voor wie steun wil bieden of voor wie aan zelfdoding denkt.
  • www.werkgroepverder.be, voor nabestaanden na zelfdoding

Met dank aan Livia Anquinet van Werkgroep Verder en Kirsten Pauwels van het Centrum ter Preventie van Zelfdoding

(dit artikel verscheen in februari 2015 in Feeling)

Rousseau: een wandelende paradox

Jean-Jacques Rousseau liet zijn vijf kinderen in de steek. Kathleen Vereecken wekte in 2009 een van hen tot leven in haar bekroonde jeugdroman ‘Ik denk dat het liefde was’. Voor DSL doet ze het verhaal van haar fascinatie voor een kinderverlater met vedettenstatus.

Vraag me niet hoe fascinatie geboren wordt. Het is meer dan aantrekking. Er zit verwondering in, verbijstering soms. Maar vooral nieuwsgierigheid.

Jean-Jacques Rousseau
Jean-Jacques Rousseau

Wat een geluk dat mijn dochter haar tanden enkele jaren geleden stukbeet op de leerstof geschiedenis. Die vervloekte verlichtingsfilosofen! Samen doorploegden we de levens en werken van Voltaire,
Hume, Locke, Kant, Diderot en Jean-Jacques
Rousseau. Een romantische natuurliefhebber, die zinnige dingen vertelde over de opvoeding van kinderen, zo wandelde hij door mijn hoofd. Toen ik mijn vage herinnering aan de koele feiten wilde toetsen, botste ik op het onwaarschijnlijke verhaal dat de man die zo beroemd geworden was met Emile, ou de l’éducation zijn vijf eigen kinderen te vondeling had gelegd. De adrenalinestoot die ik toen voelde, was dermate heftig dat hij me eerst de verwensing ‘smeerlap’ ontlokte. En de vraag: ‘Waarom?’ En meteen daarna de kreet: ‘Een boek!’ Wat als ik een van die vijf kinderen tot leven zou wekken in een roman, om zo zijn beroemde vader van antwoord te dienen? Over de vijf kinderen was nauwelijks iets bekend. Niet eens of het jongens of meisjes waren. Alleen het eerstgeboren kind had een kenteken in de kleertjes meegekregen: een kaart met een symbool, waarvan Rousseau zelf een kopie had bijgehouden. Et voilà, Leon was geboren.

Voltaire
Voltaire

Een jaar lang zou ik vooral lezen: van
Rousseau, over Rousseau. Al snel ontdekte ik dat de man niemand onberoerd liet. Er zijn talloze hagiografieën verschenen, maar ook boeken waarin geen spaander van Rousseau heel gelaten wordt, zoals ‘St. Jean-Jacques
Rousseau’.

De mens, de schrijver en de mythe’ van Jacob H. Huizinga. Huizinga citeert gul de grote geesten met wie Rousseau in aanvaring kwam, en ik laafde me eraan met een bedenkelijk soort gretigheid, want heftige verontwaardiging zoekt – vooral wanneer ze pril is – naar bevestiging. Zo zou Voltaire Rousseau ooit beschreven hebben als een ‘boosaardige schurk, monster van ijdelheid en laaghartigheid’. Voor alle duidelijkheid: de twee hebben elkaar nooit ontmoet, en enige jaloezie omwille van
Rousseau’s vedettenstatus – hij was vooral bij vrouwen waanzinnig populair na de verschijning van zijn brievenroman ‘Julie ou la nouvelle Héloise’; een lachwekkend boek, volgens Voltaire – zal misschien meegespeeld hebben. Voltaire was immers, als we de petite histoire mogen geloven, een echt haantje.

Monster

Maar ook zijn eerdere vrienden trokken fel van leer tegen Jean-Jacques. Diderot – ooit een innige vriend – noemde hem ‘vals, zo ijdel als satan, ondankbaar, wreed, huichelachtig en boosaardig’. En Hume zag Rousseau na het beëindigen van de vriendschap als ‘een monster dat zichzelf als centrum van het heelal beschouwt’. Aan de hand van talloze voorbeelden illustreert Huizinga hoe wispelturig de schrijver-filosoof was. Hoezeer hij erin slaagde te charmeren met zijn intelligentie en verrassende inzichten, en te schofferen door zich voortdurend als onbegrepen slachtoffer te gedragen. Hoe hij sneller van mening veranderde dan van onderhemd en hoe hij gebukt ging onder allerlei al dan niet ingebeelde kwalen. Uiteraard komt ook de verlating van zijn vijf kinderen aan bod. De manoeuvres en manipulaties, waarmee hij de laaggeletterde Thérèse Levasseur, moeder van zijn kinderen, paaide. De brieven en fragmenten uit zijn ‘Bekentenissen’, waarin hij zijn daad toegeeft en meteen goedpraat. De kinderen wegdoen was de enige manier om de eer van een ongehuwde vrouw te redden, luidde het. Het zou zijn integriteit als mens en schrijver in het gedrang brengen, want hoe zou hij kunnen schrijven op een lawaaiige zolder? Hij zou een miserabel baantje moeten zoeken. Bovendien zouden zijn kinderen beter af zijn bij een pleeggezin op het platteland, waar ze een fors gestel zouden kweken en een gelukkig, vervuld leven leiden als boer of ambachtsman. ‘Ik wou dat ik op hun manier was grootgebracht,’ voegde hij er zonder ironie aan toe.

Onuitstaanbaar en intrigerend

Verbijstering, nog steeds. Want hoezeer de gidsen in Montmorency de daad van Rousseau ook vergoelijken, het feit dat de onthulling door Voltaire zoveel stof deed opwaaien, suggereert dat kinderverlating voor een man van stand helemaal niet zo gebruikelijk was. emile_cover
Rousseau was niet arm en niet dom. Hij wist dat 65 vondelingen op 100 stierven in hun eerste levensjaar. En dat slechts een op twintig de volwassenheid haalde. Hoezeer hij ook een hoge borst opzette en beweerde dat zijn geweten zuiver was, toch sijpelde het schuldbesef af en toe door. Zoals toen hij in Emile schreef: ‘Armoede, werkdruk, foute maatschappelijke vooroordelen, geen van allen kunnen ze een man ontslaan van zijn plicht, die eruit bestaat zijn eigen kinderen te ondersteunen en op te voeden. Als een man met normale gevoelens deze heilige plichten verwaarloost, dan zal hij ervoor betalen met bittere tranen en nooit getroost zijn.’ Een citaat dat Huizinga verzwijgt, maar dat wel vermeld wordt in de veel evenwichtigere biografie van Leo Damrosch, Rousseau. Restless genius, die recent ook in Nederlandse vertaling verscheen.

Zonder de moeilijke kanten van Rousseau te minimaliseren, schetst Damrosch het portret van een geniale denker, die met werken als Emile en Het maatschappelijk verdrag ons denken blijvend veranderd heeft. Onuitstaanbaar en intrigerend. Een wandelende paradox, in elk aspect van zijn werk en leven. Een droom van een romanpersonage, al is het vanaf de zijlijn. Niet dat hij daar blij mee zou geweest zijn. Want – paradox! – ook al schreef hij ze zelf, hij haatte boeken. Al zou hij vooral over die zijlijn struikelen, vermoed ik zo.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 juni 2012)

De last van een leven zonder lust

Priesters en nonnen mogen geen seks hebben. Zelfs masturbatie is uit den boze. Maar kan een mens met een normaal libido wel zonder seks? Worden we ziek of gek, of valt het al bij al nog mee?

priester‘Ik heb te doen met de paus en alle oude katholieke priesters. Stel je eens voor: terugkijken op een verloren leven zonder seks’, zei de Britse gedragsbioloog, schrijver en atheïst Richard Dawkins onlangs. Zonder seks is wellicht relatief in vele gevallen. Er is de commotie rondom het seks- en corruptieschandaal binnen het Vaticaan. Er zijn de talloze verhalen over priesters en pedofilie, een van de meest perverse sluipwegen van onderdrukte lustgevoelens. En de van vette knipogen voorziene verhalen over pastoors en hun inwonende meiden, doen al generaties lang de ronde.

Wie over een gezond libido beschikt, heeft goesting, zo af en toe. En wie geen partner heeft, kan zich maar gelukkig prijzen met een vaardig stel handen – of opwindend speelgoed – en een levendige fantasie. Masturbatie is het ietwat kille zusje van seks met een ander. De warmte, intimiteit en verbondenheid die zo’n mooie surplus kunnen geven aan vrijen, zijn niet van de partij. Het is honger stillen zonder disgenoot. Maar het kan soelaas bieden.

nonnen in zeePriesters en nonnen leggen een gelofte van zuiverheid af, waarbij ze alle seksuele handelingen voorgoed afzweren. Ook masturbatie is dus uit den boze. Misschien is dat nog haalbaar voor wie een bescheiden tot onbestaande seksdrive heeft – 1 tot 2 procent van de mensen zou nooit enige seksuele lust voelen. Maar wat als je wilt en toch niet kan of mag? Wordt een mens daar ziek, gek of simpelweg ongelukkig van?

Afgaand op het missionaire enthousiasme van sommigen, zouden we er juist veel beter van worden. Neem nu Anthony Trevino, een diepgelovige christen uit het Britse Hull, die met zijn vereniging Celebrate Celibacy de lof van een seksloos leven in het rond toetert. Het zou de onwennigheid tussen mannen en vrouwen volledig wegnemen, omdat niemand zich ooit nog hoeft af te vragen ‘Zullen we het straks doen of niet?’ Rust in het hoofd dus, in het besef dat die ander niet zozeer in je lijf, maar wel in je geweldige persoonlijkheid geïnteresseerd is. Veel minder miserie ook met gebroken harten en niet-ingeloste verwachtingen, omdat seks op dat vlak al eens roet in het eten durft te gooien. Wie lust loslaat zou ook meer ruimte creëren voor een onvoorwaardelijke vorm van liefde. En, ook mooi meegenomen, je bent honderd procent beschermd tegen zwangerschap en soa! Een mens zou het zowaar jammer gaan vinden dat er zoiets treiterigs als geilheid bestaat.

Experiment in onderzeeër

Misschien valt Trevino wel in de categorie van 1 tot 2 procent, en kost seksuele onthouding hem weinig tot geen moeite. Maar is het wel een goed idee om de deugdzaamheid te veralgemenen en koste wat het kost in stand te houden? Of zoals Rik Torfs in zijn column schreef: ‘Extreme deugdzaamheid is gevaarlijk omdat ze onmenselijk is. Ze dwingt tot hypocrisie.’ En daar komt de pastoorsmeid weer om de hoek loeren.

‘Het lijkt me voor iemand met een gemiddeld libido bijzonder moeilijk om nooit seks te hebben, in de ruimste zin. En dan heb ik het ook over masturbatie’, zegt seksuoloog Alexander Witpas. ‘Maar kan een mens leven zonder seks? Ja, absoluut. Louter medisch-biologisch bekeken kan een seksloos leven geen kwaad. Je wordt er niet gek van. Je wordt er niet ziek van, je gaat niet dood aan een gebrek aan seks. Misschien zul je niet zo gelukkig zijn met je seksloze leven, maar een depressie zit er daarom niet meteen in. De mate waarin je last hebt van het gebrek aan seks, hangt van een aantal factoren af. Was het een keuze die je in alle vrijheid gemaakt hebt, of was het een keuze onder druk? Hoe zit het met je libido? En wat is je attitude tegenover seks? Is het fijn en belangrijk, of is het niet meer dan een stomme, belachelijke of verwerpelijke bezigheid?’

NoSexMaar, zo geeft Witpas toe, degelijk wetenschappelijk onderzoek naar de mentale gevolgen van een absoluut seksloos bestaan, zonder masturbatie ook, is zeer moeilijk. ‘Ik vraag me af wie zich vrijwillig zou opgeven voor een dergelijk onderzoek. Bovendien lijkt het me niet evident om hierover eerlijke antwoorden te verzamelen. Er zijn in het verleden wel pogingen ondernomen. Zo wilde men ooit nagaan welk effect een vrouw- en dus seksloze periode van dertig dagen in een onderzeeër zou hebben op een groep soldaten. Maar met de mogelijkheid van masturbatie en homoseksuele relaties werd niet echt rekening houden.’

Eten en drinken

Dat seks een primaire behoefte is, luidt het al eens. Dat een mens het even hard nodig heeft als eten en drinken. En, o ja, er zijn van die acute momenten waarop we heel hard jaknikken bij het horen van dat verhaal. Maar misschien klopt het niet helemaal. We gaan dood zonder eten en drinken, maar we gaan niet dood zonder seks. En is het niet zo dat een mens zijn hoofd en lijf pas vrijmaakt voor seks wanneer hij geen honger en kou meer lijdt? Op die manier wordt seks een secundaire behoefte. Op macroschaal wordt seks dan wél weer primair, simpelweg omdat zonder seks de mensheid binnen de kortste keren uitsterft. Alexander Witpas gaat verder: ‘Ik noem het primair, omdat de overgrote meerderheid van de mensen een goed seksleven fundamenteel vindt.’

En dan is er nog de stille, aseksuele minderheid. Een kloeke minderheid, want van de 11 miljoen Belgen zijn er dus 110.000 tot 220.000 die helemaal niets met seks hebben. Ze fantaseren nooit over seks en hun verlangen is zo goed als onbestaande. Uit het interuniversitaire bevolkingsonderzoek Sexpert bleek dat meer vrouwen dan mannen aseksueel zijn. Een groot deel van hen heeft nooit een sekspartner gehad. De vrouwen worden doorgaans wel nat wanneer ze seksueel gestimuleerd worden en de mannen krijgen een erectie, maar de bijbehorende lustgevoelens blijven grotendeels of helemaal uit. Merkwaardig detail: 80 procent van deze mannen en 77 procent van de vrouwen masturbeert. Dat zijn cijfers die nauwelijks afwijken van het gemiddelde. Maar tien procent van de aseksuelen geeft aan te lijden onder dat seksloze leven. Of dat lijden te maken heeft met de eventuele leegte of eerder met de druk van buitenaf, is niet duidelijk. Want priesters en nonnen mogen dan wel niets voelen, of tenminste: niets doen met wat ze voelen, in de wereld daarbuiten lijkt het precies andersom. Wie niet tuk is op seks, voelt zich in een bijwijlen oversekste wereld wellicht een buitenstaander.

(eerder verschenen in De Standaard op 7 maart 2013)

Achter de schermen: het assisenproces

Weinig processen die de gemoederen zozeer beroeren als assisenprocessen. Familiedrama’s, toevallige doodslag in een dronken bui, pure wanhoop of onversneden gruwel: het passeert allemaal de revue. Een zaalwachter, een rechter en een advocaat lichten een tip van de sluier op. Maar ook vijf ex-juryleden komen aan het woord. Mensen zoals u en ik, toevallig uitgekozen.

Het heeft wel wat weg van een theaterstuk, zo’n assisenproces. De toga’s, de onvermijdelijke rituelen, de pathetiek die advocaten zo graag in hun pleidooi stoppen. Het is een clichébeeld dat versterkt wordt door de vele gerechtsseries op de televisie (‘Objection, Your Honour!’ ‘Objection overruled’), die het onwerkelijke gevoel nog wat versterken. Maar laten we wel wezen: assisenprocessen gaan zonder uitzondering over menselijke drama’s.

assisenjury 1Af en toe krijgt een gewone burger de kans om alles vanaf de eerste rij mee te maken. Niet als toeschouwer – al kan dat vaak wel, maar als lid van de volksjury. Een bedenkelijke eer volgens velen, getuige daarvan de stortvloed aan uitvluchten die altijd weer volgt op een oproepingsronde. Maar lang niet iedereen probeert zich aan zijn burgerplicht te onttrekken. Over één ding zijn alle ex-juryleden het eens: het is een bijzondere ervaring, een unieke kans. Maar ook: een zware dobber, die veel gewetensvragen met zich meebrengt.

Taart en een grapje

Het is bij Staf dat je moet zijn, in Gent. Staf Weyts, de zaalwachter. Hij ontvangt iedereen die naar het assisenproces komt, en dat probeert hij te doen op een heel eigen manier. Staf is namelijk ook bakker, en één keer per week bakt hij taart voor de voltallige jury en de advocaten. Allemaal om de mensen een beetje op hun gemak te stellen.
‘Als jullie op tijd komen, zal ik jullie goed verzorgen, zeg ik altijd. Ik maak grapjes, probeer mensen gerust te stellen als ze nerveus zijn. En bij het buitengaan zeg ik: nu mogen jullie pas écht een dikke nek hebben, want jullie zijn allemaal rechters. Ieder jurylid begint er tegen zijn zin aan, maar achteraf zou niemand de ervaring willen gemist hebben.’
‘Toen ik tien jaar geleden aan dit werk begon, nam ik me meteen voor: horen, zien en zwijgen. Ik vermijd het met juryleden over de zaak te praten, dus geef ik ze ook nauwelijks ruimte om me dingen te vertellen die ze beter voor zich houden. Het valt me op dat ze telkens van de eerste tot de laatste diep onder de indruk zijn van alles wat ze horen en zien.’
Soms neemt dat onder de indruk zijn extreme vormen aan, zo blijkt. Ooit vroeg de rechter aan Staf of hij wel tegen de beelden van de misdaad zou kunnen, die getoond zouden worden. En meteen daarop kreeg Staf de opdracht om emmertjes klaar te zetten bij de juryleden. Je wist maar nooit of ze zouden overgeven. Van één proces was werkelijk iedereen zwaar onder de voet. ‘Het proces tegen Kim De Gelder zal ik nooit vergeten. Ik ben toen meer dan eens wenend naar huis gegaan aan het eind van de dag.’

Gewetensvol

Martin Minnaert was acht jaar lang onderzoeksrechter voor de correctionele rechtbank. Hij zag er verdachten van doodslag en moord passeren, voor ze werden doorverwezen naar assisen. Inmiddels is hij al 15 jaar aan de slag als raadsheer en kamervoorzitter binnen het hof van beroep te Gent. En zo werd hij ook aangeduid als voorzitter van het Hof van Assisen.

Martin Minnaert
Martin Minnaert

Als rechter dus, in mensentaal. Assisenzaken zijn de laatste jaren iets overzichtelijker geworden, zo blijkt. Namen van getuigen moeten – net zoals vroeger – op voorhand schriftelijk doorgegeven worden, maar nu wordt er een eerste zitting volledig gewijd aan het chronologisch plannen van het proces. Daarna volgt de samenstelling van de jury.
Martin Minnaert: ‘We roepen altijd 90 mensen op, tussen 28 en 65 jaar oud. Alle kandidaten verschijnen voor de voorzitter, waarna een lijst van vrijgestelde en niet-vrijgestelde kandidaten wordt gemaakt. Geestelijken, militairen of zelfstandigen met een eigen zaak worden bijvoorbeeld weleens vrijgesteld. Uit diegenen die niet vrijgesteld zijn, worden 12 juryleden en 2 vervangers geloot. Maar elke partij – de advocaten van de verdediging en het openbaar ministerie – kan kandidaten wraken. Weigeren dus. Waarom dat gebeurt, blijft geheim. Strategie speelt daar vaak een rol in. Soms heeft de verdediging er bijvoorbeeld belang bij dat er meer mannen dan vrouwen in de jury zitten. Dat hangt af van de aard van de misdaad, en de betrokkenen. Maar er zijn natuurlijk regels: elk geslacht moet minstens voor één derde vertegenwoordigd zijn.’

En dan is het zover. Het proces kan beginnen. Iedereen die het onderzoek gevoerd heeft, van politiemensen tot wetsdokters en psychiaters, komt aan het woord. Daarna is het de beurt aan de getuigen. Moraliteitsgetuigen zijn het. Mensen die iets kunnen vertellen over de persoonlijkheid van de beschuldigde. En uiteraard komt ook de beschuldigde zelf aan bod.

Martin Minnaert: ‘Wanneer ik de beschuldigde verhoor, probeer ik zijn drijfveren bloot te leggen. Zichtbaar te maken wat er in zijn hoofd speelde. En ik probeer dat zo sereen en evenwichtig mogelijk te doen. Het blijven mensen. Je mag je emoties niet laten meespelen als rechter. In Nederland was een rechter onlangs zozeer aangegrepen door een verhaal dat hij begon te huilen. Een advocaat wilde hem wraken.’

‘Getuigen is voor veel mensen een emotionele kwestie. Het is wellicht de eerste en de enige keer in hun leven dat ze zoiets doen. En daar zitten ze dan: middenin de rechtszaal, waar ze de eed afleggen, en waar van alle kanten vragen op hen afgevuurd worden. Natuurlijk wordt het hen weleens te veel. Ik zie hoe juryleden soms volschieten op zo’n moment. Maar zelf probeer ik de mensen altijd tot bedaren te brengen. Ook wanneer het publiek ongepast reageert, grijp ik in. Soms borrelt er protest op, wordt er gemonkeld of zelfs luid gelachen. Dan vraag ik om sereniteit. Het gaat tenslotte nog altijd over een groot drama.’

Voor de leden van de volksjury heeft Martin Minnaert niets dan respect. ‘Zodra de debatten beginnen, zie je hoe de sfeer onder de juryleden verandert. De aandacht verscherpt zichtbaar. Keer op keer valt me op hoe gewetensvol die mensen dat doen. Ze groeien mee naarmate de procedure vordert. En dan is het aan hen om te debatteren, in totale afzondering. Eerst over de schuldvraag: heeft de verdachte het wel of niet gedaan? Daarna wordt het resultaat van hun overleg aan de voorzitter afgegeven, en bij schuldigverklaring volgt het tweede debat. Over de strafmaat beraadslaagt de jury samen met het hof. We beginnen met de mening van de jongste, en klimmen zo omhoog. We debatteren tot er een meerderheid gevonden is voor een bepaalde strafmaat.’

Burgerplicht

Voor Judith kwam de uitnodiging om in een volksjury te zetelen op een moment van grote drukte op het werk. Maar naarmate de selectieprocedure vorderde, voelde ze haar motivatie groeien.
‘Ik wilde dit écht doen. Ik zag het als een onderdeel van mijn burgerplicht. Er wordt ons zo weinig gevraagd, en veel mensen komen met allerhande excuses aandraven. Dat wilde ik niet.’

Het proces duurde een week, en de zaak was vrij duidelijk: een man had zijn ex-vriendin vermoord, omdat hij het niet had kunnen verkroppen dat ze een nieuwe relatie had. De vraag was of het moord met voorbedachten rade of doodslag was.

‘De eerste twee dagen vond ik verwarrend. Je krijgt ontzettend veel informatie te verwerken. Er was het verhoor van de beschuldigde, die er zich uit probeerde te kronkelen, en daardoor niet zo sympathiek overkwam. Later kwam de gerechtsdokter, die het over de foto’s van de misdaad had. Dat ze niet mochten getoond worden aan de zaal, omdat ze te gruwelijk waren. Maar dat de map wel aan de juryleden zou gegeven worden. Wie dat wilde, mocht ze bekijken. Ik heb drieassisenjury 2 foto’s gezien, en toen ben ik gestopt. Ze waren zo gruwelijk, echt heel erg, en ik wilde er geen nachtmerries over hebben.’

‘Het was erg moeilijk om alles wat ik overdag zien passeren had ’s avonds achter me te laten. De discussies gingen gewoon door in mijn hoofd. Ik was ontzettend moe. In zo’n jury zitten, is zwaarder dan een dag werken. Je luistert de hele tijd aandachtig, je denkt voortdurend na, je weet dat je een erg belangrijke beslissing moet nemen.’

Zo’n volksjury is interessant. Je zit daar met twaalf zeer verschillende mensen: mannen, vrouwen, alle leeftijden. Je discussieert, verschilt soms fel van mening. Precies daardoor kun je tot een gefundeerd en rechtvaardig oordeel komen. Ook dat je als jurylid vragen mag stellen tijdens het proces, speelt een belangrijke rol. Je mag toelichting vragen, dus maakte ik daar graag gebruik van. Ik heb het ijs gebroken voor de rest, was misschien iets minder geïntimideerd dan sommige andere juryleden. Ik ben gewend aan spreken voor een publiek, dat scheelt natuurlijk. Na mij begonnen ook de andere juryleden vragen te stellen.’

Met de advocaten had Judith het soms moeilijk. ‘Die overdreven mimiek altijd, alsof ze een theateract voor een zaal van 700 man brachten. Ook hun retorische trucjes stoorden me. Ik vond dat ze er bijna een spelletje van maakten, alsof ze het in de grond geen belangrijke zaak vonden. Tegen het slotpleidooi waren ze me helemaal kwijt.
Van de rechter was ik wél onder de indruk. Hij heeft iedereen, ook de juryleden, zeer goed begeleid.’

‘Zo’n oordeel vellen over iemand die een misdaad gepleegd heeft, is niet gemakkelijk. We moesten beslissen of het doodslag of moord was. Het oudste jurylid was een heel religieuze man. Die wilde niet meegaan tot aan de eindbeslissing, omdat zijn geweten hem parten speelde. Ik vond het mooi dat zijn wens gerespecteerd werd. Het verdict van de jury was: moord. De man kreeg 25 jaar cel. Daar zat ik wel mee in mijn maag. 25 jaar, voor iemand die al een eind in de vijftig is, betekent het einde van zijn leven. Maar tegelijk maakte ik me de bedenking: hij had geen leven meer. De verdediging was er niet in geslaagd ook maar iemand te vinden die iets positiefs over hem kon vertellen. Op die manier probeerde ik het toch een plaats te geven.’

Manipulatie

René Agten mag zich intussen een ancien noemen. Al drie maal zetelde hij in een volksjury, en dat is uitzonderlijk. De eerste keer stond een jongen terecht die zijn stiefvader doodgeschoten had, de tweede keer ging het over een psychopaat die een dubbele moord gepleegd had, en de derde keer draaide het om roofmoord.

‘Ik vond het best spannend om in een volksjury te mogen zetelen. Dat spreekt tot de verbeelding. In het begin ben je nogal onwetend, maar beetje bij beetje sijpelt alles door. Door alle verhalen die je hoort, voelt het alsof je het onderzoek van bij het begin meemaakt. Soms wanneer een moeder of vader van het slachtoffer kwam getuigen, ging het er emotioneel aan toe. En het gebeurde weleens dat ik in die mate geraakt was dat de tranen kwamen. Maar in principe mag je je emoties niet laten zien als jurylid.’

‘De juryleden zijn volslagen vreemden voor elkaar, maar het viel me op hoe tijdens de koffiepauzes soms snelle oordelen gevormd werden. Harde oordelen ook. Van een uitspraak als ‘meteen tegen de muur zetten en afschieten’ kreeg ik het toch koud. Er waren al snel twee kampen toen. Je hebt natuurlijk alle soorten mensen in zo’n jury. Van de hele strenge tot de hele milde. Ik ben altijd een eerder milde geweest. De eerste keer was ik juryvoorzitter. Ik gaf mensen de ruimte om hun verhaal te vertellen, zodat ik een beter zicht kreeg op wat hen gevormd had. Je eigen opvoeding en achtergrond spelen een grote rol in je oordeel. Dat hielp me ook hun oordeel te begrijpen.’

Over de rol van de advocaten is ook René niet bepaald enthousiast. ‘Je voelt het zo wanneer ze je proberen te manipuleren. Je stelt een vraag, en er volgt meteen de reactie: ‘Een zeer intelligente vraag, die u daar stelt!’ Met dat soort vleierij bereik je niet veel bij mij, integendeel. Ik ben geen onnozelaar.’

Verbaal vuurwerk

Joke had nooit zoveel op met assisenzaken en volksjury’s. Ze las zelfs geen kranten artikels over rechtszaken.
‘De enige zaken die ik me herinnerde waren de zaak Horion en de zaak Jespers, allebei rechtszaken die Gent beroerden. Gerechtsjournalistiek en gerechtsverslaggeving leunden voor mij te dicht aan bij sensatiezucht.’

‘Zo’n proces doet je stilstaan. De mallemolen van het gewone leven gaat volledig aan je voorbij. Je wordt geconfronteerd met mensenlevens die de jouwe niet zijn en je wordt getuige van het diepste van hun zijn, hun drijfveren en het punt waar ze gecrasht zijn, met noodlottige gevolgen. Ik stond nooit stil bij de verantwoordelijkheid, maar wel bij het vinden van de juiste balans tussen ratio en inlevingsvermogen. Ik wilde de juiste beslissing kunnen nemen, en die ook kunnen dragen en verdedigen.’

‘Al vlug werden de standpunten duidelijk. Er waren de harde standpunten bij diegenen waar ratio overheerste, tegenover zij met een grotere EQ. Je zag wie trachtte te manipuleren, te beïnvloeden, maar ook wie misschien niet echt onpartijdig zou zijn, en de mening van zijn partner verkondigde. Zelf had ik er geen enkele behoefte aan hierover te praten met mijn partner. Hij was ook niet nieuwsgierig, zette me nooit onder druk om iets te vertellen.’

‘Had het te maken met het soort misdaad, de maatschappelijke positie van de betrokkenen, de ‘performance’ van de advocaten of de hele assisenzaak als een soort schouwtoneel, ik weet het niet, maar dag na dag zat de zaal vol. De advocaten maakten er een briljant steekspel van. De verdediging declameerde teksten vol citaten uit de literatuur en wijsheden in het Latijn, maar sympathiseerde tezelfdertijd met de kleine man. Verbaal vuurwerk, dat was het. Je houdt ervan of je haat het, maar meeslepend was het in ieder geval. De twee advocaten trachtten de jury te bespelen en te beïnvloeden.’

‘Bij het debat over de strafmaat lagen de standpunten ver uiteen. De rechter heeft ervoor gezorgd dat we toch tot een consensus kwamen. Achteraf zijn we met enkele juryleden nog iets gaan drinken, om de zaak van ons af te schudden. We zijn uit elkaar gegaan en zijn elkaar nooit meer tegen het lijf gelopen. Achteraf heb ik me weleens afgevraagd hoe de betrokkenen verder zijn gegaan met hun leven.’

Compassie

Voor Karla was het in eerste instantie een fijn idee dat ze een week niet zou hoeven te werken. Maar toen drong de realiteit van het assisenproces tot haar door.

‘De kandidaat-juryleden werden één voor één bekeken, en al of niet gewraakt. Ik kénde dat woord niet eens. Toen ik later, tijdens het proces, oog in oog zat met de beschuldigden, gaf me dat een heel raar gevoel. Dat gevoel evolueerde toen ik hun levensverhaal hoorde. Hoe ze vanaf hun twaalfde aan hun lot waren overgelaten, voor zichzelf hadden moeten zorgen. Ik voelde compassie. Ik was de milde in de jury, denk ik. Ik wist dat je als jurylid niet met anderen mocht praten over de zaak, zolang het proces liep. Maar dat vond ik onhoudbaar. Ik moest elke avond mijn verhaal kwijt thuis. Beslissen over schuld of onschuld, vond ik ontzettend moeilijk. Ik begreep niet hoe sommigen vanaf dag één hun oordeel klaar hadden, waarna ze nooit meer van idee veranderden. De pleidooien van de advocaten hadden echt wel invloed op mij. Ik ben van nature nogal goedgelovig, ga gemakkelijk mee in de verhalen die mensen me vertellen.’

‘De foto’s die we mochten inkijken, wilde ik niet zien. Ik was de enige, die niet keek. Ik ken mezelf, ik kan er niet tegen. En eerlijk gezegd: wat levert het aan extra informatie op?’

‘We kregen steevast te horen dat we stipt op tijd moesten zijn, maar de advocaten waren telkens weer te laat. Toen we moesten beslissen over schuld en onschuld hebben we het jurydebat bewust wat langer laten duren. Iedereen mocht voor een keer op ons wachten, vonden we.’

Briefjes verbranden

Marc mocht jurylid zijn bij wat hij een ‘eenvoudige moordzaak’ noemt: de beschuldigde had al bekend.

‘Ik wilde dit altijd al eens meemaken. Nieuwsgierig naar hoe zo’n assisenproces eraan toe gaat, ja, maar ook: ik wilde ondervinden wat dat met een mens doet. En het werd een ingrijpende ervaring, vanaf het moment dat gerechtsdeurwaarder bij me langskwam, over selectieprocedure tot het proces zelf. Je wordt ineens een rechter, je moet beslissen over iemands verdere leven. Dat is niet niks. Van zodra dat proces begint, word je meegezogen in de verhalen. Tijdens de koffiepauzes ging het gewoon door. Elk gesprek onder de juryleden ging alleen maar over de zaak. Tot aan het debat over de schuldvraag, verliep ons onderling contact vrij sereen. Maar toen we onze stem moesten uitbrengen in de jurykamer – dat gebeurt anoniem, op briefjes die daarna meteen verbrand worden – kwamen de verschillen duidelijk aan het licht. Ook toen de strafmaat moest bepaald worden, zaten we absoluut niet op één lijn. Wat me verraste is dat de jonge mensen veel strenger oordeelden dan de oudere mensen. Ik had gedacht dat het andersom zou gaan. Ik denk dat ik als enige ‘oudere’ op dezelfde lijn zat als de jonge mensen. De teneur daar was: die man heeft wel iemand vermoord, hé. De uiteindelijke strafmaat vond ik te mild. Maar goed, je moet je daarbij neerleggen. Dat hoort nu eenmaal bij een democratisch proces.’

Voor de rechters en advocaten heeft Marc veel respect. ‘Ik vond dat het er allemaal erg beschaafd en sereen aan toe ging. Iedereen werd aan het woord gelaten, iedereen mocht uitspreken. En als er al een poging tot manipulatie was door een van de advocaten, dan greep de rechter meteen in.’

Ontlading

Assisenpleitster Nina Van Eeckhaut heeft ondanks haar jonge carrière al een paar notoire assisenzaken achter de rug, waarvan de zaak De Gelder de meest in het oog springende moet zijn. Een assisenzaak is altijd een beetje dansen op het slappe koord tussen twee uitersten, vindt ze.

Nina Van Eeckhaut (foto: Filip Naudts)
Nina Van Eeckhaut (foto: Filip Naudts)

‘Je moet afstand bewaren tegenover je cliënt en de zaal, en tegelijk moet je je ten volle engageren. Ik begrijp de kritiek op de soms slinkse trucs en de demagogische aanpak van de advocaten. Ik verzet me dan ook fel tegen de verkleutering. Je moet de mensen nooit onderschatten. Soms vraag ik me wel af of juryleden na afloop van een proces geen behoefte hebben aan een vorm van debriefing. Als ik het als advocaat soms al zo moeilijk vind om alles een plaats te geven, hoe moet dat dan voor een leek zijn? De eindeloze discussies kunnen er diep inhakken, weet ik. Ik vergeet nooit hoe ik ooit een vrouw die net in een jury gezeten had, totaal wezenloos op straat zag staan. Maar soms gaat het ook anders. Een tijdje terug was net het proces afgelopen van twee daders die levenslang hadden gekregen. Meteen daarna klonk er luid hoerageroep onder de juryleden. Er was één van hen jarig, en dat zouden ze vieren. Dat was ontzettend raar (lacht), maar tegelijk denk ik: hoe erg het ook allemaal was, een mens heeft wellicht nood aan dat soort ontlading.’

Enkele ex-juryleden wilden liever anoniem getuigen. Judith, Marc en Joke zijn fictieve namen.

(dit stuk verscheen eerder in Feeling)

De revival van het fotoalbum

Van ernstige portretten tot vrolijke snapshots waarin alle mooie momenten van het leven gevangen worden: fotoalbums doen ons bijna dansen op memory lane. Maar ze bedriegen ons geheugen. En toch moeten we het fotoalbum misschien in ere herstellen. Niet uit nostalgie, maar uit pure noodzaak.

Basiel Bekaert, mijn betovergrootvader
Basiel Bekaert, mijn betovergrootvader

Toen ik onlangs, tijdens een bezoek aan mijn ouders, in oude familiefoto’s snuisterde, keek ik recht in de ogen van mijn betovergrootvader. Daar was hij dan: Basiel Bekaert. De fiere hoofdonderwijzer van het dorp, met een boek tegen zich aangedrukt, en een stapeltje boeken op de tafel naast hem. Want lezen was leren! De foto was geler dan geel, zacht vervaagd, bijna een schilderij. Vermoedelijk werd hij genomen rond 1870. Vermoedelijk is het ook de enige foto die ooit van de man gemaakt werd.

Foto’s waren een gebeurtenis. Ze waren de betaalbare instantversie van de geschilderde portretten, die jarenlang in zwang waren geweest bij gegoede families. En ze waren een serieuze zaak, want bedoeld om een souvenir na te laten voor het nageslacht. Lachen deed je niet zomaar, al was het maar omdat de lange belichtingstijd – soms wel tien minuten – je onvermijdelijk kaakkramp zou bezorgd hebben. Soms werd wie bij leven nooit geportretteerd werd, dat wel wanneer hij doodging. Een sereen post mortemportret als eerlijk sluitstuk van een mensenleven, ook al was de mens in kwestie nog een kind. Helemaal bizar was de gewoonte om de dode in een normale pose te plaatsen, rechtop zittend, soms zelfs staand. Vreemd aangrijpend, een beetje choquerend misschien voor de moderne mens. Want zoveel openhartigheid zijn we zelfs in deze Facebooktijden, waarin we elke kuch en zucht met de hele wereld delen, niet gewend.

Mijn grootouders (moederskant) op hun huwelijksdag
Mijn grootouders (moederskant) op hun huwelijksdag

Mijn moeder als baby
Mijn moeder als baby

Het eens-in-je-levenportret werd vanaf de 20ste eeuw een reeks portretten. Een nieuwe baby, een communie, de legerdienst, een huwelijk: vanaf nu mochten ook al de grote mijlpalen in een mensenleven vereeuwigd worden. Nog later kwamen er ook andere grote gebeurtenissen bij.

 

 

Mijn moeder toen ze primus werd.
Mijn moeder toen ze primus werd.

Een ‘primus’ in de familie was reden tot feesten voor de volksmens. Toen mijn moeder in de jaren veertig eerste van haar klas werd, zorgden mijn trotse grootouders ervoor dat dit nooit vergeten zou worden. Ze werd aangekleed als een prinses, letterlijk in de bloemetjes gezet en – hoe kan het ook anders – gefotografeerd.

 

 

 

 

 

Een weggeknipte ex

Zoals het vaak gaat met wat eerst chique is en gereserveerd voor de happy few, werd ook het fototoestel betaalbaar voor de gewone man. De snapshot was geboren.

Mijn moeder (links) aan zee, ergens in de jaren veertig
Mijn moeder (links) aan zee, ergens in de jaren veertig

Mijn verliefde ouders op hun eerste uitstapje, in Namen
Mijn verliefde ouders op hun eerste uitstapje, in Namen

Vrolijke foto’s van lachende gezinnen op fijne momenten, worden de norm. Voor het eerst de zee zien: klik! Een gezellig familiebezoek: poseren voor het huis en klik! De eerste uitstap van het verliefde koppel: klik!

Vanaf dan gaat het crescendo. Verjaardagen, vakanties, picknicks, speeltuinuitstapjes: ze worden zorgvuldig vastgelegd. Fotoalbums worden volgeplakt, met af en toe aandoenlijke commentaren erbij. Niet zelden beschouwen mensen hun fotoalbums als hun dierbaarste bezit. En dat is in zekere zin, voor de oudere generaties, nog steeds zo. Op de vraag wat mensen het liefst zouden redden uit een brand – op hun dierbaren na, natuurlijk – luidt het antwoord niet zelden: ‘Mijn fotoalbums’.

De foto was tot voor kort heilig. Die gooide je niet zomaar weg, zelfs niet als hij mislukt was. Zelfs niet als er iemand opstond aan wie je liever niet herinnerd werd. In dat geval werd de man of vrouw in kwestie er netjes afgeknipt. Mijn eigen grootmoeder had op die manier haar eerste man van de trouwfoto verwijderd, zodat alleen zij overbleef. Maar weggooien: dat nooit. En toen mijn vader onlangs op een wazige, want bewogen, foto van hem en mijn moeder botste, zei hij: ‘Zouden we die niet beter weggooien? Die is toch mislukt.’ Waarop mijn moeder, lichtjes geschokt: ‘Ga jij onze hoofden zomaar verscheuren? Doe maar, hoor. Ik kan zoiets niet.’ De foto werd mooi terug in de doos gestopt.

Het digitale tijdperk heeft alles veranderd. Foto’s zijn vluchtig. Vijftig pogingen om de perfecte sprong, kus, glimlach of duckface vast te leggen zijn de regel geworden. Een beetje raar kijken? Weinig flatterend licht? Wissen, die handel. En gewoon herbeginnen natuurlijk. Er is geen plaats meer voor onvolmaaktheid. Alles wordt geregisseerd en daarna zo snel mogelijk gedeeld. Op Facebook bijvoorbeeld. Of, nog veel vluchtiger: via snapchat, waarbij je vrienden of familie je foto slechts enkele seconden lang te zien krijgen, waarna hij weer verdwijnt.

Het oude, voor velen zo vertrouwde fotoalbum heeft hoop en al honderd jaar bestaan.

Valse herinneringen

Vorig jaar onderzocht de Amerikaanse psychologe Linda Henkel het verband tussen foto’s en ons geheugen. Ze liet twee groepen mensen een tentoonstelling bezoeken. De ene groep mocht geen foto’s nemen, de andere werd aangemoedigd om dat wel te doen. Achteraf bleken de mensen die foto’s genomen hadden zich veel minder te herinneren van de tentoonstelling. Haar conclusie: het maken van foto’s versterkt ons geheugen niet, het verknoeit het in zekere zin. Blijkbaar geven we ons brein onbewust de boodschap: ‘Doe geen moeite om dit te onthouden. Het ligt toch al vast, dus je kunt het later nog wel opzoeken.’

Foto’s doen meer dan alleen maar ons geheugen verknoeien. Uit eerder geheugenonderzoek bleek eerder al dat ze ons geheugen vervormen. Hoe vaker we een foto bekijken en hoe vaker we dus een herinnering oproepen, hoe sterker we de waarheid vervormen en veranderen. De foto gaat stilaan de plaats innemen van de werkelijkheid. En dat gaat ver. Als je nog nooit in Parijs geweest bent, maar je kijkt vaak genoeg naar een foto waarop je naast de Eiffeltoren staat – leve Photoshop, dan zul je op de duur gaan geloven dat je er écht geweest bent.

De vraag is: is dat erg?

Het is waar. Als we door onze fotoalbums bladeren, zien we een gecensureerde versie van de werkelijkheid. Alleen datgene wat we het bewaren waard vinden, passeert de revue. We springen van verliefdheid naar trouwfeest. Van verjaardagspartijtje naar vakantie. Van etentje met de vrienden naar citytrip. Het leven lijkt een aaneenschakeling van geluksmomenten. En we zullen misschien tegen onszelf zeggen: al bij al was het nog zo slecht niet. Want huilbuien, kapotte knieën, ziektes, rouw en liefdesverdriet werden

Met twee van mijn zusjes aan zee, 1974
Met twee van mijn zusjes aan zee, 1974

welbewust weggelaten in de gefotografeerde geschiedenis van ons leven. We blikken terug op een mooi leven. En misschien worden we daar wel een beetje gelukkiger van.

Dat we gelukkiger worden, heeft niet alleen te maken met die vervormde herinnering. De Amerikaans-Hongaarse psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi introduceerde jaren geleden het begrip ‘flow’: een toestand van absolute concentratie, opgaan in een bezigheid, helemaal weg zijn van de wereld. Tijdens het bekijken van foto’s – of het nu online of tastbaar is – zouden we besef van tijd verliezen en flow ervaren. Misschien kun je het nog het best vergelijken met meditatie: alle ballast verdwijnt uit het hoofd. En precies daarom zou flow de sleutel tot geluk kunnen zijn.

Digital dark age

Het fotoalbum mag dan op sterven na dood zijn, misschien is er toch een reden om het te reanimeren. Dat heeft niets te maken met heimwee, nostalgie of de hang naar retro. Er is een nieuw begrip opgedoken. De tijd waarin we leven wordt wel eens ‘the digital dark age’ genoemd. We vertrouwen volkomen op de digitale technologie voor het bewaren van foto’s en andere belangrijke documenten. Maar we vergeten hoe gevaarlijk dat is. Want wat als alles alleen maar op de harddisk van onze computer staat, en die crasht (computers doen dat nu eenmaal graag, en nog het liefst op het slechtst denkbare moment)? Bent u vooruitziend geweest en hebt u ooit foto’s opgeslagen op een diskette? Weinig kans dat u ze er nog af kunt halen. Want het schijfje dat tien jaar geleden nog zo modern oogde, is vandaag hopeloos verouderd. Denkt u slimmer te zijn dan dat, en staat alles op dvd? Prima, voor nu tenminste. Want wie zegt dat dvd’s over tien jaar nog ondersteund zullen worden door de computertechnologie? En zelfs al zou dat het geval zijn, deskundigen verwachten dat dvd’s over twintig jaar waarschijnlijk van hun pluimen zullen gelaten hebben, en dus onleesbaar zullen zijn.

En kijk, daar komen we weer uit bij het begin: misschien is het toch niet zo’n slecht idee om foto’s ook aan papier toe te vertrouwen. Om albums aan te leggen, met die foto’s die ons het dierbaarst zijn. We zullen er uiteraard gemiddeld beter opstaan dan mensen uit vorige generaties, want vijftig pogingen voor één geslaagd exemplaar: het kan nog steeds.

Het fotoalbum is dood? Lang leve het fotoalbum.

(dit artikel verscheen op 28 juni 2014 in het magazine van Het Nieuwsblad)