Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Kijk ’ns diep in mijn blauwe ogen

(Omdat het me in deze tijd relevant lijkt, haal ik mijn essay van een vijftal jaren geleden nog eens boven water)

Hoe zinvol is het om vijfdeklassers te onderwerpen aan een op tv breed uitgesmeerd experiment rond racisme? Los van de ongetwijfeld goede bedoelingen van de leerkracht levert het behalve verontwaardiging weinig bruikbare resultaten op. Net zo min als het oorspronkelijke Amerikaanse experiment uit de jaren zestig, schrijft Kathleen Vereecken.

Voor alle duidelijkheid: meester Jan Bergs lijkt me een leerkracht die precies uit het goede hout gesneden is. Betrokken, ernstig, veilig en zorgzaam. Bij zo iemand wil een ouder zijn kinderen zien terechtkomen, al zou ik wellicht – net als drie andere ouderparen gedaan hebben – gepast hebben voor deelname van mijn kinderen aan het experiment van het Eén-programma Koppen. Dat experiment bestond in het naspelen van datgene wat de Amerikaanse onderwijzeres Jane Elliot jarenlang deed met haar leerlingen. In die zin was het oude wijn in nieuwe zakken, maar los daarvan roept het initiatief van de programmamakers wel meer vragen op.

Martin Luther King

Het verhaal van Elliot begint in 1968 met de moord op Martin Luther King. Samen met velen was zij diep geschokt door zoveel manifest racisme en besloot toen voor de allereerste keer het blauwe ogen-bruine ogenexperiment uit te voeren bij haar derdeklassers. De bedoeling was kinderen de ogen te openen voor racisme door ze aan den lijve te laten ondervinden hoe erg het is gediscrimineerd te worden wegens een uiterlijk kenmerk. Twee jaar later werd er een film gemaakt over het experiment en barstte de discussie wereldwijd los.

Jane Elliot is en blijft omstreden. Ze kreeg applaus en erkenning aan de ene kant, maar werd vaak verguisd door mensen in haar eigen omgeving. Vooral vanuit pedagogische hoek werd ze meer dan eens zwaar onder vuur genomen. Wat ze deed was onethisch, vonden velen, want de kinderen liepen het risico op emotionele en psychologische schade. Bovendien had ze de kinderen en hun ouders niet vooraf op de hoogte gebracht van de bedoeling van het experiment. Alweer onethisch.

Dat laatste is alvast iets wat men de programmamakers en de leerkracht uit Koppen niet kan aanwrijven: de kinderen wisten precies waarover het zou gaan en ook de ouders werden gebrieft. Maar evengoed zagen we kinderen overlopen van frustratie en in tranen uitbarsten bij al die onrechtvaardigheid. Het was pijnlijk om te zien, het oogde onnodig wreed. Dat zat ook meester Jan dwars, zo bleek achteraf, toen hij te kennen gaf dat hij het moeilijk had gehad om de kinderen dit aan te doen. Maar laten we aannemen dat het Vlaamse experiment, zoals ons ook in interviews verteld wordt, in de best mogelijke omstandigheden verliep met voorzorg en nazorg en veel knuffels om het opgedane leed weer te verzachten.

Blazen en zuchten

En toch faalde het programma op een aantal vlakken. Echte deskundigheid viel in geen velden of wegen te bekennen. Er was geen duiding voorzien door een deskundige. Maar goed, er was Jane Elliot, die commentaar mocht leveren vanaf de zijlijn. Wie gehoopt had op een goed onderbouwde omkadering, op wijsheid van een 82-jarige leerkracht op rust met een koffer vol boeiend ervaringsmateriaal, op diepere inzichten of een constructieve benadering van het racismeprobleem, was eraan voor de moeite. Ze trok grote ogen, blies, zuchtte, schudde het hoofd, en grossierde in commentaren die dreven op de sterke emotie van haar verontwaardiging. Het maakte haar bijna ongeloofwaardig. Niet dat verontwaardiging per definitie onterecht is, niet dat emoties vieze dingen zijn. Ze zijn de brandstof die bewegingen in gang zetten, ze kunnen de aanzet zijn voor grote omwentelingen – ten goede of ten kwade. Maar om op een weloverwogen manier dingen te veranderen, moeten de emoties omgebogen worden tot een moreel besef, tot een gewogen gedachte, tot een idee dat steekhoudt. En daarvoor is ratio nodig.

Waar de programmamakers wellicht op gehoopt hadden – er wordt stevig over gediscussieerd op sociale media en in het echte leven – is in ieder geval gebeurd. Voorstanders van het experiment betogen dat niets zo goed werkt als de schok van de eigen ervaring. Dat échte empathie maar tot ontwikkeling kan komen door de dingen zélf mee te maken. Dat we zo overgevoelig niet moeten doen over de emotionele schade die de kinderen hierbij kunnen oplopen, want hoe moet het zijn voor een kind dat dag na dag, jaar na jaar, en bij uitbreiding zijn leven lang geconfronteerd wordt met racisme en uitsluiting? Dat laatste argument laat zich uiteraard niet zomaar van de tafel vegen.

Blanke baby’s, zwarte baby’s

En toch mag de discussie hierop niet stilvallen. Want we moeten ons durven af te vragen hoe zinvol dit is. Of het waar is dat empathie alleen maar kan groeien door onderdompeling in dezelfde miserie. We moeten de schijnwaarheden die in het programma, ook door Elliot, verkondigd worden onder de loep durven te nemen. Zoals deze: ‘Niemand wordt als racist geboren!’ Maar is dat ooit onomstotelijk aangetoond? Phyllis Katz, een Amerikaanse psychologe van de University of Colorado, deed in ieder geval een poging. Ze onderzocht de reacties van zes maanden oude baby’s op foto’s van mensen van verschillende sekse en ras. De enige duidelijke conclusie was dat de baby’s langer keken naar foto’s van mensen met wie ze minder gemeen hadden. Meisjes keken langer naar mannenfoto’s, jongens keken langer naar vrouwenfoto’s, blanke baby’s keken langer naar foto’s van zwarte mensen en vice versa.

Selectief zwijgen

Katz observeerde hoe ouders de foto’s bekeken en becommentarieerden tegenover hun kinderen: de geslachtsverschillen werden zonder gêne benoemd, over de kleurverschillen werd zedig gezwegen. Want je kinderen daarop wijzen, daarmee geef je de boodschap dat die verschillen ertoe doen. En dat is racisme, vinden goedbedoelende ouders.

Maar precies dat selectieve zwijgen blijkt kinderen in de war te brengen: ze zien de verschillen wel (alle sympathieke vooringenomenheden over kinderen die geen kleuren zien, en die alleen maar andere kinderen zien, ten spijt), maar ze leren dat je over bepaalde verschillen mag spreken en over andere niet. Alsof verschillen zien en erover praten het zaadje van het racisme zou laten ontkiemen.

Academisch onderzoek naar Elliots methode levert in ieder geval weinig concrete resultaten op.

Het experiment werd een paar keer wetenschappelijk overgedaan met studenten, onder andere aan de Georgia University. Een merkwaardig mechanisme kwam op gang: daar waar sommige studenten inderdaad het gevoel kregen dat hun empathie een wake-upcall kreeg, raakten anderen in die mate gefrustreerd over hun onmogelijkheid racistische of anderszins discriminerende gevoelens te onderdrukken, dat ze in de plaats van begrip kwaadheid tegenover de andere groep gingen voelen. Het is het aloude mechanisme dat wel vaker tot heksenjachten geleid heeft in de geschiedenis: de mix van schuldgevoel, machteloosheid en ergernis die zich kanaliseert in het culpabiliseren van de zwakste groep.

Wat heeft dit programma eigenlijk bewezen? Dat we allemaal racisten zijn? Dat we onze kinderen tot racisten opvoeden? Of misschien moeten we wel in een heel andere richting durven te kijken. Misschien toont het eenvoudigweg aan dat kinderen gemakkelijk te manipuleren zijn. Dat ze nu eenmaal graag vertellen wat hun leerkracht of een andere volwassene wil horen, vooral als ze die volwassene als betrouwbaar ervaren. Het blijft gissen.

Instant-empathie

En dan is er nog de premisse van het experiment: de schoktherapie is de beste manier om je gedrag bij te sturen. Op die manier kun je een kind in één dag tijd veranderen, je kunt racisme in één dag tijd uitroeien, luidt een andere schijnwijsheid van Elliot. Was het maar zo simpel. Dat geldt misschien, heel misschien, voor de ‘lichtere’ gevallen. Elliots experiment berust bovendien op een fout begrepen idee van wat empathie moet zijn. Het zou betekenen dat alleen een mishandelde vrouw hulp kan bieden aan een mishandelde vrouw, dat alleen wie zelf een kind verloor weet hoe erg het moet zijn om een kind te verliezen. Er spreekt een bijzonder pessimistische visie op de mensheid uit. Ja, de mens als wolf, hij bestaat. We zien hem elke dag passeren op het journaal.

Maar even vaak, of nog vaker, gaat het er heel anders aan toe. Vaker zien we hoe mensen wel degelijk in staat zijn tot sympathie, compassie en empathie, zonder zélf het slachtoffer van allerlei rampspoed en onrecht geweest te zijn. Kijk naar de massale respons die op gang komt na rampen met veel menselijk leed tot gevolg, naar de reacties op de aardbeving in Nepal, naar de golf van afgrijzen en medeleven bij de verdrinkingsdood van zoveel bootvluchtelingen. En ja, die andere reacties waren er ook, maar laten we de verhoudingen niet uit het oog verliezen: ze waren in de minderheid. Er is één constante, die ook blijkt uit wetenschappelijk onderzoek – zelfs met ratten – naar empathie: vertrouwdheid versterkt empathie. En die vertrouwdheid kan er snel komen. Het leed moet een gezicht krijgen. Dat van een klein zwart meisje in een roze jurk, drijvend in de oceaan, bijvoorbeeld. Veel zinvoller dan dit experiment lijkt het me om te werken aan dat gezicht. Laat scholen begeesterende vertellers uitnodigen, sprekers die aan de hand van hun eigen ervaringen met racisme duidelijk maken hoe diep het er bij hen ingehakt heeft. Wat het met een kind doet. Wat het met een volwassene doet. Wat het met generaties mensen doet. Getuigenissen werken. Verhalen beklijven. Ze zijn een voortdurende oefening in leven, zonder dat we alle klappen per se zélf moeten ondergaan.

Dit essay verscheen in De Standaard op 6 juni 2015

Over ontroering

Het overkwam me voor het eerst op een zondagnamiddag.
Ik was acht jaar. Met het hele gezin keken we naar ‘Jody en het hertenjong’ (The Yearling). Het was een mooie film, over een jongetje dat een moederloos hertje opving en grootbracht. Toen het hert groter werd en vernielingen aanrichtte, werd Jody verplicht zijn eigen dier te doden.
Het gewonde hert met de kop half opgericht, het snikkende jongetje met het geweer in zijn handen: mijn keel snoerde dicht en ik kon niet anders dan meehuilen.

http://www.youtube.com/watch?v=b4CZvO2jrB0

Het was nieuw en bijwijlen hardnekkig.

Want niet zo lang daarna had ik het met dit boek.

Schoolidyllen

En nog later met de eindscène van deze film.

Met deze hele film.

En met dit kunstwerk.

De geboorte van Venus, Sandro Botticelli. Gezien in het Uffizi in Firenze.
De geboorte van Venus, Sandro Botticelli. Gezien in het Uffizi in Firenze.

En vooral met dit.

Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz, Duits soldatenkerkhof Vladslo
Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz, Duits soldatenkerkhof Vladslo

Maar ook met iets simpels als dit.

kinderbriefje

En dat.

oud koppel

Ik blijf me erover verwonderen. Tranen om verdriet dat het mijne niet is. Tranen om wat mooi is. Merkwaardig ook hoe ontroering verschuift met de tijd. Met de leeftijd. Ontroering groeit. Dat heb ik lang gedacht. Want, zo redeneerde ik, het heeft te maken met levenservaring. Ontroering en empathisch vermogen gaan hand in hand. Wie een kind heeft, zal sterker ontroerd zijn door een verhaal over een kind dat sterft. Wie liefdesverdriet kent, zal sterker ontroerd zijn door een verhaal over een onmogelijke liefde.
Dat dacht ik, maar dat denk ik nu niet meer. Ik ken tieners die snel ontroerd raken en oude mensen die nooit ontroerd raken. Leeftijd speelt geen rol. Er is iets anders in het spel.

Er was een periode in mijn leven waarin het slecht met me ging. Behoorlijk slecht. Maar ik had me voorgenomen niet te verzuipen, sterk te zijn. Of tenminste: dat te proberen. Wie sterk wil zijn, moet hard zijn, dacht ik. Dat is geen universele waarheid, maar op dat moment leek het mijn redding. Dus trok ik een schild op, waarop alles wat me pijn kon doen zou afketsen. Het werkte. Maar zoals zoveel remedies, had ook deze een bijwerking: niets deed pijn, maar niets raakte me ook anderszins. Mijn zintuigen, die me altijd zo dierbaar geweest waren, leken niet langer op een deugddoende manier in verbinding te staan met de buitenwereld. Ze registreerden wel, maar de vervoering die me tevoren soms overviel, bleef uit. Een bos rook lekker, stelde ik nuchter vast. De zonsondergang kleurde de hemel oranjerood, zag ik zonder er iets bij te voelen. Het intense verdriet was weg, maar samen met dat verdriet was alle intensiteit verdwenen. In de plaats daarvan voelde ik een leegte, die hinderlijk veel plaats innam. Enig cynisme ook. En laat dat nu altijd iets geweest zijn waar ik me ver van wilde afhouden.

Ik weet niet hoe ik genezen ben van de leegte. Vermoedelijk heeft de tijd zijn werk gedaan. Maar ineens was het daar weer. Toen ik deze muziek beluisterde.

Mijn imago zou er wel bij varen als ik kon zeggen dat Bach mijn emotionele leven gered heeft. De waarheid is dat hij op het goede moment kwam. Het hadden ook Mozart of Satie kunnen zijn, maar net zo goed Bruce Springsteen of Tom Waits. Misschien zelfs Celine Dion of Whitney Houston.

Ontroering heeft, denk ik, vooral met kwetsbaarheid te maken. Kwetsbaar durven zijn, maar ook kwetsbaar kunnen zijn. En dat is, wat geluksgoeroes ook mogen beweren, niet iets waar je op elk moment in je leven kunt voor kiezen. Het komt als het wil komen.

Het laatste woord geef ik graag aan de Nederlandse dichter Rutger Kopland, in het echte leven ook bekend als psychiater Rudi van den Hoofdakker. Voor hem heeft ontroering te maken met twee sleutelmechanismen: weemoed en herinnering.

Een mooi schilderij en een mooi gedicht roepen herinneringen op aan wat je nog nooit hebt meegemaakt. Met de weemoed die daarbij hoort: zo is het dus, alsof we even zagen hoe de wereld eruit zag toen wij er nog niet waren en eruit zal zien als wij er niet meer zullen zijn. Hoe zij haar gang gaat, ook zonder ons.’

Red het kind! (of net niet?)

De onderzoeken die ons vertellen wat er allemaal misloopt – of juister: mis zou kunnen lopen – met onze kinderen, volgen elkaar in sneltempo op. Tijd voor advies, voor dringende en dwingende raad. En alweer voeding voor ouderlijke onrust en zelfs overbezorgdheid. We kunnen ook de schouders ophalen en kiezen voor koppigheid. Maar het schuldgevoel ligt altijd op de loer.

Afgelopen donderdag kregen bezorgde ouders twee verontrustende berichten voor de prijs van één krant. Van gamen krijg je rugproblemen – dat klinkt bedrieglijk gezellig, zo op rijm – en Kind & Gezin vindt dat kinderen tot de leeftijd van zes jaar extra vitamine D moeten krijgen, omdat die – blijkens een studie van het UZ Brussel – onvoldoende in de voeding aanwezig is.

Links klonk een diepe zucht, rechts werd met de ogen gerold en in de verte groeide er lichte paniek en dijde de ouderlijke bezorgdheid alweer uit tot overbezorgdheid. Ziedaar de simpele samenvatting van wat in mijn omgeving gebeurde.

Martijn F. Overweel
Martijn F. Overweel

Het zal natuurlijk wel kloppen dat kinderen en jongeren vaker een bepaald type rugproblemen hebben dan vroeger. Weinig beweging, lang in dezelfde houding zitten: het is een klacht die we al in de jaren zeventig hoorden, toen televisietoestellen het centrale meubelstuk werden in veel woonkamers. Vandaag zijn daar computers, iPads en dergelijke meer bijgekomen. We moeten nu zelfs vrezen voor bochels op de prille kinderrug: de ‘zitbochel’ of de ‘gameboyrug’ heet dat dan.

Het waren orthopedisch chirurgen die hun bezorgdheid hierover ventileerden, zij die de échte probleemgevallen te zien krijgen. Het nare van dit soort berichten is dat ze – ook al ligt een terechte bezorgdheid aan de basis – een veralgemeende onrust veroorzaken in een wereld waarin ouders al om de haverklap om de oren geslagen worden met de mogelijke gevaren, ziektes, kwalen en persoonlijkheidsstoornissen die het geluk en de gezondheid van hun kinderen bedreigen. Met een nooit aflatende stroom goede raad en dwingende adviezen, die elke goedmenende ouder het gevoel geven voortdurend te kort te schieten.

kinderarbeid VietnamSta me toe het even cru te stellen: de toegenomen rugproblemen behoren tot de risico’s van een luxueus, westers leven. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld was van kinderen die tot begin twintigste eeuw dag na dag de boot van hun ouders voorttrokken, voorover gebogen stonden aan een weefgetouw, of gehurkt onder de spinmachine zaten om kapotte draden te herstellen. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld is van kinderen elders op de wereld, die elke dag urenlang water, hout of stenen moeten sjouwen.

Roekeloosheid

Nog zoiets. Individuele drama’s worden keer op keer aangegrepen om alweer een nieuw advies te formuleren. Een meisje van negen dat sterft na het eten van een slecht doorbakken biefstuk: dat is erg, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar in de plaats van te benadrukken hoe uitzonderlijk zoiets is, krijgen we vooral te horen dat niet doorbakken rundvlees eigenlijk uit den boze is. Weg met carpaccio, steak tartaar en sappige biefstuk, bleu of saignant gebakken, zoals het hoort. Ruim baan voor de droge, vezelige lap vlees, die niet meer dan de herinnering aan smaak in zich draagt. En samen met de biefstuk, verliest ook het leven een beetje smaak. Want wat leuk en lekker is, wordt steeds vaker aan banden gelegd.
Aan een rotvaart fietsen met de haren in de wind: ik vond het heerlijk als kind. Ik vind het nu nog steeds heerlijk. Maar het vraagt een olifantenhuid en lef dat aan roekeloosheid grenst om je kind vandaag nog zonder fietshelm te laten fietsen. Het kan vallen. Op zijn hoofdje. Het kan doodgaan. Laten we onze kinderen misschien leren om ook thuis, de plek waar de meeste dodelijke ongelukken gebeuren, een helm te dragen. En kijk: ik voel me op slag schuldig, omdat ik de zin van fietshelmen in twijfel lijk te trekken. Maar die vervloekte controledwang en –drang die ons – vooral wanneer het over kinderen gaat – zo in de tang houdt, de illusie dat we het leven schokvrij kunnen inrichten, waardoor ons nauwelijks nog rust en spontaneïteit gegund lijkt in de omgang met kinderen: ze zorgen voor een permanente onrust, een steeds loerend schuldgevoel bij veel ouders.

Wondervitamine?

En dan is er de vitamine D-kwestie. De wondervitamine, die ons moet behoeden voor allerlei gezondheidsproblemen van botontkalking, over darmkanker tot hartaandoeningen, en die we volgens nogal wat medici nooit genoeg kunnen binnenkrijgen via onze – toch behoorlijk rijke en gevarieerde – voeding. Het enthousiasme voor vitamine D-suppletie heeft stilaan de hele westerse wereld in haar ban. Ook bij ons wordt ze nu gehypet als onontbeerlijk voor een gezonde botontwikkeling van jonge kinderen. Nochtans zijn er ook kritische stemmen, die het nut van extra vitamine D in twijfel trekken. In het academisch-medische tijdschrift ‘Annals of Internal Medicine’ verscheen in februari 2013 een artikel over de reserves die leven bij de US Preventive Services Task Force. Zij constateerden dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat extra inname van vitamine D, gecombineerd met calcium, botbreuken helpt te voorkomen bij wie premenopauzaal is. Laten we aannemen dat kinderen ruim in deze groep vallen. Verder bestaat er een grote statistische onzekerheid over de invloed op het voorkomen van kanker. Door de tegenstrijdige resultaten luidt het advies ginder: stoppen met de extra toediening. Of die redenering in rechte lijn mag worden doorgetrokken naar de toediening bij kinderen is niet duidelijk. Maar een vraagteken en een minimum aan kritische reflectie moet kunnen.

Mijn kinderen zijn inmiddels gezond en wel volwassen. Extra vitamine D hebben ze nooit gekregen. Ik zou graag stoer beweren dat ik, gesteld dat ik op dit moment een jonge moeder was, mijn voeten zou vegen aan heel dat advies. Wegens te vaag, te omstreden, te dwingerig. De kans is echter reëel dat ik de moed niet zou hebben om tegen de stroom in te roeien, dat ik een schaap tussen de schapen zou zijn en mijn kinderen gedwee zou vitamineren. Omdat ik wellicht niet bestand zou zijn tegen de opgetrokken wenkbrauwen en de al dan niet expliciete veroordeling van mijn koppigheid. Door Kind & Gezin, door de medische wereld, door andere ouders. Maar vooral omdat ik het gevoel zou hebben een onverantwoordelijke moeder te zijn. Want je weet maar nooit.

Kunstmatige angst

Ook los van de vitamine D-discussie kunnen we ons de vraag stellen of ouderlijke (over)bezorgdheid zich niet te snel kristalliseert in medische overconsumptie, iets waar uiteindelijk vooral de farmaceutische nijverheid beter van wordt. Toen longarts Chris De Boeck onthulde dat bijna de helft van de baby’s minstens één keer per jaar medicatie tegen astma krijgt, terwijl dat slechts in tien procent van de gevallen nodig is, reageerden Patrik Vankrunkelsven, docent huisartsgeneeskunde aan de KU Leuven, en Marleen Finoulst, arts en hoofdredacteur van Bodytalk, meteen in een opiniestuk in de krant De Morgen: ‘België zit voor zeer veel medicijnen in het Europees koppeloton’.

Dat is geen onschuldige tendens. Ouders hebben van nature de neiging om hun kinderen te beschermen. We wapenen ons tegen het ergste, maar dat kunnen we maar nadat we ons het ergste voorgesteld hebben. Vandaag krijgt dat ouderlijke beschermingsinstinct nauwelijks de kans om zich op natuurlijke wijze te manifesteren. Tientallen goedbedoelende – en soms minder goedbedoelende – instanties zijn ons voor. Met zwaaiende vinger en diepe frons tussen de wenkbrauwen worden we gewezen op allerlei reëel of imaginair gevaar. En dat werkt. Want in niets zijn ouders zo kwetsbaar en beïnvloedbaar als in de liefde voor hun kinderen. Het geeft gepieker. Zijn we wel verantwoord genoeg bezig? Zijn we niet onvoorzichtig, nalatig, laks? En het geeft angst. Kunstmatige angst over wat er zou kunnen gebeuren. Misschien. Ooit. Als we ons voortdurend de vraag blijven stellen ‘Zou dat kunnen gebeuren?’, dan horen we ook voortdurend het enig mogelijke antwoord: ‘Ja’. Angst. Zinvoller zijn de vragen ‘Zal het gebeuren?’ of ‘Gebeurt het?’ De kans op een beangstigend ‘ja’ wordt dan meteen veel kleiner.

De Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm schreef in zijn boek ‘Het hart van de mens’ over de kwalijke effecten van ouderlijke – meer bepaald moederlijke – overbezorgdheid: ‘Ze beschadigt het kind niet op een voor de hand liggende manier, maar misschien wurgt ze wel langzaam zijn levensvreugde.’ En kijk, dat doet weer denken aan dat andere recente krantenbericht. Weer zo’n ‘uit onderzoek blijkt’-bericht van kort geleden: dat overbezorgde ouders meer kans hebben op een depressief kind. Het geeft een merkwaardige metatoestand: kunnen we ons zorgen maken over het feit dat we ons te veel zorgen maken, waardoor we riskeren ons kroost met een depressie op te zadelen. Wat een geluk dat ook daar weer pillen voor bestaan.

(verschenen in De Standaard op 10 augustus 2013)

kinderarbeid boot

Liefde zonder logica

Dat liefde op de ontleedtafel van de wetenschap niet meer is dan een allegaartje van chemische stoffen, weten we intussen wel. Maar wetenschap alleen is niet genoeg. Om de liefde een beetje te begrijpen, hebben we ook fantasie en verhalen nodig.

Bij minnaars en gekken kolkt het in de hersenen
En slaat de rede zo op hol dat juist hun inzicht
Groter is dan wat de koele rede vatten kan

From here to eternityMet deze woorden van Theseus in Midzomernachtsdroom legt Shakespeare alvast een stuk ziel van de liefde – of liever: verliefdheid – bloot: het obsederende, gekmakende verlangen, waardoor een mens tijdelijk zichzelf niet meer is en tegelijk de diepe overtuiging koestert dat hij meer dan ooit zichzelf is. Sterker en levender dan alle anderen en in staat tot nooit geziene grootsheid.

En daar is het dan: het onvermijdelijke roet in het eten, de vermanende vinger van elke relatietherapeut. Dat die romantische, geïdealiseerde kijk op de liefde nefast is voor een langdurige relatie. Dat liefde een werkwoord is, en dat we maar best ons hoofd erbij houden wanneer het erop aankomt de liefde te laten duren.
Allemaal terechte bedenkingen, jazeker. Maar we blijven verliefd worden, want weten en voelen zijn twee, en zelfs zij die een broertje dood hebben aan romantische zwijmelarij worden misschien vroeg of laat door de bliksem getroffen.

Gelukkig kunnen we rationaliseren. Of dat tenminste proberen. Want kom, wat is die fameuze liefde nu eigenlijk meer dan een paar chemische reacties in het brein? Feromonen, dopamines, oxytocine, noem maar op: leg de liefde op de ontleedtafel en dan blijkt ze al snel even opwindend en romantisch als de inhoud van een goedgevuld apotheekkastje.

Maar is dat neurobiologische verhaal niet al te beperkend? Als al die neurotransmitters en hormonen ons alleen maar zo gek maken, omdat we ons zouden voortplanten, hoe zit het dan met homoseksuele relaties en met mensen van zestig die stapelverliefd worden? Wetenschap alleen is ontoereikend. Om te begrijpen of inzichten te verwerven hebben we ook nood aan verhalen, kunst en filosofie. Laten we dus het recht opeisen om heel even, al was het alleen maar vandaag, een middelvinger op te steken naar heel dat wetenschappelijke discours, dat ons determineert en kooit en ons het recht op fantasie ontneemt.

Hevig en eindig

Liefde is de emotie die wellicht het meest tot de verbeelding spreekt. Haar naam wordt wel eens misbruikt, er wordt een beetje smalend of lacherig over haar gedaan, maar in de grond kunnen we haar maar moeilijk missen. Misschien fascineert ze ons zo omdat ze elke andere emotie in haar zog meesleept: blijdschap, verdriet, angst, woede, haat, jaloezie. Maar ook omdat ze zich nooit helemaal laat vangen in woorden. Omdat de erotische, seksueel geladen liefde, die verliefdheid nu eenmaal is, nooit kan blijven duren, want de hevigheid bestaat maar bij gratie van de eindigheid. En omdat de verliefdheid misschien wel verdwijnt, maar het onbestemde verlangen niet. Het verlangen om diezelfde intensiteit nog eens opnieuw te beleven, ook al weten we dat zo’n sterke emotie ons leven niet alleen verrijkt, maar ook overschaduwt.

Toen hij amper 24 was, begon de filosoof Alain de Botton zijn boek Essays in love (in het Nederlands verschenen als Proeven van liefde ) met de woorden: ‘Het verlangen naar een lotsbestemming is nergens sterker dan in ons romantische leven.’ Het boek is een intrigerend relaas vanaf het prille begin van zijn verliefdheid op Chloe, tot het einde van hun relatie.
Zonder iets af te doen aan de oprechtheid en intensiteit van die grote liefde, onderzoekt hij de waarachtigheid van het verhaal dat verliefde mensen elkaar en zichzelf voortdurend vertellen. Zoals de magie van de voorbestemdheid. Want hoe toevallig kan het zijn dat hij en zijn geliefde rond dezelfde tijd geboren werden, in hetzelfde toneelstuk meespeelden op een andere middelbare school, gelijkaardige moedervlekken op een van hun tenen hebben en, ja, zelfs allebei moeten niezen als ze in de zon zitten? Door toevalligheden te mythologiseren, al vertellende een logica te vinden in wat niet logisch is, groeit de overtuiging dat het zo moest zijn. Dat het universum vanaf hun beider geboorte alles op alles gezet heeft om de twee samen te brengen.

Tweelingzielen

Liefde maakt blind, zegt men. Maar niet alleen voor de mindere kanten van de geliefde. We gooien natuurlijk een soort cordon sanitaire op rondom de geliefde: een veilige ruimte, waarbinnen niets van de slechtheid die we soms bij onszelf zien, terug te vinden is. Door een te worden met die geliefde, niet meer te weten waar onze huid eindigt en de huid van de ander begint, hopen we ook een betere versie van onszelf te worden.

Maar er is meer. Het gevoel dat die ene liefde uniek en niet te evenaren is, terwijl we – in het besef dat miljoenen mensen ter wereld elke dag weer precies hetzelfde meemaken – liever niet horen dat het allemaal nogal banaal is. Even banaal als de bewering dat iemand ‘de liefde van je leven’ is. Maar alleen wanneer we terugblikken in het aanschijn van de dood, zullen we dat weten. Heel misschien.

Ondanks het verlangen naar de intensiteit van de verliefdheid, is de behoefte aan een soulmate of een tweelingziel al even menselijk en van alle tijden. Plato beschreef die drang al in zijn mythe over het ontstaan van de liefde. En de rationele Simone de Beauvoir schreef over haar ontmoeting met Sartre in haar Mémoires d’une jeune fille rangée : ‘Sartre kwam exact overeen met de droomgezel naar wie ik al sinds mijn vijftiende verlangde. Hij was de dubbelganger waarin al mijn brandende verlangens tot zinderende hitte oplaaiden. Ik zou altijd alles met hem kunnen delen. Ik wist dat hij nooit meer uit mijn leven zou kunnen verdwijnen.’
Waarom we ervan overtuigd zijn dat iemand onze soulmate is, valt moeilijk te begrijpen. Psychologen zoeken het in sjablonen die we in onze kindertijd meegekregen hebben, en waardoor we in opeenvolgende liefdes op zoek gaan naar variaties op een thema.

Maar niet alleen de vonk tussen twee mensen speelt een rol. Ook de timing moet juist zitten. De man of vrouw die ons in een welbepaalde periode van ons leven in vuur en vlam zet en ons doet geloven dat we voor elkaar bestemd zijn, zouden we enkele jaren eerder of later misschien nauwelijks opmerken. Omdat onze amoureuze behoeften op dat moment vervuld zijn, bijvoorbeeld. Of omdat andere emoties onze energie wegzuigen. En dan is er de onromantische en tegelijk geruststellende gedachte dat er wel meer tweelingzielen op deze aardkloot rondlopen.

Aan het eind van zijn Essays in love geeft Alain de Botton toe dat hij zijn voorbestemdheid voor Chloe verwarde met zijn voorbestemdheid om verliefd te worden. Hij noemt het zijn vergissing: niet zij, maar de liefde was onvermijdelijk.

‘Jij bent niet verliefd op die jongen, maar op de liefde, zoals alle tieners’, zei mijn moeder ooit tegen me. Misschien had ze gelijk, behalve hierin: zijn we uiteindelijk niet allemaal – of bijna allemaal – verliefd op de liefde, en zoeken we daarbij niet naar iemand die in ons verhaal past?

(verschenen in De Standaard op 14 februari 2013)

Sprookjes zonder tanden

Papaatje mag niet meer slaan en Sinterklaas moet Zwarte Piet en de roe thuis laten. De populaire kindercultuur wordt steeds liever en zoeter, de kloof met de werkelijkheid almaar groter. Hoe goed we het ook bedoelen, er is een schaduwkant aan de verzoeting.

Papegaai is ziek en hij zal… eventjes aan de baxter moeten maar niet lang hoor en als hij braaf is krijgt hij een lolly en dan mag hij weer naar huis. Ik kon niet anders dan hardop lachen toen ik dit Facebookbericht van Eva Mouton las. In al zijn eenvoud illustreert het perfect de absurditeit van onze tomeloze drang om kinderen tegen zowat alles te beschermen. Tegen stoutheid, tegen de boze buitenwereld, tegen pijn en verdriet en werkelijkheidsbesef. We koesteren de illusie dat we het leven kunnen hertekenen. Dat we de wereld kunnen herscheppen in een Kinderparadijs. Een zoete, veilige cocon waarin woorden als slaan en dood niet bestaan en waarin de geringste suggestie van naaktheid of seks geweerd wordt. Het is een wereld waar iedereen altijd lief is voor kinderen, met verhalen die in de beste Disneytraditie een happy end kennen, begeleid door aanzwellende violen en triomfantelijk kleppende kerkklokken. Geen mens die eraan twijfelt dat dit allemaal gebeurt vanuit de beste bedoelingen. Er spreekt zorg en liefde uit. Maar het is niet helemaal eerlijk. De kloof tussen de populaire kindercultuur en het echte leven wordt almaar groter, en daarmee bewijzen we onze kinderen geen dienst.

Weg met de roe

Aanleiding voor het Facebookbericht van Eva Mouton was het ‘Versjes- en rijmpjesboek’ van Kaatje van Ketnet, waarin het liedje ‘Klein klein kleutertje’ nog een stuk braver wordt dan het al is. Mamaatje mag niet meer kijven, papaatje mag niet meer slaan. In de plaats daarvan wordt – net zoals in Nederland het geval is – mamaatje met aandrang gevraagd te liegen – of juister: kattenkwaad te verzwijgen – tegen papaatje. Dat liegen nu ook niet bepaald stichtend is, merkte Mieke Syryn, lector Muzische Vorming, terecht op in DS van 6 november. Bovendien suggereert het evengoed dat papaatje een bruut is.

Volgens VRT-woordvoerder Björn Verdoodt heeft de nieuwe versie van het liedje niets te maken met censuur, maar reflecteert het de tijdgeest. Over het eerste kan gediscussieerd worden, het tweede lijkt in elk geval te kloppen. Want precies rond deze tijd verschijnt ook de Sinterklaas-cd van Kathleen Aerts, beter bekend als de vroegere blonde van K3. Ook bij haar wordt alles wat kinderen enigszins kan verontrusten weggefilterd. ‘Ik wou Lewis (haar zoontje – nvdr) al wat voorbereiden op Sinterklaas en had een paar Sinterklaas-cd’s gekocht die aan de kassa lagen’, vertelt ze in Het Nieuwsblad. ‘Toen ik die liedjes hoorde, viel me toch weer op hoe schrikwekkend die teksten soms zijn. Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe… Ik werd daar als kind zelf ook bang van, van de Zwarte Pieten vooral. Daar wil ik nu liever een positieve boodschap meegeven: de Sint is een goedheilig man die voor iedereen cadeautjes brengt.’ Alle kindjes zijn dus braaf, ook de stoute. Geen roe meer om het stof uit hun ondeugende broekjes te kloppen (wat klinkt dat fout in deze tijd), geen stinkende jutezak om ze de stuipen mee op het lijf te jagen – o, wat daverde ook ik van angst voor die zak, jazeker, maar een trauma heb ik er niet aan overgehouden. En liefst geen Zwarte Pieten meer, want die zijn griezelig. (Misschien kunnen we nu meteen gaan bakkeleien over hoe politiek correct dat is. Maar dat is voor een andere keer)

Weg met pinda’s en dwergen

Is er dan echt geen sprake van censuur? Ik betwijfel het sterk. Misschien moet ik beginnen met een verhaal dat zich veilig ver van huis afspeelt. In de VS bijvoorbeeld, want in Europese ogen durven die Amerikanen hun gevoel voor maat al eens te verliezen. Vooral als het over kinderen gaat. Uitgevers van schoolboeken kunnen ervan meespreken. Het verminken van klassieke kinderverhalen is er vaste prik geworden. Geen enkel kind mag het gevoel krijgen dat het minder waard is dan een ander. Schrappen dus, dat verhaal waarin pinda’s gegeten worden, want sommige kinderen zijn daar allergisch voor. Naar de prullenmand met dat verhaal over dwergen, want dat is te pijnlijk voor kinderen die aan dwerggroei lijden. Muizen, luizen, ratten, kakkerlakken en slangen: weg ermee! Veel te eng. Kinderen krijgen er misschien wel nachtmerries van. Ook verjaardagsfeestjes kunnen niet meer, want in sommige godsdiensten worden die niet gevierd. Als die kinderen moeten toekijken hoe een ander wél cadeautjes krijgt en plezier maakt, voelen ze zich vast dubbel ellendig. Het resultaat: brave, onschadelijke schoolboeken, geen spat aanstootgevend. Maar zielloos en oeverloos saai.

Weg met piemels, uiers en slipjes

Ook alles wat zelfs maar van ver aan naaktheid of seks zou doen denken, moet eraan geloven. Europese illustratoren die af en toe voor de Amerikaanse markt werken, kunnen ervan meespreken. De Duitse Rotraut Susanne Berner weigerde ooit een minuscuul piemeltje in een kinderboek te overschilderen en zag zo een lucratieve deal met een Amerikaanse uitgeverij aan haar neus voorbijgaan. En onze eigen Ingrid Godon kreeg van haar Engelse uitgever, die ook op de Amerikaanse markt mikt, het dwingende verzoek in het prentenboek ‘What shall we do with the Boo-hoo baby?’ een koe zonder uier te tekenen. Ze gaf toe omdat het haar goed uitkwam, zo’n halve koe. Dat schiep meteen ruimte voor andere dingen. Het boek met de uierloze koe kent inmiddels 40 vertalingen. ‘Met uier zouden het er wellicht een pak minder geweest zijn’, beseft Ingrid Godon.

Het regent in Amerika, en hier doet het inmiddels meer dan alleen maar druppelen. Kinderen en seks, of zelfs maar naaktheid: het is ook bij ons een lastige evenwichtsoefening geworden. Dutroux en de verhalen over kindermisbruik in alle geledingen van de samenleving zijn hier – ik druk me voorzichtig uit – niet vreemd aan. Vorig jaar schreef ik, naar aanleiding van de dood van Marcel Marlier, voor de letterenbijlage van deze krant een column over Tiny’s slipje. Mijn zoon had zich met een groepje vrienden en vriendinnen kostelijk geamuseerd met het doorbladeren van oude Tiny-albums: al die meisjes die zich toevallig bukken, waardoor hun broekje tevoorschijn komt! De conclusie van het groepje prille twintigers was eensluidend: dat zou vandaag niet meer kunnen. Ik vrees dat ze gelijk hadden. En dat vond ik verwarrend. Porno alom, maar een getekend kinderslipje is te geil? Het symboliseert hoe groot de kloof tussen de populaire kindercultuur en de werkelijkheid is.

Als je je maar lekker voelt

Lang geleden trok de Nederlands-Israëlische historica en pedagoge Lea Dasberg in haar boek ‘Grootbrengen door kleinhouden’ van leer tegen wat ze het ‘jeugdland’ noemde, een kunstmatige parallelwereld waarin kinderen zich alleen maar met zichzelf en hun eigen genoegens hoeven bezig te houden. Niet verwonderlijk dus dat ze als jongvolwassene geen zin hebben om als betrokken burger hun intrede te doen in de grote wereld, vond ze. In 1993 vertelde ze in een interview: ‘De terechte bescherming is in deze eeuw te ver doorgeschoten in het isolement van het kind. Uit angst het kinderzieltje te beschadigen, krijgt het nu helemaal geen indrukken meer te verwerken…. De enige norm die zij meekrijgen is: als je je maar lekker voelt. Dat is onvoldoende.’

Dasberg lijkt vandaag een roepende in de woestijn. Maar ze had een punt, al denk ik dat er meer speelt dan koudwatervrees voor plicht en verantwoordelijkheid. Hoe goed onze bedoelingen ook zijn, het zonnige Kinderparadijs heeft meer dan één schaduwkant. Leren omgaan met frustraties, met tegenslagen, met pijn: het hoort bij het leven. Dit is geen pleidooi voor een terugkeer naar de stichtelijke kindercultuur van weleer, met boeken als ‘Struwwelpeter’ van Heinrich Hoffman, waarin de duimen van het hoofdpersonage afgeknipt worden omdat hij het duimzuigen niet kan laten. Zo bloederig hoeft het echt niet. Maar kinderen koste wat het kost weghouden van alles wat ze uit hun comfortzone haalt, zorgt vermoedelijk voor een lagere frustratiedrempel op het moment dat ze hun intrede moeten maken in de echte wereld. Wie de winter nooit gekend heeft, kan niet tegen de kou.

Echt leven

Maar er is ook nog die andere, bijzonder duistere schaduwvlek. Voor een aanzienlijke groep kinderen bestaat Kinderparadijs niet. In 2011 kregen de Vlaamse en Brusselse Vertrouwenscentra 7.163 meldingen – over 10.188 kinderen – van vermoedelijke mishandeling en/of verwaarlozing. Een kwart daarvan ging over seksueel misbruik. Niet alle gevallen van mishandeling of verwaarlozing worden gemeld, dus wellicht zijn de echte aantallen nog een stuk hoger. Drie tot acht procent van de kinderen wordt ernstig gepest. Bij een kleine helft van hen zal dat leiden tot blijvende emotionele littekens, die door psychologen vergeleken worden met een oorlogstrauma. Een veelvoud van die kinderen zal in de loop van zijn jonge leven een naaste verliezen of de speelbal worden in een pijnlijke echtscheiding. Ze kunnen ziek worden en heel soms zullen ze ook sterven voor ze volwassen zijn. Je zult maar zo’n kind zijn in een wereld waarin het in elk verhaal en elk liedje alleen maar feest is.

Neen, ik wil de pret niet drukken. Ik wil geen spelbreker zijn. Ik hoor het u denken: gun ze toch wat lol, laat ze ontsnappen en wegdromen! Dat mogen ze voor mijn part, als het kan helpen. Ik wens elk kind vanuit de grond van mijn hart liedjes en verhalen met ruimte voor vrolijkheid, lichtheid, lucht en leven toe. Echt leven, als het even kan.

(verschenen in de rubriek ‘Op scherp’ in De Standaard van 10 november 2012)

Saai is het nieuwe interessant

Saai is vooral wat we niet willen zijn. We sloven ons uit om zo origineel en gepassioneerd mogelijk uit de hoek te komen. Tot de overprikkeling ons versuft en een vreemd verlangen de kop opsteekt: een verlangen naar verveling. Verveling kan nuttig en interessant zijn.

Verveling moet een kinderziekte zijn, wil de mythe. Wij, volwassenen, vervelen ons niet. Als het wél gebeurt, dan vinden we dat een beetje genant. Want zie ons zitten, te midden van die oceaan van verbluffende tentoonstellingen, meeslepende boeken, boeiende reisbestemmingen, schitterende films en theatervoorstellingen, leuke tv-programma’s en – last but not least – sociale netwerken als Facebook en Twitter die onze hersenen permanent prikkelen, op zoek naar de volgende gevatte anekdote of retweetbare quote. Wie zich in zo’n overdadige wereld verveelt, is die niet gewoon een dooie diender?

Saai is wat we vooral niet willen zijn. Dat reflecteert zich in hoe we ons in het openbaar profileren, maar ook in ons taalgebruik.

Een plezierig tijdverdrijf, een leuke job of elk ander aardigheidje waar mensen zich onledig mee houden, heet tegenwoordig standaard ‘een passie’. Wie passie heeft, geeft blijk van een sprankelende persoonlijkheid. Wie passie heeft, is interessant. Wie dat niet heeft, is een treurige plant.

En toch heeft het gevoel dat er zo ontzettend veel boeiends te zien en te beleven is soms een vervlakkend, bijna verdovend effect: alle prikkels zijn even sterk, waardoor het bijzondere banaal dreigt te worden. Het kan gebeuren tijdens het doorbladeren van het cultuuraanbod voor het komende najaar, een bezoek aan een museum van het kaliber Louvre of tijdens een zoveelste blik op Twitter: het gevoel dat het te veel wordt, dat je eigenlijk zou moeten ontsnappen. En lap, daar is ze dan. Genadeloos prangend, de leegte die je vult met een dofheid die bijna pijn doet: de verveling.

Post-coïtale tristesse

De saaie waarheid is dat we collectief aan zelfbegoocheling lijden. Verveling is geen kinderziekte, maar vermoedelijk wel een welvaartsziekte. De Nederlandse hoogleraar en filosoof A.W. Prins wees er in zijn dissertatie Over verveling terecht op dat we ons enkel vervelen wanneer het ons goed gaat. Wie met de dood bedreigd wordt, honger lijdt of in de rouw is, verveelt zich niet. Maar precies in onze overdaad en de niet-aflatende pogingen om ons te vermaken, vervelen we ons te pletter. Of, zoals de Britse schrijver en journalist Ian Sansom het mooi verwoordde: de veelheid leidt naar ‘een toestand van voortdurende post-coïtale tristesse’.

Neurologisch tekort

Verveling heeft een bijzonder slechte reputatie. Voor de eerste christenen was ze een van de zeven doodzonden. Verveling was niets meer dan luiheid, en moest bestraft worden. Volgens Kierkegaard was verveling ‘de wortel van alle kwaad’. En ook vandaag wordt ze met de vinger gewezen, als aanstichtster van vandalisme en overspel bijvoorbeeld. Volgens biologe en wetenschapsjournalist Anna Gosline dreigen we ons letterlijk dood – of, bij nader inzien, op zijn minst ziek – te vervelen. In een artikel in Scientific American betoogde ze dat wie zich chronisch verveelt een verhoogd risico loopt op depressie, angststoornissen, drugs- en alcoholverslaving, dwangmatig gokken, eetstoornissen, gevoelens van woede en vijandigheid, povere sociale vaardigheden, slechte schoolresultaten en dito werkprestaties. Een te laag dopaminegehalte in het brein zou mensen ertoe aanzetten hun toevlucht te zoeken tot genotmiddelen. Strikt genomen lijden de immer verveelden (die een saai imago hebben) en de avonturiers of sensatiezoekers (die een interessant imago hebben) aan hetzelfde neurologische tekort.

Zou het gêne zijn waardoor een universeel en in wezen interessant fenomeen als verveling zo zelden op zijn merites onderzocht is? Waardoor filosofen zich wel verwaardigden er interessante uitspraken over te doen, maar wetenschappers de verveling zo vaak achteloos links laten liggen? Waardoor we er vooral tegen willen vechten omdat we haar liever niet in de ogen willen kijken?

Ook dat laatste is trouwens van alle tijden. In het Zuid-Italiaanse stadje Benevento staat een muur met een Latijnse inscriptie uit de derde eeuw: een teken van erkentelijkheid voor Tanonius Marcellinus omdat hij ‘de bevolking redde van eindeloze verveling’. Blaise Pascal schreef in de zeventiende eeuw dat ons gevecht tegen verveling niet meer is dan een gevecht tegen het besef van sterfelijkheid. Driehonderd jaar later noemde Martin Heidegger verveling een oefening in de kunst van het leeg blijven. Wie het nietsdoen probeert te bedekken, ontloopt zichzelf. Met andere woorden: wie bang is voor verveling, is bang voor de confrontatie met zichzelf.

Afgelopen voorjaar verscheen Boredom: a lively history, waarin de classicus Peter Toohey op zoek gaat naar de ziel van verveling in de geschiedenis: in kunst, literatuur en filosofie. Verveling en verveling zijn twee, stelt hij. De simpele verveling – het soort kinderlijke verveling dat bij nietsdoen hoort – is prima: ze stelt ons in staat om te dromen en te fantaseren. Het is wat Nietzsche ‘de onaangename windstilte van de ziel’ noemde, die aan het creatieve proces voorafgaat.

Kwelling

De tweede vorm van verveling – typisch voor volwassenen – is kwalijker. Het is een kwelling. Een combinatie van chronische verveling, depressie, een gevoel van overdaad en overbodigheid, frustratie, afkeer, onverschilligheid, apathie. Het gevoel ook opgesloten te zitten in die kwelling. En misschien komen we pas in deze ziekelijke toestand van verveling terecht, als we de simpele, kinderlijke verveling negeren.

Pas als we ophouden verveling te zien als iets triviaals, als iets kinderachtigs, pas als we erkennen dat verveling een essentieel onderdeel is van de menselijke beleving, zullen we in staat zijn er constructief mee om te gaan. Verveling is een nuttig signaal: net zoals afkeer er ons bijvoorbeeld van weerhoudt rotte vis te eten, zo maakt verveling ons duidelijk dat bepaalde omstandigheden slecht zijn voor ons welbevinden. De voor de hand liggende populaire remedies wijst Toohey resoluut af: de afleiding en vergetelheid die genotmiddelen, seks of reizen kunnen bieden, vindt hij te vluchtig en oppervlakkig. Muziek, beweging en sociaal contact acht hij veel duurzamer en dus heilzamer.

Het hele verhaal over verveling door overprikkeling, schreeuwt bijna om rust en bezinning. Sabbatjaren zijn nog steeds in zwang, en dat is niet verwonderlijk. Maar A.W. Prins merkt terecht op dat zo’n sabbatical alleen maar zin heeft als de bezinning het doel is. In de praktijk is het bezinnen voor velen niet meer dan een middel, om er daarna weer dubbel zo hard tegenaan te kunnen gaan. We hebben nood aan tegengas. Aan vertraging, zonder dat we die per se inplannen. En dan is het zaak de zintuigen open te zetten en verrast te worden door wat op ons pad komt.

Ogenschijnlijke banaliteit

James Ward, een jonge Brit, raakte enkele jaren geleden al gefascineerd door de schoonheid van verveling. In 2009 startte hij een blog, I like boring things, waarin hij focust op ogenschijnlijke banaliteiten: de hoeveelheid balpennen die in een bepaalde winkel gebruikt worden, hoe affiches precies zijn samengesteld, op welke manier mensen het vaakst een café binnenkomen en waar ze het gemakkelijkst blijven stilstaan om te praten met anderen. Het lijkt absurd, maar Ward ziet het anders: ‘Iets kan zo ongelooflijk saai lijken, maar dan bereik je het punt waarop het kantelt en het juist fascinerend wordt.’ Als liefde en haat twee kanten van dezelfde medaille zijn, dan geldt dat ook voor saai en interessant, vindt hij. Het hangt er maar vanaf hoe je de dingen bekijkt.

Wat Ward doet, is misschien wel een vorm van meditatie. Er zit iets bijzonder rustgevends in het focussen op bijna niets. Het is een variant op het eindeloze wolken kijken dat we allemaal wel kennen: op de rug liggend staren naar de witte slierten tegen de hemel, er dieren, mensen of voorwerpen in herkennen, misschien wel verhalen verzinnen. Of andersom: met de neus in een klaverbed zoeken naar dat ene, onvindbare klavertjevier en ineens getroffen worden door de noeste arbeid van mieren die samenwerken om een reusachtige broodkruimel naar hun nest te brengen. Of een druppel uitkiezen op een beregend raam, en kijken welke route hij volgt en welke andere druppels hij meeneemt op zijn pad. Het zijn allemaal dingen die geen enkele zin hebben, behalve dat ze een weldadig soort rust teweegbrengen.

Parkingdaken

James Ward was benieuwd of hij zijn fascinatie voor verveling ook met anderen zou kunnen delen. In december 2010 organiseerde hij zijn eerste conferentie: Boring 2010. In een mum van tijd waren de 200 tickets uitverkocht. Het programma bestond uit uiteenzettingen – zeven uur in totaal – met titels als ‘De ongrijpbare schoonheid van parkingdaken’, ‘Mijn ervaring met busroutes’ en ‘Persoonlijke reflecties op het Engels ontbijt’. Een spreker bracht verslag uit over het aantal keren dat hij geniesd had de afgelopen drie jaar (2.267 keer) en een ander noemde langzaam alle 415 kleuren uit een verfcatalogus op, in alfabetische volgorde. Tussendoor mochten de deelnemers helpen bij het leggen van een duizend stukken tellende puzzel.

De deelnemers waren enthousiast: in een wereld van overprikkeling, wordt verveling opnieuw iets om bewust naar op zoek te gaan. James Ward werkt dus volop aan een volgende editie van Boring, die ergens in het najaar van 2011 zal plaatsvinden. De voorstellen stromen alvast binnen. Zoals dat van de man die dolgraag een betoog over de vierkantswortel van twee zou geven. ‘Seriously,’ voegt hij eraan toe, ‘it will be fab.

(eerder verschenen in De Standaard van 6 augustus 2011, later ook in NRC Lux)

Creativiteit: voor losers of genieën?

Als we de Amerikaanse econoom Richard Florida mogen geloven, behoort België tot de creatiefste landen ter wereld. Daarvoor baseert hij zich op het hoge percentage creatieve professionals: bijna dertig procent van onze werkende bevolking is artiest, muzikant, wetenschapper, ingenieur, architect, manager of vervult een conceptuele of creatieve functie. Op wereldvlak staan alleen de VS op een hoger schavotje. Maar wat is creatief?

Een cynicus kan stellen dat bovengenoemde feiten niet pleiten voor onze intrinsieke kwaliteiten. Dat het betekent dat we zwak en wanhopig zijn, en dat onze creativiteit een noodzaak is om het hoofd boven water te houden tussen andere landen die veel sterker zijn dan wij, op welk vlak ook. Of zoals de bioloog Simon Reader het stelt: ,,Creativiteit is de laatste toevlucht van de losers in de natuur.”

Puur biologisch bekeken heeft Reader gelijk. De homo sapiens haalde het als mensensoort wellicht op de Neanderthaler, precies omdat hij fysiek zoveel zwakker was. Om te overleven moest hij zijn hersenen op een ongebruikelijke manier laten werken, anders denken, de gebruikelijke denkpatronen verlaten. Anders gezegd: creatief zijn. En dat is, volgens de psycholoog Edward de Bono, tegennatuurlijk: ,,De bedoeling van onze hersenen is routinepatronen uitzetten en gebruiken, en niets anders.” Zeven creatieve gedachten over creativiteit.

1. Creativiteit is geen kinderspel

Creativiteit is een ernstige zaak, meent De Bono, hoe paradoxaal het ook klinkt. Creativiteit is al helemaal geen kinderspel. Zeggen dat kinderen ons op dat vlak tot voorbeeld zouden moeten strekken, gaat maar ten dele op. Knotsgekke ideeën, onmogelijke situaties, pure fantasieverhalen die leuk gevonden zijn, maar verder nergens op slaan, hebben weinig met creativiteit te maken. Echte creativiteit moet zin hebben. Het enige voordeel van kinderen is dat ze doorgaans onschuldig en onwetend zijn, waardoor ze een probleem soms op een verfrissende manier benaderen. We kunnen proberen onze kinderlijke onschuld en verwondering opnieuw aan te spreken, en dat zal ons ongetwijfeld een beetje creatiever maken, maar een dergelijke ,,natuurlijke” creativiteit is uiterst beperkt als het om complexere problemen gaat. Dan gaat het om zwoegen, uittesten, het idee toetsen aan onze ervaring en desnoods verwerpen en herbeginnen. Eén procent inspiratie en 99 procent transpiratie: clichés kunnen o zo waar zijn.

2. Saaie Da Vinci, kleurloze Edison

Creativiteit mag dan in het comfortabele alledaagse leven niet altijd nodig of zelfs wenselijk zijn — stel je voor dat we voor dagelijkse handelingen als koffiezetten of naar het toilet gaan een originele, creatieve invalshoek zouden willen vinden, we zouden bezig blijven en ons bovendien grenzeloos belachelijk maken, toch wil iedereen graag creatief gevonden worden. Creatief zijn is in. Het wordt niet langer als middel gezien, maar is een doel op zich. Creatieve mensen worden immers geacht boeiende persoonlijkheden te zijn, smaakvol en eigenzinnig aangeklede enthousiastelingen die altijd wel een originele oneliner hebben en over elke maatschappelijke en culturele kwestie hun interessante meningen ventileren. Een beetje creatieveling straalt dat ook uit, zo hoort het. Of tenminste, zo wil de mythe het.

Grappig is dat we hier voorbijgaan aan het feit dat biografen van grote creatieve genieën zich tijdens het schrijven van hun boek soms de haren uit het hoofd rukken, omdat ze er maar al te vaak niet in slagen een boeiend portret van hun genie in het dagelijkse leven te schetsen. Leonardo da Vinci, misschien wel het archetype van het creatieve genie, leidde een nogal teruggetrokken leven, was op zijn kleurrijkst een beetje een dwingeland, maar zou voor het overige een vrij saaie man geweest zijn in de omgang. Isaac Newton en Thomas Edison waren nogal kleurloze werkmieren. Michelangelo, Beethoven, Picasso en Einstein leverden elk op hun terrein verbijsterende prestaties, maar waren bijzonder doorsnee mensen in hun dagelijkse handelingen en ideeën. Johann Sebastian Bach was een brave, rustige huisvader, die zijn meesterwerken niet spontaan liet opborrelen vanuit een soort goddelijke inspiratie, maar die netjes op een bijna ambtelijke — maar daarom niet minder magistrale — wijze muziek schreef op vraag van zijn opdrachtgevers. En een journalist die vol verwachting John Bardeen, de tweevoudige Nobelprijswinnaar Natuurkunde, interviewde, keerde ietwat teleurgesteld terug. Van zo’n creatief meesterbrein verwachtte hij toch iets meer inzicht in of belangstelling voor ,,de dingen des levens”.

3. De mythe van de geniale ingeving

Maar hoe zit het dan met de creatieve persoonlijkheden? Zijn het allemaal grijze muizen in hun dagelijkse bestaan? Bestaat er überhaupt zoiets als het prototype van een creatieve persoonlijkheid?

De Amerikaanse psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi probeert in zijn boek Creativiteit. Over flow, schepping en ontdekking een antwoord te geven. Als eerste in de geschiedenis deed hij onderzoek naar nog levende creatievelingen: schrijvers, wetenschappers, filosofen en dergelijke die in hun vakgebied elk tot de top behoren, lieten zich gewillig doorlichten.

Een van zijn bedoelingen was creativiteit van haar franjes te ontdoen, van het aura van goddelijkheid, van de mythe van de geniale ingeving. Het klinkt allemaal te simpel, zo stelt hij. Edison vond de elektriciteit uit. Einstein vond de relativiteit uit. We houden van de heroïek in die verhalen over geniale wetenschappers die in hun achterafkamertje ineens het licht zien. Maar, zo benadrukt hij, al die creatieve verwezenlijkingen waren onmogelijk zonder de op dat moment al bestaande kennis, zonder een sociaal en intellectueel stimulerend netwerk, zonder de mechanismen nodig voor erkenning en verspreiding.

Bovendien moet je behoorlijk wat geluk hebben met het tijdstip waarop en de plek waar je geboren wordt. Het Griekenland van de vijfde eeuw voor Christus, het vijftiende-eeuwse Firenze en het negentiende-eeuwse Parijs waren een droom voor creatieve geesten: de welvaart en de overvloed aan vrijetijd — althans, voor het welvarendste deel van de bevolking — schiepen een klimaat waarin ruimte was voor leren en experimenteren, voor creatieve uitingen van welke aard ook.

4. Geniaal of gestoord?

Csikszentmihalyi noemt zichzelf een naïeve optimist. Hij verwondert zich oprecht over het feit dat er zo weinig onderzoek verricht wordt naar het abnormaal-zijn in positieve zin. Al decennia onderzoeken psychiaters en psychologen bijvoorbeeld het verband tussen creativiteit en psychose, en hun conclusies zijn duidelijk: creatieve geesten zijn vatbaarder voor een psychose. Een voor de hand liggend voorbeeld is Vincent van Gogh. Had hij na zijn dood niet die overweldigende erkenning gekregen vanuit de kunstwereld en later ook van het brede publiek, dan was hij hoogstens bij de mensen die hem persoonlijk gekend hebben, nog even in de herinnering blijven hangen als die psychisch gestoorde man die vreemde, drukke schilderijen maakte. Om daarna voorgoed in de vergetelheid te geraken. Iets wat ongetwijfeld vele anderen die misschien evenveel talent hadden, maar niet op het juiste moment op de juiste plaats waren, overkwam.

Alleen al in de Verenigde Staten verschijnen elk jaar honderdduizend boeken en staan er vijfhonderdduizend mensen geregistreerd als kunstenaar. Het gros van hen zal hiervoor nooit de erkenning krijgen. De reputatie van een creatieve geest is altijd onderhevig aan de grillen van de sociale erkenning, en die zijn totaal onvoorspelbaar. Zo is iedereen het er vandaag over eens dat Bach een creatief genie was op muzikaal vlak, terwijl hij tegen het einde van zijn leven en nog lang na zijn dood bestempeld werd als ,,ouderwets”.

5. Opportunisme of hoog EQ?

Csikszentmihalyi houdt zich niet bezig met de duistere kanten van creativiteit. Bij hem geen verhalen over psychose, maar vooral bruisend enthousiasme over de vaststelling dat de meeste creatievelingen ronduit optimistisch zijn. Daarmee geeft hij meteen tegengas voor de wijdverbreide opvatting dat creativiteit — vooral artistieke creativiteit — moet ingebed zijn in pijn en lijden. Het gekwelde genie is een mythe die we te danken hebben aan de romantische school. Gekwelde zielen als Tolstoj en Dostojevski bestonden/bestaan natuurlijk, maar de reden voor die gekweldheid heeft niets met hun creativiteit te maken. Wat Tolstoj en Dostojevski betreft: zij leefden en werkten op het moment dat de Russische samenleving op instorten stond, en die onzekerheid en somberheid reflecteert zich daardoor onvermijdelijk in hun werk. De vele verhalen over kunstenaars die, gekweld door de pijnlijke kronkels die hun creatieve geest maakt, naar drank, drugs of pillen grijpen, hebben dan ook minder te maken met nevenverschijnselen van hun creativiteit, dan wel met een schrijnend gebrek aan waardering en erkenning.

Interactie met de omgeving blijkt een cruciale rol te spelen in creatieve verwezenlijkingen, daar zijn de meeste onderzoekers het stilaan over eens. Creativiteit moet, wil ze ten volle tot ontplooiing komen, gepamperd en goedgekeurd worden door de sociale en professionele omgeving. Talent is maar een kleine eerste stap. Wie geen toegang krijgt tot het gebied waarin dat talent zich verder kan ontwikkelen, zal met zijn creativiteit op dat vlak nooit iets kunnen betekenen. Elk getalenteerd kind — of het nu op wiskundig, wetenschappelijk of artistiek vlak is — moet de regels leren kennen, om ze toe te passen en om ze misschien uiteindelijk te kunnen overtreden. En iedereen die talent heeft en de regels kent, moet aan de slag kunnen gaan ,,in het veld”. Het is uiteindelijk dat veld dat erover beslist of er sprake is van echte creativiteit, van verwezenlijkingen die steek houden, nut hebben, de mensheid iets bijbrengen. Maar ook daarin kan de creatieveling een rol spelen. Wie, behalve talent én kennis én schitterende ideeën, ook over het vermogen beschikt zich vlot aan te passen aan de verwachtingen van zijn omgeving en alles wat op zijn weg komt, weet te gebruiken om zijn doelen te bereiken, zal ongetwijfeld veel sneller erkenning krijgen dan zijn iets minder sociaal begaafde collega. Opportunisme, roept de ene. Emotionele intelligentie, oordeelt de andere. En het liefst meer dan dat.

6. Hoogbegaafdheid, een vloek?

Het lijkt voor de hand liggend dat zinvolle creativiteit niet mogelijk is zonder intelligentie. Mensen die iets betekenen in hun vakgebied, of het nu over architectuur, scheikunde of literatuur gaat, zijn zonder uitzondering intelligent. Minstens gemiddeld intelligent, vaak heel intelligent. Vreemd genoeg blijken mensen die superintelligent zijn, het doorgaans minder ver te schoppen op creatief gebied dan de subtoppers. De vloek die op hoogbegaafde kinderen lijkt te rusten tijdens hun schoolcarrière, zou zich weleens kunnen doortrekken naar hun latere leven. Omdat alles te gemakkelijk en te vanzelfsprekend is, dreigt het heilige vuur uit te doven. Elk sprankje creativiteit wordt al snel gedoofd door verveling en een zekere zelfgenoegzaamheid. Het is geen toeval dat bijvoorbeeld rekenwonders zelden uitblinkers worden op professioneel vlak.

7. Schoonheid doodt creativiteit

Meer dan één creatieveling ontdekte in de loop van zijn leven de weldadige invloed van de natuur. In een mooie, rustgevende omgeving — de bossen, de bergen, de zee: u kiest — lijken ideeën sneller tot ontwikkeling te komen, lijken stukjes van een schijnbaar onoplosbare puzzel ineens verbazend vlot ineen te passen. Kortom: de inspiratie ligt er voor het rapen. Nogal wat schrijvers en kunstenaars meenden dan ook hun grijze geboortestreek te moeten verlaten, om in hun Tuin van Eden hun creativiteit de vrije loop te kunnen laten. Soms werkte de verhuizing, vaak bleek het een tragische vergissing. De Britse dichteres Elisabeth Barrett-Browning was maar een van de velen die zozeer overspoeld werden door de poëtische kracht van het landschap, dat haar werk teleurstellend prozaïsch werd. Je kunt niet eeuwig jubelen over het Toscaanse licht dat een sluier van goud over de heuvels drapeert.

De remedie blijkt simpel: inspiratie opdoen in het paradijs, maar werken in een vertrouwde, misschien wel saaie omgeving. Beethoven componeerde prachtige muziek in een vrij duistere kamer in een bescheiden huis. En Einstein zette zijn relativiteitstheorie op papier gezeten aan de keukentafel. Precies om die reden zouden monniken hun kloosters met Spartaans ingerichte cellen gebouwd hebben op de schitterendste plekken van de wereld: hun één procent inspiratie kregen ze cadeau zodra ze hun neus buitenstaken. En werken deden ze in soberheid, zonder franje.

(verschenen in De Standaard Magazine in 2005)

De liefde die vriendschap heet

Hij wordt, in tegenstelling tot de geliefde, zelden bezongen. Op papier bestaat hij niet. En toch overleeft hij vaak veel: huwelijken, jobs, ouders en meer. Sterker: hij blijft op post, gewoon omdat hij dat wil. Hoog tijd dus om de vriend de plaats te gunnen die hem toekomt, vond ook Piet Joostens.

Laat ik u maar waarschuwen: zo meteen zal ik onbeschaamd lyrisch worden. U kunt nog afhaken, als u dat gênant vindt. Dit is nu eenmaal een verhaal over vriendschap. Niet over sympathieke kennissen, occasionele kameraden of lijfloze ‘vrienden’ op sociale netwerksites, maar over echte vrienden. Zij die meestal maar op één hand te tellen zijn. Zij die het me onmogelijk maken met afstand over dit onderwerp te schrijven. Dat is natuurlijk hun eigen dikke schuld: moeten ze maar zo lief en attent niet zijn, hadden ze me maar niet met zoveel zorg en overgave door de stormen van het leven moeten loodsen, terwijl zij op hun beurt ook soms bereid geweest zijn mijn zorg en overgave te aanvaarden.

De beste vriendschappen stuwen een mens vooruit. En omhoog. Ze maken ons in zekere zin een betere versie van onszelf. Ik koester ze, mijn vrienden, al laat ik dat vast te weinig zien. Ik denk aan ze met warmte en ja, aan sommigen ook met een verlangen dat me doet twijfelen aan de puurheid van de vriendschap. Maar kom: naar de duivel met het hokjesdenken. Laten we een oude traditie in ere herstellen en ervan uitgaan dat er een liefde bestaat die vriendschap heet en dat die veel complexer is dan we doorgaans aannemen. (Als u het tot hier hebt volgehouden, dan moet de rest ook wel lukken.)

Ongrijpbaar

Toen ik aan illustratrice Kaatje Vermeire vertelde waarover dit essay zou gaan, bleek meteen hoe moeilijk haar opdracht was. Hoe schets je nabijheid, die ook afstand kan verdragen? Hoe toon je intimiteit, zonder uitgesproken lichamelijkheid? En kun je verbondenheid in beeld brengen zonder dat het klef wordt? Hoe pak je de ziel van vriendschap vast? Vriendschap laat zich al nauwelijks in woorden vangen, voor beelden geldt dat wellicht nog meer. Dat ondervond ook fotograaf Bob Bronshoff toen hij aan Mijn beste vriend werkte, een fotoboek waarin hij hechte vriendenduo’s portretteert. ‘Liefde is veel gemakkelijker om te fotograferen,’ schrijft hij. ‘Een kussend paar, mensen die elkaars hand vasthouden. Dat is simpel. Liefde heeft fysieke vertrouwelijkheid, vriendschap niet. Dat zit hem vaak in een blik, een verlegen glimlach of een houding die iets vertrouwds uitstraalt.’ Het verhaal over Bronshoff komt uit Piet Joostens’ essay Over de vriend, en vormt de welhaast volmaakte metafoor voor het ongrijpbare van vriendschap.

Joostens vraagt zich af waarom de vriend zo’n schimmig personage is en waarom we er zo moeilijk in slagen hem de plaats te geven die hij verdient. Anders dan de echtgenoot, bloedverwant of zelfs collega, bestaat de vriend strikt genomen niet. Hij heeft geen wettelijk of juridisch statuut, lijkt een vrijblijvend soort gaatjesvuller tussen de relaties die er – althans op papier – meer toe doen. Maar die rol doet de enige relatie die berust op de grootst mogelijke vrijwilligheid – een relatie die dus alleen maar kan bestaan omdat we haar intrinsiek waardevol vinden – geen recht. Huwelijken worden soms in stand gehouden omwille van het geld, het huis, de kinderen. De vriendschap kent geen andere bestaansreden dan zichzelf. Bovendien verlangt ze geen exclusiviteit, wat een zekere emotionele lichtheid met zich meebrengt: onze dierbare vriend mag andere dierbare vrienden hebben. Al zijn we, zelfs in de vriendschap, nooit helemaal vrij van jaloezie. En anders dan liefde in haar traditionele betekenis, impliceert vriendschap wederzijdsheid. We kunnen houden van iemand die niet van ons houdt. Maar we kunnen nooit bevriend zijn met iemand die ons niet als vriend ziet.

‘Ik verlang echt naar je’

Het boek van Joostens is een pêle-mêle van vriendschapsbeelden en -ideeën uit de filosofie en de literatuur. Hij kiest daarbij bewust voor zijsporen en kronkelpaden, zoals hij zelf aangeeft in de inleiding. De vriend als vertrouweling, raadgever, steun en toeverlaat kennen we intussen wel. Maar wat als we hem nu eens bij strijklicht zouden bekijken? Ruimte geven aan minder evidente, ja zelfs onderdrukte of verzwegen thema’s?

Een aantal populaire en gangbare veronderstellingen over vriendschap passeren de revue, en worden getoetst aan wat denkers en schrijvers erover te melden hadden en hebben. Piet Joostens zet zichzelf tussen haakjes. Hij registreert en vergelijkt, citeert gul uit de klassieken, last af en toe een voorzichtige anekdote uit zijn eigen leven in. Hij neemt met de nodige bescheidenheid de rol van observator op zich en toont de lezer met een wijde armbeweging hoe rijk geschakeerd en kleurrijk het panorama ginder buiten is. Stiekem hoopte ik ook meer dan een tersluikse blik op zijn binnenkant te kunnen werpen, maar Joostens laat zelden of nooit het achterste van zijn tong zien. Dat hoeft niet in een essay, maar in dit geval zou het interessant geweest zijn en mooi aangesloten hebben bij de openhartigheid van de schrijvers die hij citeert.

Zoals elk goed essay biedt Over de vriend boeiende inzichten, geeft ruimte aan nieuwe bedenkingen (en stof voor caféfilosofie met vrienden), zet schijnbare evidenties op de helling en roept meer vragen op dan het beantwoordt. Zoals deze: of het waar is dat vriendschap liefde is, maar dan zonder seks en de emotionele implicaties ervan. En of seks per definitie nefast is voor een vriendschap. Joostens verwijst naar tevreden friends with benefits, die het tegendeel bewijzen, maar toch vooral op wantrouwen en ongeloof botsen. Dat ze erin slagen het beste van twee werelden te combineren, los van druk of hoge verwachtingen, wekt misschien wel jaloezie. Aristoteles zag het in ieder geval ruim: vriendschap en zinnelijkheid sluiten elkaar niet uit. Nogal wat beroemde vriendschappen uit het verleden vertoonden trouwens een ronduit passioneel karakter. De brieven die Franz Kafka en Max Brod aan elkaar schreven, zouden vandaag meteen speculaties over een homoseksuele relatie in gang zetten. ‘Want weet je, Max, mijn liefde voor jou is groter dan ik en ze wordt meer door mij bewoond dan dat ze in mij woont…’, schrijft Kafka. En in een brief van Brod aan Kafka lezen we: ‘Ik verlang echt naar je’.

Coup de foudre

En dan is er natuurlijk de incontournabele Michel de Montaigne, die in zijn essay Over de vriendschap zijn liefde voor zijn overleden boezemvriend Etienne de la Boétie bezingt en de onontkoombaarheid van hun vriendschap illustreert met de legendarische woorden ‘omdat hij het was, omdat ik het was’. Liefde op het eerste gezicht bestaat, maar vriendschap kent geen begin: die moet groeien, meent men doorgaans. Uit Montaignes verhaal blijkt echter dat de aantrekking en de vriendschap er op slag waren. Ik hou van dat verhaal, ongetwijfeld omdat ik het herken. De meeste van mijn vriendschappen zijn, geheel volgens de heersende normen, langzaam gerijpt. Maar vier, hooguit vijf keer in mijn leven heb ik een coup de foudre gehad. In de vriendschap welteverstaan, al besef ik dat ik met die nuancering zondig tegen mijn eerdere voornemen om de twee – vriendschap en liefde – organisch in elkaar te laten overvloeien. Vreemd genoeg – of juist niet? – sloeg de bliksem ook telkens aan de overkant in. Zonder wederzijdsheid geen vriendschap.

De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat die vriendschappen het niet allemaal overleefd hebben. In sommige gevallen mondden ze uit in iets duurzaams. In andere gevallen bleken ze niet meer dan een strovuur: groots en hevig, maar snel opgebrand. Zou Montaigne er ooit bij stilgestaan hebben dat door het vroege overlijden van De la Boétie hun vriendschap nooit de test van de tijd hoefde te doorstaan? Een bedenking die me meteen bij het mogelijke einde van de vriendschap brengt. Als een vriendschap bruusk verbroken wordt, doet dat pijn. Maar veel vaker gebeurt het ongemerkt. Kleine ergernissen worden groter, en in een open conflict hebben we niet meteen zin. Daar waar we het normaal vinden dat je aan een liefdesrelatie moet werken en haar desnoods met behulp van gesprekstherapie uit het slop halen, beschouwen we dat voor een vriendschap verre van vanzelfsprekend. Een vriendschap die niet meer loopt zoals het hoort, laten we liever uitdoven. Doodbloeden. Vriendschap biedt vrijheid en ruimte, maar gedoogt dus ook meer lafheid of – voor wie de voorkeur geeft aan een eufemisme – elegante ontsnappingsmogelijkheden dan een traditionele liefdesrelatie.

Vrouwen en vrouwen en mannen

Joostens wijst grootmoedig op de hiaten in zijn essay. Vrouwenvriendschap en vriendschap tussen man en vrouw worden slechts zijdelings aangeraakt. Hij is zelf een man en wat hij schrijft, heeft hij grotendeels gebaseerd op wat mannen voor hem geschreven hebben, in tijden waarin de publieke rol van vrouwen zo goed als onbestaande was. Montaigne geloofde bijvoorbeeld dat vrouwen doorgaans het vermogen tot vertrouwelijke gedachtewisseling missen en mentaal niet opgewassen lijken tegen de beklemming en dwang van een duurzame verbintenis als vriendschap. Ze missen uithoudingsvermogen. Ook Nietzsche liet zich laatdunkend uit over vrouwenvriendschap. Volgens hem is de vrouw niet tot vriendschap in staat, ze kent slechts de liefde. Vrouwen zouden te hartstochtelijk zijn, te gedienstig of te dominant.

Ik ben geneigd het hartstochtelijk oneens te zijn met hem, te vertellen dat ik in wezen weinig verschillen zie tussen vrouwenvriendschap en mannenvriendschap, zoals ze beschreven wordt door mannen uit het nabije en verre verleden. Maar tegelijk is er het besef dat hun bedenkingen aan het papier toevertrouwd werden in tijden waarin alleen formele contacten – binnen een huwelijk of een familie – tussen mannen en vrouwen toegestaan waren. Vriendschap tussen vrouwen werd vanaf een afstand geobserveerd en van vriendschap mét vrouwen kon al helemaal geen sprake zijn. De kritiek die we ook vandaag horen op sommige vrouwenvriendschappen – er zou vaak rivaliteit en jaloezie spelen – is wellicht niet geheel onterecht, al zou ik ook de mannen die ooit een mes in de rug van een vriend geplant hebben, de kost niet willen geven.

Begin april stond in The New York Times een essay van William Deresiewicz, waarin hij zijn licht laat schijnen op de vriendschap tussen mannen en vrouwen. Volgens hem zorgde Mary Wollstonecraft, de moeder van de eerste feministische golf, voor een kentering in het westerse denken over vriendschap. Zij beschreef vriendschap als de meest sublieme vorm van affectie en de basis van elk goed huwelijk. Tot dan toe ging niemand ervan uit dat een romantische relatie naast erotische passie ook ruimte kon bieden aan vriendschap en gelijkwaardigheid.

Vriendschappen tussen mannen en vrouwen buiten het huwelijk kwamen er pas met de tweede feministische golf, vanaf het moment dat vrouwen zich intellectueel en op beroepsvlak gingen ontplooien. Voor het eerst werden mannen en vrouwen spelers op hetzelfde terrein. Een verrijking, ongetwijfeld, en tot op vandaag een onuitputtelijke bron van welles-nietesdiscussies. De vraag of man en vrouw intens bevriend kunnen zijn zonder dat er meer van komt, laat weinigen onberoerd. Het is een discussie die ik steeds minder interessant gaan vinden ben. Omdat ik er niet wijs uit raak, en omdat ik de vraag niet langer relevant vind. Iedereen geeft toch het antwoord dat in zijn of haar kraam past. Een antwoord dat naargelang van de omstandigheden heen en weer schaatst tussen ‘ja, het kan’, ‘neen, het kan in geen geval’ of – misschien het eerlijkste antwoord – ‘ik wil dat het bestaat’.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 april 2012)

Trek uw plan, maar doe het met liefde

Er is een Week van de Opvoeding en de boekhandels puilen uit van de opvoedingsboeken. Heel verantwoord en goedbedoeld allemaal, maar die stortvloed aan advies heeft een ernstige bijwerking: we worden verlamd door de angst om geen perfecte ouders te zijn. Weg met bange en verkrampte ouders: dat is de enige uitweg uit de impasse.

De Week van de Opvoeding komt eraan. In lezingen en workshops zullen deskundigen ons vertellen hoe we het beter kunnen doen. We zullen horen dat we positief moeten opvoeden en dat opvoeden samenspel is. Het houdt allemaal steek. Het is goedbedoeld. En ongetwijfeld is het ook wetenschappelijk onderbouwd. Maar de indigestie dreigt. Het maakt me opstandig en tegendraads.

Enige tijd terug verscheen in de VS een controversieel boek over opvoeding: Nurtureshock. Why everything we think about raising our children is wrong. De heftige emotionele reacties erop doen denken aan de commotie die Benjamin Spock in 1946 teweegbracht met zijn roemruchte boek The common sense book of baby and child care. De achterflap trekt de kaart van de provocatie: ‘Wat als we je zouden vertellen dat oneerlijkheid bij kinderen een goede eigenschap is, dat ruzie maken in het bijzijn van je kinderen goed is, en dat kinderen loven het risico op mislukken groter maakt… en het blijkt allemaal waar te zijn?’ De lezer wordt meteen op zijn plaats gezet: het ouderlijk instinct is waardeloos, want vervuild door een onwelriekend allegaartje van wishful thinking, morele vertekeningen, besmettelijke modes, persoonlijke geschiedenissen en achterhaalde psychologie. Allemaal ten koste van het gezond verstand. Dus gooien de auteurs, de journalisten Po Bronson en Ashley Merryman, er nieuwe en voorlopig nog niet achterhaalde psychologie tegenaan, gestaafd door recent wetenschappelijk onderzoek en gelegitimeerd door een lijst bronvermeldingen die maar liefst 62 bladzijden beslaat.

‘Een van de belangrijkste boeken van het jaar!’ jubelen de voorstanders, ‘een wake-up call voor ouders!’ Terwijl de tegenstanders het liefst in honderdduizend stukken zouden scheuren en verbranden. Vanwaar die heftigheid? Omdat het gaat over datgene waarin ouders het kwetsbaarst zijn — hun kinderen. Ouders vertellen dat ze de opvoeding van hun kinderen helemaal fout aanpakken, ook al doen ze dat met de beste bedoelingen, is zeggen dat ze mislukkelingen zijn.

Opvoedparanoia

Er is iets vreemds aan de hand met veel opvoedingsboeken, zelfs met diegene die ons geruststellend toespreken. Neem nu Spock, die zijn boek begint met de woorden: ‘Vertrouw op uzelf. U weet meer dan u denkt te weten.’ Een verademing. Voor even toch. Want vrijwel meteen bindt hij de strijd aan met de achterhaalde psychologie van toen — het behaviorisme vierde hoogtij in die dagen — om jonge ouders ervan te overtuigen dat alles wat ze dachten te weten, niet klopt. En dan volgen er honderden pagina’s goede raad. Moeders móésten hun instinct durven te volgen. Spock legde hen haarfijn uit hoe ze dat moesten doen. De paradox daarvan leek hem te ontgaan.

Vandaag zijn er, alleen al bij ons, een honderdtal opvoedingsboeken op de markt. Ouders moeten wel sukkels zijn. Kaat Schaubroeck stelde dat al eerder terecht aan de kaak in haar boek Een verpletterend gevoel van verantwoordelijkheid. Niemand voelt zich graag een sukkel. Al moeten we misschien vaker durven toe te geven dat we dat soms wel zijn. We zijn niet perfect. En wat dan nog? We maken fouten. Geven misschien een tik aan onze kinderen. Een nijdige tik, omdat het grut in kwade dagen wel eens het bloed onder onze nagels vandaan haalt. Dan gaat het over wanhopige onmacht, domme colère, over jezelf verliezen. En liefst ook weer herpakken. Sorry zeggen, en tonen dat je niet volmaakt bent. Op de keper beschouwd — wie van slechte wil is, zal hier een pleidooi voor een pak slaag in lezen — bewijzen we onze kinderen misschien wel een dienst: perfecte ouders als rolmodel zijn zwaar om te torsen voor frêle kinderschouders. Het zelf minder goed doen, is in dat geval geen optie.

Wie voortdurend op de vingers getikt wordt, gaat zich onzeker voelen. Wie zijn onzekerheid niet onder controle krijgt, wordt bang. En angst is een slechte raadgever. Dat beginnen ze te voelen in de VS en Groot-Brittannië, waar stilaan sprake is van opvoedparanoia. Tegen die paranoia trekt de socioloog Frank Furedi — onder meer bekend van zijn boeken Licensed to hug en Paranoid parenting — al jaren van leer, maar of het doordringt, is maar de vraag. Britse kinderen worden zo goed beschermd tegen mogelijk kwaadwillige volwassenen dat elke spontaneïteit er dreigt te verdwijnen. Maak geen kiekjes van je kind terwijl het met andere kinderen in de zandbak speelt, of je wordt beboet (want misschien kick je wel op de blote beentjes van dat kleine meisje naast je zoontje). Raak niet zomaar een kind aan, ook niet als het staat te huilen omdat het zijn moeder uit het oog verloren is. Gewoon laten brullen, die kleine. Volwassenen wordt geleerd voortdurend op eieren te lopen in hun omgang met kinderen. Kinderen wordt geleerd volwassenen te wantrouwen. Dat brengt een ongezond mechanisme op gang. Bange volwassenen laten begaan, houden hun mening voor zich, durven niet bij te sturen. Ze voelen zich op hun ongemak als ze een groepje jongeren naderen, want die zullen zich misschien wel respectloos gedragen. En ja, die kans bestaat. Vooral als die jongeren door bange volwassenen opgevoed zijn. Want waarom zouden ze respect hebben voor volwassenen die het in hun broek doen uit angst iets verkeerd te zeggen of te doen?

De wolf en het lam

De recente berichten rond misbruik in de kerk, en bij uitbreiding: zowat overal waar volwassen gezagsfiguren en kinderen elkaar ontmoeten, geven nieuwe zuurstof aan de opvoedingsangst. Laat dit vooral geen pleidooi zijn om de feiten te verzwijgen of te minimaliseren. Maar die angst is een kwalijk neveneffect. Ze zet aan tot een ondoordachte dadendrang, die drijft op terechte morele verontwaardiging, maar niet getemperd wordt door rede. Het leidt ook tot goedbedoelde passe-partoutuitspraken als die van gynaecologe Marleen Temmerman onlangs in deze krant. Ze had me mee in haar betoog, toen ze fulmineerde tegen de hypocrisie en het machtsmisbruik. Tot ze het over een fonds voor — onder andere — preventie en het weerbaar maken van kinderen had. Het klonk ferm en daadkrachtig, een signaal aan de overheid. Maar wat houdt dat in, die preventie? Preventie van wat? Van het bestaan van geperverteerde, seksueel gefrustreerde mannen en vrouwen? Van contact tussen naïeve kinderen en volwassenen, die ondanks hun sympathieke voorkomen misschien viezeriken zijn? Nog zoiets: we moeten kinderen weerbaar maken. Maar weerbaarheid bouw je beetje bij beetje op, dag na dag. Een expliciete campagne zou zijn doel voorbijschieten. Zo’n campagne maakt kinderen niet weerbaar, maar bang. Investeren in preventie en weerbaarheid is, vrees ik, een slag in het water. Alsof we alles kunnen controleren als we het maar hard genoeg willen en als de overheid maar voldoende budget voorziet. Ik wil graag geloven in een paradijselijke, veilige, maakbare wereld, waar de wolf samenwoont met het lam. Maar die bestaat niet. Hij is nu eenmaal bevolkt met mensen.

Liefdevol verwaarlozen

Maar we hadden het over opvoeden. Over angst en onzekerheid, over goede raad en dwingend advies, en over het recht op onvolmaaktheid. Jaren geleden lanceerde de Nederlandse psycholoog Dolf Kohnstamm het begrip ‘liefdevolle verwaarlozing’. Hij ging daarmee in tegen de neiging van veel ouders om hun kinderen te overbeschermen en -stimuleren. Een beetje terughoudendheid is soms nodig, zodat kinderen kind kunnen zijn, zich kunnen uitleven en naar hartenlust experimenteren. Laat ik daar maar meteen liefdevolle bemoeizucht tegenaan gooien. Of zoals het in de Week van de Opvoeding heet: samenspel. Tenslotte is het allemaal een kwestie van doseren. En — op het gevaar af uit te glijden in het cliché — van maatwerk in de plaats van confectie. Er zijn geen goede en slechte ingrediënten. Is kinderen vasthouden en beschermen goed of slecht? Is lof goed of slecht? Boosheid? En wat te denken van autoriteit? Ik zou het niet weten. Het hangt er vermoedelijk maar vanaf wanneer, en in welke mate. Maar ik weet wel dit: ik wil een huilend kind dat zijn moeder kwijt is, kunnen troosten. Die snottebel wegvegen, zijn handje vastnemen en bij hem blijven staan, terwijl we rondkijken of mama al ergens opduikt, zónder een vuile blik te krijgen van omstanders of — echt gebeurd — van de moeder in kwestie. Laatst las ik in deze krant een column van Oscar Van den Boogaard, waarin hij een jongen berispt omdat die met zijn modderige gympen de treinbank bevuilt: ‘Als niemand jou heeft geleerd om niet met je schoenen op de bank te zitten, dan wil ik dat graag doen.’ Respectvol, maar daarom niet minder duidelijk. De jongen gehoorzaamt prompt, met een beschaamde glimlach. Ik hoop dat zoiets besmettelijk is. Besmettelijker dan die verdomde angst.

Advies: gebruik met mate

Dat brengt me terug bij dat zogenaamd ophefmakende Nurtureshock. Ik heb het gelezen. En naarmate ik verder las, werd het een ballon waar de lucht met een teleurstellende pfft uit wegliep. Het is helemaal niet zo’n stout boek als het pretendeert te zijn. Het wil keet schoppen, maar eigenlijk beeft het van angst. Neem nu die 62 bladzijden bronvermeldingen: heel degelijk en serieus. Maar in een boek dat niet voor academici, maar voor ouders bestemd is, lijkt het vooral te getuigen van onzekerheid. Precies doordat elke scepsis ontbreekt, doet het boek de gretig aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken geen recht. Alles wordt heel letterlijk verteld, en heel letterlijk geïnterpreteerd. De krampachtige manier waarop Po Bronson elk nieuw verworven weetje integreert in de opvoeding van zijn eigen zoon doet op zijn minst de wenkbrauwen fronsen. Het is krampachtigheid waarin wellicht ook angst een rol speelt. Angst om geen perfecte ouder te zijn.

Moeten we alle opvoedingsadvies en de bijbehorende boeken dan maar naar de prullenmand verwijzen? Welnee. Het kind met het badwater weggooien is meestal geen goed idee. Als onze eigenste, onvermijdelijke Peter Adriaenssens, auteur van talloze boeken over ouders en kinderen, zijn opvoedingsadviezen relativeert door te zeggen dat het maar handvatten zijn, dan wil ik graag verder luisteren. En als hij pleit voor ouders die kwetsbaar durven te zijn, dan spring ik graag mee op zijn kar. Een beetje kwetsbaar is mooi. Net als een beetje sterk. Een beetje verwaarlozend. En af en toe ook een tikje bemoeizuchtig. Wat ze ons verder ook mogen wijsmaken in al die boeken. De juiste doses ken ik niet. Ik wil ze ook niet kennen, want dan worden het voorschriften. En voorschriften zouden de premisse van mijn verhaal onderuithalen.

Dus zeg ik alleen maar dit: ik weet het niet. Trek uw plan. Maar doe het met liefde.

(verschenen in De Standaard op 15 mei 2010)