Blogberichten

Liefde is de laatste vorm van waanzin die ons rest

Een biografie van de liefde wilde Lisa Appignanesi schrijven. Van de prille liefde tussen moeder en kind, over de gekmakende pieken en dalen van de hartstochtelijke liefde, tot de rust en houvast die vriendschap kan bieden. ‘Alles over de liefde. Anatomie van een onbeheersbare emotie’ is een reis langs ‘onze laatste sociaal aanvaarde vorm van waanzin’.

Lisa AppignanesiZe heeft charme en pit, Lisa Appignanesi (65). Rugpijn doet haar om de haverklap uit haar stoel opveren, vermoeidheid en nervositeit hebben haar weer naar de sigaret doen grijpen – ‘ik ben enkele weken geleden gestopt’, maar de enthousiaste verhalenvertelster in haar is goddank ongedeerd. Alles over de liefde is een panoramisch boek: een brede kijk op de vele gezichten van de liefde. Op wie worden we verliefd en waarom? Waarom blijven sommigen maar keer op keer verliefd worden? Waarom bedriegen we? Hebben mannen en vrouwen op dezelfde manier lief? En hoe zit het met de veranderde betekenis van seks en intimiteit? Het boek sluit vrijwel naadloos aan op Gek, slecht en droevig, dat Appignanesi enkele jaren geleden schreef over de geschiedenis van vrouwen en psychiatrie. Want verliefd zijn is altijd een beetje waanzin.

U noemt liefde een van de laatste sociaal aanvaarde vormen van waanzin. Bestaat de kans dat we ook daarin onze vrijheid verliezen?

‘Ik maak me daar soms zorgen over, ja. Ga maar eens na hoe uitgebreid ons classificatiesysteem voor psychische stoornissen vandaag is: het zit tjokvol verschijnselen die we ooit als normaal of gezond beschouwden. Liefde is de enige vorm van gekte die ons als mentaal gezonde mensen nog rest. Passionele liefde gaat over extase en over lijden: dat lijkt op waanzin. Nu goed: dat is het ook. En wat dan nog? Binnenkort maakt men ons misschien wel wijs dat het veel verstandiger is een pilletje te nemen om op een gecontroleerde manier de extase te bereiken en om ook sneller uit het dal weer naar boven te klimmen. Ik vrees dat de liefde ons als laatste extreme ervaring dreigt afgenomen te worden.’

Is het niet zo dat de passionele liefde juist sterk geromantiseerd en op handen gedragen wordt in onze cultuur?

‘Dat klopt. Ze fascineert ons en we hebben haar in zekere zin ook nodig. Verliefdheid en hartstocht veranderen je. En tegelijk leer je veel over jezelf en andere mensen. De obsessie waar je aan lijdt, zorgt ervoor dat je doorlaatbaar wordt. Je bent veel ontvankelijker voor andere mensen in die periode. De heftigheid van je gevoelens dwingt je om na te denken over wie je bent en wat je zou kunnen worden. Een mens kan jarenlang, zelfs decennialang, op zijn hoede zijn voor de liefde. Ze wordt op een afstand gehouden, verketterd, bij het vuil gezet. Maar dat kan omslaan en ik denk dat het goed is als het gebeurt. Ik houd heus geen pleidooi voor lijden. Maar ik geloof wel dat dit soort lijden je sterker en rijker kan maken.’

Het valt op dat seks verkoopt, maar dat onze grootste fascinatie naar de liefde blijft uitgaan. Of zeg ik dat alleen maar omdat ik een vrouw ben?

‘Uit mijn interviews, lezingen en observaties heb ik geleerd dat mannen net zo ontvankelijk zijn voor liefde en verliefdheid als vrouwen. Het culturele cliché dat mannen niet willen praten over de liefde, dat ze er niet eens aan willen dénken, leeft vooral in Angelsaksische landen. Ik krijg ontzettend veel reacties op dit boek en een grote helft daarvan komt van mannen. Ze worstelen vooral met het begrip mannelijkheid. Hun rol is zo vaag geworden. Als ze geen oorlog hoeven te voeren en niet langer de beschermer van de familie hoeven te zijn, waarin ligt hun sterkte dan nu? Ook seks is voor hen, en bij uitbreiding voor iedereen, verwarrend geworden. Het is niet alleen uit de taboesfeer gehaald, neen, je moet seks hebben, consumeren, najagen, zoveel je maar geven kan. Als je dat niet doet, dan heet het dat je ongezond, ongelukkig en onvervuld bent. Het gevolg is dat veel mensen zich in deze wereld van potentiële overdaad zorgen maken over hun seksualiteit. Maar geen nood: gelukkig bestaat er intussen een zeer ruime adviescultuur om je te vertellen hoe je die zorgen aanpakt (lachje). De opwinding die mensen met seks associeerden toen het nog verboden was, zijn we grotendeels kwijtgespeeld. We moeten ons daarover bezinnen.’

Pleit u nu voor een terugkeer naar een strengere seksuele moraal?

‘O neen, ik wil niet klinken als een preutse oude vrouw, alsjeblief! Schrijf maar dat ik seks fantastisch vind (lacht). Het jammere is alleen dat we het losgemaakt hebben, het tot fetisj gemaakt hebben. En ik denk, neen ik zie, dat dat niet genoeg is voor de meeste mensen. We hebben behoefte aan betekenis. Ik heb de indruk dat jonge mensen weer op zoek gaan naar die betekenis. Ze proberen zich te herpositioneren na alle overdaad.’

U schrijft dat u nog steeds de tranen in uw ogen krijgt wanneer u het liedje ‘A la claire fontaine’ hoort. Vooral de zinnen ‘Il y a longtemps que je t’aime. Jamais je ne t’oublierai’. Waarom raakt dat liedje u zo sterk?

‘Ik was nog een kind toen ik het voor het eerst hoorde. Ik vatte de woorden niet helemaal, maar er hing mysterie rond. Het ging over liefde uit het verleden, die er in het heden nog steeds was. En het reikt naar de toekomst, waarin alleen nog de herinnering en het verlangen overblijven. Het heeft met nostalgie te maken, met hunkering ook. Met heimwee naar de tijd waarin het gevoel nog niet benoemd hoefde te worden. Zolang je een klein kind bent dat zich koestert in moederliefde, is er alleen maar dat gevoel. Zodra de liefde in woorden gevangen wordt, kom je in een rationele wereld terecht. En toch blijven we ons leven lang hunkeren naar de tijd toen we als twee zielen op een vanzelfsprekende manier één waren.’

Alles-over-de-liefdeIs het niet gek dat er maar één woord bestaat om liefde te vatten? Passionele verliefdheid kun je toch niet onder één noemer brengen met liefde tussen ouders en kinderen, broers en zussen.

‘Ik geloof dat de energie in al die vormen van liefde vergelijkbaar is. In elke vorm van liefde zit wel een element van passie. Er zit vaak een seksueel gevoel in. Tussen moeders en hun jonge kinderen hangt onmiskenbaar een sterke sensualiteit, dezelfde energie die je bij seks voelt. Het is natuurlijk niet helemaal hetzelfde, maar die onweerstaanbare behoefte om aan te raken, te strelen, te kussen is in beide gevallen even sterk. We experimenteren voortdurend met alle mogelijke vormen van liefde. In de loop van ons leven kunnen we zelfs met één mens veel soorten liefde beleven. Een passionele liefde hoeft heus niet in de dood te eindigen, zoals het romantische cliché ons wil laten geloven. Het kan overgaan in een gesettelde liefde. In pure vriendschap soms. En wellicht zullen er ook periodes van haat tussen zitten. Want zolang er haat is, is er liefde. Haat is niet de keerzijde van liefde. Desinteresse, onverschilligheid is dat wel.’

U zet zich af tegen de neiging om alles wat menselijk is te bekijken vanuit evolutionair-biologisch perspectief. Ook de puur neurologische kijk op liefde zint u niet. U haalt uw wijsheid liever bij schrijvers en filosofen. Vaart u bewust tegen de stroom in?

‘Mensen zijn toch veel ingewikkelder dan een stelletje neuronen, dan wat bedrading in de hersenen. Nu vertellen wetenschappers ons met veel tamtam dat het goed is als we kinderen aanraken en knuffelen. Je ziet het in de hersenen, en je kunt nu ook meten in welke mate het hun stress doet verminderen. Goed voor die wetenschappers! Miljoenen moeders uit de hele wereld hadden hen dat natuurlijk allang kunnen vertellen.’

‘Wetenschappers zijn ook maar mensen. Ze gaan voortdurend op zoek naar bevestiging voor dingen die ze eigenlijk al wisten. Ik zeg niet dat wetenschappelijk onderzoek niet waardevol kan zijn, maar als het over de liefde gaat, kan het op geen enkele manier op tegen de verhalen die mensen vertellen. Rationaliseren doen we alleen maar als we excuses of een verklaring zoeken. We leven in een tijd waarin we alle antwoorden zoeken in chemische en biologische modellen. Het is te simpel, te onvolledig.’

Uw boek eindigt met een pleidooi voor vriendschap. Is vriendschap voor u de hoogste vorm van liefde?

‘Dat is te kort door de bocht. Het is wel zo dat vriendschap in verschillende periodes in de geschiedenis als hoogste vorm van liefde beschouwd werd. Neem nu het oude Griekenland: aan de basis van het filosofische discours lag de conversatie tussen vrienden die elkaars talent bewonderden. Die wederzijdse waardering van wat de ander in zich heeft is, denk ik, hoogstaander dan de bliksemschicht van de hartstocht. Ik denk dat we in dit tijdsgewricht vriendschap gaan herwaarderen zijn. Familieleden zwermen uit over de hele wereld, liefdesrelaties gaan kapot. Maar voor onze vrienden kan onze affectie een leven lang blijven duren. We voelen ons allemaal weleens verdwaald op de wereld, op de dool. Vrienden kunnen ons het gevoel geven dat we weer thuis komen. Vriendschap is een vorm van liefde die we meer naar waarde moeten leren schatten.’

Had u dezelfde accenten gelegd indien u dit boek pakweg twintig jaar geleden geschreven had?

‘Misschien niet. Maar ik ben blij dat ik dit boek nu pas geschreven heb. Ik heb zoveel verschillende soorten liefde gekend. Ik heb zelf een levensgeschiedenis in de liefde. Pas nu kan ik een stap achteruit zetten en reflecteren. Ik hoop dat andere mensen er iets aan hebben. Maar ik wilde in geen geval een zelfhulpboek schrijven. De zelfhulp- en adviescultuur maakt juist dat mensen zich slechter gaan voelen. Ik wilde verhalen brengen. Over het paradoxale wezen dat de mens is. Over de bokkensprongen van de liefde, over de schoonheid ervan. En over die vormen van liefde die te weinig gewaardeerd worden omdat ze altijd in de schaduw van de hartstocht blijven staan.’

(verschenen in De Standaard Magazine 12 november 2011)

De passie van de pelgrim

Het nieuws over het zware treinongeval overschaduwt de verhalen over tochten naar Santiago De Compostela. Maar de begeestering waarmee pelgrims over hun ervaringen vertellen, steekt jaar na jaar het vuur aan de lont bij een groeiende groep anderen. En wie het eens gedaan heeft, lijkt voor altijd betoverd. ‘Het was deugddoend, rustgevend en zeer, zeer bevrijdend.’

pelgrimZe waren met 1.502, de Vlamingen die vorig jaar – met het oog op een pelgrimstocht – de geloofsbrieven aanvroegen bij het Vlaams Genootschap van Santiago de Compostela. En dat zijn dan alleen nog maar diegenen die zich melden. Jaar na jaar neemt de belangstelling toe. Een kwart van de pelgrims kiest voor een fietstocht, maar de overgrote meerderheid legt de weg af zoals het oorspronkelijk bedoeld was: op het ritme van de traagheid, te voet.

Katrien Lefever werd al heel jong moeder, en voelde een sterke behoefte om eindelijk eens iets voor zichzelf te doen. In 2010 was het zover: ze stapte in vijf weken van Saint-Jean-Pied-de-Port in de Franse Pyreneeën naar Compostela.

‘Het was een oefening in loslaten. Ik heb me vaak afgevraagd of ik het wel zou aankunnen, helemaal alleen. Zonder de zekerheid van mijn gezin en mijn vertrouwde omgeving. Maar het werd een ongelooflijke ervaring, om nooit te vergeten. Leven op het ritme van het stappen. Met niets anders bezig zijn dan met wandelen, eten en slapen. Dag na dag. Sober eten ook, zonder vlees. En dan de vreemde vaststelling dat je leven thuis altijd maar verder weg lijkt, terwijl het besef van hoe waardevol het is, scherper wordt. Het reisdoel mag dan wel Compostela zijn, voor mij was de weg ernaartoe veel belangrijker. Het verandert een mens blijvend.’

Moeilijk thuiskomen

Drie jaar later werkt de intense beleving van toen nog steeds door. Maar thuiskomen was niet evident. ‘Als ik eerlijk ben: dat was het moeilijkste van de hele tocht. Ik was zo vol van alles wat ik meegemaakt had, dat ik het onmogelijk in woorden kon vatten.’

Voor Claude, die liever alleen met zijn voornaam in de krant komt, werd het een fietstocht. Zijn reden? De erfenis, die hij van een overleden tante kreeg. ‘Ik vond dat ik dat geld moest verdienen. Dat ik iets terug moest doen. Ik ben naar Compostela gefietst om mijn dankbaarheid te uiten.’

Claude genoot van de fysieke inspanning. Maar het doel – Compostela bereiken – was voor hem belangrijker dan het onderweg zijn. ‘Het einde bekroont het werk. En ik zou in geen geval opgegeven hebben. Het mocht duren wat het duurde. Maar ik ben wel onder de indruk gekomen van de grote openheid die ik ontmoet heb: zoveel mensen van over heel de wereld, die allemaal hetzelfde doel voor ogen hebben. Wie bereid is zich open te stellen, voelt al snel hoe bijzonder dat is.’

Een parallelle wereld

Judith-Vanistendael-c.-Daphne-Titeca-1Voor striptekenares Judith Vanistendael werd haar voettocht naar Compostela om meer dan één reden een bijzondere reis. ‘Ik wilde een pauze nemen in mijn leven. Er waren een paar dingen die ik achter me wilde laten, zodat ik voortaan over een “voor” en een “na” zou kunnen spreken. Dat was goed voor iedereen: niet alleen voor mij, maar ook voor mijn kinderen, die thuis achterbleven.’

Zes weken was ze onderweg, vanuit de Franse Pyreneeën. Na een tweetal weken stappen begon ze een wezenlijk verschil te voelen: ‘Het leek alsof ik in een parallelle wereld terechtkwam. Ken je de runner’s high, de euforie die lopers na enige tijd soms ervaren? Iets gelijkaardigs gebeurt wanneer je wekenlang elke dag een grote afstand wandelt: je komt in een meditatieve toestand terecht, een ander soort bewustzijn. Niet iedereen ervaart het zo. Ik heb ook mensen ontmoet die alleen met de fysieke inspanning bezig zijn en niet zozeer emotioneel geraakt worden door de tocht. Maar op mij heeft het een diepe indruk gemaakt. Het was deugddoend, rustgevend en zeer, zeer bevrijdend.’

‘Na een viertal weken merkte ik dat ik bijna alle interesse verloren was in mijn Belgische bestaan. Het leek allemaal zo veraf. Bovendien – en dat maakte de reis extra bijzonder voor mij – heb ik onderweg mijn nieuwe liefde ontmoet, met wie ik nu samen aan een beeldverhaal werk.’

Judith hield een blog bij over haar pelgrimstocht (judithvanistendael.wordpress.com) en er zijn concrete plannen voor een boek. De voettocht ligt alweer drie jaar achter haar. Twee jaar lang werkte de rust in haar hoofd en leven door, maar het heilzame effect lijkt stilaan uitgewerkt. ‘Ik begin me weer druk te maken over stomme dingen. Maar de gedachte dat ik maar mijn rugzak hoef te nemen als ik wil vertrekken, en dat niemand me zal tegenhouden, vind ik heel fijn. De fascinatie blijft. Er iemand over horen vertellen of simpelweg die schelp zien, kan me nog steeds ontroeren.’

Een bijzonder tolerante weg

arnout haubenDie ontroering ligt meteen ook op de loer bij programmamaker Arnout Hauben. Enkele jaren geleden trok hij voor Man bijt hond met een camera op pad, en kwam terug met ‘De weg naar Compostela’, een pareltje van een reisverslag in vele schuifjes. ‘Ik ben oprecht blij als iemand me nog eens belt om erover te praten,’ klinkt het. ‘Het is een ervaring die me nog steeds niet loslaat.’

De typische pelgrim bestaat niet, stelt ook hij vast. Iedereen heeft zijn reden om te doen wat hij doet. Een bijzonder tolerante weg, noemt hij het. Deftige Amerikaanse dames die hun bagage door een taxi van slaapplaats naar slaapplaats laten brengen, pure sportievelingen, diepgelovige wandelaars, jonggepensioneerden die hun leven willen herevalueren, mensen die een persoonlijk drama of een ellendige ziekte van zich willen afstappen: ze gedijen perfect naast elkaar, niemand wordt scheef bekeken of veroordeeld.

‘Na een week stappen voelde ik hoe het bloed door mijn lijf stroomde, hoe mijn zintuigen stilaan op scherp gingen staan. Ik rook het eten in de huizen onderweg, ik zag hoe de fietser die me passeerde maar één been had… De traagheid van het stappen maakt je zoveel ontvankelijker voor kleine dingen. En precies in die details vond ik vaak een mooi aanknopingspunt voor een gesprek.’

Vreemde intimiteit

Of hij tot grote inzichten gekomen is onderweg, weet Arnout Hauben niet. Maar het heeft hem rustiger gemaakt, merkt hij. En ervoor gezorgd dat hij op een andere manier op zoek ging naar verhalen. ‘Ik merkte dat de klassieke ietwat agressieve manier van interviewen niet de beste verhalen opleverde. Toen ik dat losliet en me openstelde voor wat zich toevallig aandiende, veranderde dat. Ik heb écht leren luisteren naar mensen.’

Het onderweg zijn schept een vreemde intimiteit onder pelgrims en bewoners langs de route. Volslagen onbekenden die hun diepste zielenroerselen met elkaar delen: alledaags is het niet.

Hauben: ‘Ik heb de indruk dat pelgrims gemakkelijk in vertrouwen genomen worden. Je bent er maar even. Het is veilig. Maar het veronderstelt wel enige wederzijdsheid. Je hebt het recht niet te vissen naar verhalen van anderen, als je niet bereid bent in je eigen ziel te laten kijken. Te praten over je leven, over je angsten ook. Ik heb onderweg dingen aan wildvreemden verteld, die ik zelfs aan mijn beste vriend nooit heb gezegd.’

(verschenen in De Standaard op 29 juli 2013)

Wie een vagina heeft (en er ook iets over te zeggen wil hebben), kan niet anders dan een feministe zijn

Een ontwapenend grappige en slimme feministe, dat is Caitlin Moran ten voeten uit. In haar boek ‘How to be a woman’ schetst ze haar kijk op vrouwelijkheid, aan de hand van haar eigen levensverhaal. Stout, goudeerlijk en met veel gevoel voor zelfrelativering. Eén ding staat vast: wie een vagina heeft en er ook iets over te zeggen wil hebben, kan niet anders dan een feministe zijn.

Het eerste wat ik er spontaan uitflap wanneer ik Caitlin Moran de hand schud, is dat ik me tijdens het lezen van haar boek zo bloody normal voelde. Niet meteen een standaard-openingsvraag van een interview met een schrijver, maar daar tilt ze niet aan. ‘Why thank you, darling! Dat hoor ik van zo veel vrouwen’, zegt ze met een ontwapenende glimlach. ‘Is het niet veelzeggend dat we ons opgelucht voelen omdat we normaal schijnen te zijn?’

Vrouw-zijn-hoe-doe-je-datEn dan volgt een niet te stuiten, enthousiaste vloed aan verhalen en ideeën. Eerst moet ze kwijt dat ze net op stap is geweest met twee reporters van het Nederlandse tv-programma De wereld draait door, die haar hun penis lieten zien, zomaar op een brug in Amsterdam. Eentje met en eentje zonder haar – geef haar maar de eerste. Ze is een schaamhaarfan, wat ze overigens ook in haar boek met veel brio duidelijk maakt. ‘Vaginaretro’ noemt ze zichzelf. En ze fulmineert tegen de kale-kutjesmode: ‘Krijg de PEST, pornografische-zeden-die-hun-weg-hebben-gevonden-in-mijn-onderbroek. KRIJG DE PEST.’ Tijdens het gesprek snoept ze kaas, trekt ze af en toe haar ene knie tot tegen haar kin, haalt ze haar vingers door het haar om er de knopen uit te trekken, vloekt en lacht ze. Daar gaan we: negen keer Caitlin Moran over vrouw-zijn.

1. OVER EERLIJKHEID

‘Vrouwen zijn niet eerlijk tegen elkaar. We liegen over veel dingen, of we zwijgen erover. Tenzij we heel veel gedronken hebben (lacht). Nee hoor, we masturberen niet of nauwelijks. We hebben geen abortussen. En de dag waarop ons kind geboren wordt, is de mooiste dag van ons leven. Dat ik in mijn boek onverbloemd vertel over mijn ervaringen met masturbatie, menstruatie, abortus, bevallen en zoveel meer, noemt men revolutionair en verbijsterend. Dat zegt veel over hoe vrouwen over zichzelf denken. Veel dingen die essentieel zijn voor ons vrouw-zijn houden we geheim. En de belangrijkste reden daarvoor is schaamte. We schamen ons omdat we normaal zijn. En vaak worden we ervoor gestraft. Het hoort niet.’

‘Ik heb al mijn schaamte opgebruikt voor mijn achttiende. Toen ik jong was, geneerde ik me voor alles. Tot ik begon te zien dat datgene waar ik me voor schaamde fascinerend was in al zijn normaalheid. Ik begon te schrijven over dingen waarover niemand ooit eerder had geschreven. Dat is een groot voorrecht voor een schrijver. Toen ik in mijn column in The Times voor het eerst vertelde over mijn abortus, kreeg ik een reactie van een beroemde feministe: zij had nooit de moed gevonden om zo eerlijk over haar abortus te schrijven. Ze was bang. Maar als iedereen veel opener en eerlijker zou vertellen, dan zou iets als abortus ruimer aanvaard worden en zou men ook stoppen met vrouwen schuldgevoelens aan te praten.’

2. OVER SEKSISME

‘Voor de tweede feministische golf was er sprake van expliciet seksisme. Het was duidelijk, het hoorde erbij, we hadden er vrede mee. Een rotsituatie, eigenlijk. Het seksisme van vandaag is veel subtieler, en daardoor ook veel moeilijker te counteren. Het heeft geen zin om er meteen in te vliegen, het houdt geen steek. Het is, zoals ik in mijn boek schrijf, als een vage schimmelgeur in de gang te lijf gaan met een broodmes. Soms zie ik op Twitter dingen die me vreselijk kwaad maken, waarop ik het liefst zou reageren met: “Fuck off, seksistische klootzak!!” Maar als je domheid bevecht met woede, dan hoort niemand wat je eigenlijk wilt zeggen. Ze zullen op hun beurt met een emotie reageren op jouw emotie, en dat maakt je alleen maar zwakker. Dus adem ik diep in en uit en reageer ik als een vriendelijke, geduldige, maar strenge moeder: “Hm, dat was niet zo netjes, hè? Als je zo doorgaat, zal ik je jammer genoeg moeten blokkeren.” Dat helpt dus wel. Ik kan het iedereen aanbevelen.’

3. OVER HUMOR

‘We horen voortdurend dat vrouwen niet grappig kunnen zijn. Dat ik op een grappige manier geschreven heb over vrouw-zijn is een politieke daad op zich. Veel dingen die mannen doorgaans kunnen, kan ik niet. Ik ben fysiek niet sterk. Ik kan niet vechten. Ik ben een waardeloze ruziemaker, want ik begin snel te huilen. Maar humor heb ik wel. Het is mijn enige wapen, en dat geldt voor wel meer vrouwen. De fout die we maken is dat we grappig proberen te zijn zoals mannen grappig zijn: kort op de bal, razendsnel, zoals je in bepaalde tv-programma’s ziet. Programma’s die door en voor mannen gemaakt zijn, en waarvan mannen de spelregels bepalen. Eigenlijk leggen ze gewoon hun penis op tafel om te kijken wie de grootste heeft. Vrouwen hebben geen penis. Ik bedoel: die manier van grappen maken werkt niet voor ons.’

‘Het heeft jaren geduurd voor ik erachter was dat je als meisje niet kunt meedoen aan een jongensspelletje en winnen. Nooit! Op dat vlak ben ik een separatist geworden: meisjes moeten hun eigen spel spelen en daarin proberen uit te blinken. Daarom ben ik zo gek op Twitter. Ik kan er mijn stand-upshow opvoeren en anderen kijken toe. Ik bepaal de regels en het tempo.’

4. OVER FEMINISME

‘Het feminisme is gestold tot een discussie tussen academici. Veel vrouwen van mijn leeftijd hebben er geen idee meer van waar het over gaat. Het oogt allemaal zo serieus, zo humorloos, zo intellectueel. Daarom gaan ze er verkeerdelijk van uit dat het niets voor hen is. Maar de oorsprong van het feminisme was veel meer dan een intellectuele discussie. Het was emotie, opwinding! Revolutie, rock-‘n-roll! Dat gevoel zijn we kwijtgeraakt. Ik wil het hedendaagse feminisme opnieuw opentrekken naar kleinere, voor de hand liggende problemen die vrouwen net zo goed dwarszitten.’

‘Ik ben geen academica, ik ken de juiste termen niet, maar ik ben een voorstander van een nultolerantiebeleid voor patriarchale lulkoek. Bij alles wat anderen ons opleggen of wat we onszelf opleggen, moeten we ons afvragen: doen mannen dat ook? Stellen we dezelfde eisen aan hen? Behandelen we hen op dezelfde manier? Als dat niet zo is, dan hoort het in de categorie patriarchale lulkoek thuis, en dan moeten we er vooral hard om lachen.’

‘Ik hoop van harte dat mijn boek niet het enige grappige boek over feminisme zal blijven. Ik wil dat vrouwen ervan genieten, maar ook dat ze me tegenspreken. Zoals in de politiek of in de filosofie: laat het feminisme weer iets worden waar iederéén zich mee bemoeit. Laten we samenwerken, dan wordt het feminisme weer écht interessant.’

5. OVER FLIRTEN

‘Er zijn zo’n aantal idee-fixen waar het traditionele, strenge feminisme ons mee opgezadeld heeft. We mogen geen feeks zijn, nooit gemeen doen tegen elkaar. En we mogen vooral onze charmes niet uitspelen. We mogen, met andere woorden, niet flirten. Maar mannen doen beide: ze zijn soms gemeen tegen elkaar en ze flirten zowat de hele tijd. Alleen noemen ze het “netwerken”. Waarom zijn we toch zo streng voor elkaar en voor onszelf? Als we de hele tijd braaf en perfect zijn, komen we echt nergens. Niet iedereen moet flirten van mij, maar sommige mensen – mannen en vrouwen – zijn er goed in en doen het ook erg graag. Het maakt het leven aangenaam. Voor mijn part flirten we ons een weg naar de top.’

6. OVER PORNO

‘Iedereen verlangt, iedereen wil neuken, iedereen wil klaarkomen, daar draait het om in seks. Maar porno is niet hetzelfde als seks. Ik denk niet dat je feministe kunt zijn en tegelijk mainstreamporno verdedigen. We willen emotie zien. Oké, er zit soms emotie in porno, maar nooit de emotie die me interesseert. Ik wil verlangen zien, begeerte, lust, maar ik zie alleen maar pijn. Kijk naar de gezichten van die vrouwen die anaal gepenetreerd worden of zitten te wachten tot ze sperma in het gezicht krijgen: ik zie geen sprankel lust. Echt goede porno – geen soft, “vrouwvriendelijk” gedoe, bespaar me dat – zou zich op begeerte focussen.’

‘Ik weet niet hoe de cijfers bij jullie zijn, maar in Groot-Brittannië is porno voor 97 procent van de kinderen de voornaamste bron van seksuele voorlichting. Hun idee van goede seks is compleet vertekend: mechanisch geneuk, hogesnelheidspenetratie en demonstratief ejaculeren. Seks lijkt oorlog, gymnastiek in het beste geval. Terwijl het zo lekker ontspannend kan zijn.’

‘Als tienermeisje geraakte ik vreselijk opgewonden van de vele seksscènes in de – niet zo goed geschreven – boeken van Jilly Cooper en Jackie Collins. Een van mijn toekomstige projecten ligt in die lijn. Tegen dat ik veertig ben, wil ik sexy fictie schrijven. Grappige, mooie, goed geschreven boeken met veel expliciete seks. Ik verheug me nu al. En ik oefen volop: ik ben ontzettend goed in het sturen van vieze e-mails (lacht).’

7. OVER MUZEN

‘Overal horen, zien en lezen we wat mannen ooit gedacht en gedaan hebben. Ook over vrouwen. We zijn er zo aan gewend geraakt dat mannen over ons spreken, over ons schrijven, over ons zingen. We denken dat we anderen moeten inspireren. Soms hoor ik iets moois, en denk ik: o, iemand zou daar een liedje moeten over schrijven. Maar dan herneem ik me: verdorie, nee, ik moet daar zélf een liedje over schrijven! Dan houd ik de controle, en verdien ik er meteen ook geld aan. We denken nog te veel na over de indruk die we op anderen maken, maar we moeten gewoon dingen zelf in handen durven te nemen.’

8. OVER SCHOONHEID

caitlinmoran‘Ik ben blij dat ik niet mooi was in mijn schooltijd. Twee meisjes op school waren echte schoonheden, alle jongens waren gek op hen. Maar als je piekt op je zeventiende, achttiende, dan voel je de nood niet meer om hard je best te doen. Ik was me er voortdurend van bewust dat mijn tienerjaren niet de beste jaren van mijn leven waren. En wat een geluk. Hoe afschuwelijk moet het zijn om, net als kindsterretjes, op die leeftijd te beseffen: beter dan dit wordt het nooit. Ik heb oprecht medelijden met de mooiste meisjes van de school. Maar indertijd haatte ik ze natuurlijk (lacht).’

‘Die dwang om er fabuleus uit te zien als vrouw hangt me de keel uit. Wat heb je eraan? Laat een perfecte vrouw een kamer binnenkomen, en alle vrouwen die er minder perfect uitzien trekken de wenkbrauwen op. De mannen in die kamer zullen zich ofwel geïntimideerd voelen, ofwel denken: haar wil ik wel neuken. In beide gevallen ontmenselijkt het. Daarom kleed ik me graag slordig (lacht). Voor fotoshoots of televisieoptredens sta ik erop mijn eigen haar en make-up te doen. Dat kost me welgeteld drie minuten. Als ze me willen restylen: pech. Mij krijg je niet meer in kleren waarin ik me niet comfortabel voel.’

‘Al moet ik bekennen dat ik niet altijd ontsnap aan de druk. Niet lang geleden heb ik me een designerhandtas van 600 pond gekocht, omdat ik nerveus was voor een groot optreden en geloofde wat modemagazines me proberen wijs te maken: dat zo’n ding me zelfvertrouwen zou geven. Het enige wat me op dat moment daadwerkelijk tot rust bracht, was naar The Beatles luisteren. Muziek in je hoofd is magisch, het is een medicijn, en het kost weinig of niets. Maar dat vertellen ze je natuurlijk niet in die magazines.’

9. MANNEN

‘Feministen willen mannen helemaal niet weg. Wat een misverstand! We willen gewoon ons deel van de wereld, niet alles. Laat mannen toch gewoon hun zin blijven doen. Ik ben geen mannenhaatster, integendeel. Maar net zoals rijke mensen soms vergeten dat het een voorrecht is rijk te zijn, vergeet een blanke, heteroseksuele man weleens dat hij in deze wereld geprivilegieerd is. Hij vindt zijn positie normaal, hij is de norm. En toch is het niet normaal dat hij zo veel macht heeft. In Groot-Brittannië wordt 78 procent van de krantenartikels door mannen geschreven, 89 procent van de radio-optredens wordt door mannen ingevuld. Voor televisie loopt dat zelfs op tot 91 procent. Ik heb nog geen enkele man horen zeggen: “Kijk eens hoeveel mannen daar nu weer zitten.” Vrouwen zien dat wel, en vinden dat niet zo normaal. We leven in een soort parallelle werkelijkheid.’

(verschenen in De Standaard Magazine op 31 maart 2012)

Mijn rijtjeshuis voor jouw luxevilla?

Wildvreemden die je lingerielade overhoophalen en de aap uithangen met je beha over hun kleren en je slip op hun hoofd. Je familiefoto’s bekijken. Seks hebben in je bed en je puberdagboek doorbladeren. Zijn er ook voordelen aan huisruil als vakantieformule? Welzeker.

Louisiana_1    Het lijkt paradoxaal, maar net als bij naturisme hing naar mijn gevoel rond huisruil lang een waas van kneuterige openheid. Mijn ietwat cynische vooroordelen heb ik intussen aan de kant geschoven. Voor alle duidelijkheid: naturist ben ik nog steeds niet. Anders ligt het bij huisruil. De bijna als een bedreiging klinkende belofte die ik indertijd her en der hoorde – ‘Eens je huizen ruilde, wil je niks anders meer’ – bevat meer waarheid dan ik ooit durfde te denken.

Het idee groeide toen we een zevental jaar geleden het Canadese huisruilgezin van vrienden wegwijs maakten in Gent. Hun enthousiasme, en enkele weken later ook dat van onze vrienden, werkte aanstekelijk.

We hakken we de knoop door: onze zomervakantie van 2001 zal richting VS gaan. Een bestemming waar we al langer zin in hebben, maar die voor ons gezin – twee volwassenen, twee tieners – onbereikbaar is, wegens te duur. Onze plannen worden afwisselend op verwondering, voorzichtig enthousiasme en sceptisch geknor onthaald. Over ons aanbod klinkt het eensluidend: ‘Wie wil in ’s hemelsnaam naar Wondelgem komen?’

Ik ben steeds meer gaan voelen voor het goed gedoseerde optimisme en het op het eerste gezicht naïeve vertrouwen dat huisruilers zowat overal ter wereld met elkaar gemeen hebben. Na heel wat contacten met collega-huisruilers heb ik welgeteld één minder goede ervaring mogen noteren: een Amerikaans koppel was erg teleurgesteld, omdat de overeenkomst met een Parijs gezin op het laatste moment werd afgeblazen, zonder duidelijke reden. Vermoedelijk hadden de Parijzenaars, mensen die voor het eerst huizen zouden ruilen, een interessanter aanbod gekregen. Dat is meteen een eerste – ongeschreven – regel voor wie huisruil overweegt: zodra je concrete afspraken maakt met een ander gezin, wordt het een erezaak om je ook aan die afspraak te houden, ongeacht welke aanlokkelijke aanbiedingen nog uit de bus komen. Niemand kan je dwingen, maar iedereen weet hoe rot het is als je vakantie op het laatste moment in het water valt. Niemand kan je ook dwingen goed te zorgen voor het huis van een ander, niet rond te snuffelen of te stelen. En toch stellen zich ook op dat vlak nauwelijks problemen.

Huis met tuin en plezierboot
We zoeken via de stevig gedocumenteerde en gebruiksvriendelijke site van homeexchange.com. Zoeken op land, op accommodatie of ‘omgekeerd’ zoeken – wie wil naar België komen?, het kan allemaal. En ja, tot onze verbazing blijken vooral Amerikanen, Canadezen en Denen wel iets te zien in Belgium. Met aangescherpt zelfvertrouwen  besluiten we ook te mailen naar mensen die België niet expliciet vermelden als droombestemming, maar weleens iets van Europa willen zien. Ik begin aan een tekst, waarin ik onszelf, ons huis en onze omgeving voorstel, en waarin ik de troeven van België in de verf probeer te zetten. De clichés over bier, frieten en chocolade laat ik achterwege, maar ik citeer wel de Lonely Planet over ons land: ‘Als de spotlight België op het Europese toneel slechts een klein lichtje is, is dat alleen te wijten aan het feit dat de Belgen zelden opscheppen over hun land. Ten onrechte: België heeft meer geschiedenis, kunst, lekker eten en architectuur per vierkante meter dan vele van hun grotere en luidruchtigere buren.’ De opschepperij aan een ander overlaten – en wat voor een – ook dat is Belgisch.

Het huis in Breaux Bridge, Louisiana
Het huis in Breaux Bridge, Louisiana

We kiezen zes huizen: twee in Oregon, twee in Californië en twee in Louisiana. Ik heb het gevoel dat ik net iets te brutaal geweest ben, want een van de huizen in Louisiana is wel vier keer zo groot als het onze, compleet met bar, speel- en filmkamer, met een grote tuin gelegen aan een bayou, en o ja, er hoort ook een plezierboot bij. Wanneer we nog dezelfde dag een dolenthousiaste mail krijgen van Linda – van het grote huis, jawel – weten we niet waar we het hebben. Snel laat ik haar weten dat ons huis echt wel een stuk kleiner is dan dat van haar, en dat we zeker niet willen dat ze zich bekocht zou voelen, maar ze lacht onze bezwaren weg. Zij en haar man, Gregg, willen alleen een huiselijke plek om hun lichaam ’s nachts te parkeren, en ze zitten nu al te popelen bij het vooruitzicht aan de vakantie. De sympathieke kunstleraar uit de buurt van San Francisco die ons enkele dagen later laat weten dat hij graag wil ruilen, mailen we met spijt in het hart dat we al bezet zijn.

In de daaropvolgende maanden ontspint zich een drukke mailcorrespondentie. Net als voor ons zal dit hun eerste huisruilervaring zijn. Ik maak een soort handleiding met nuttige informatie — over onze katten, de buren, de planten, de werking van huishoudelijke apparaten, noodnummers… Linda zegt dat het allemaal wel zal loslopen, dat alles in hun huis zichzelf uitwijst. Wanneer blijkt dat zij later zullen vertrekken dan wij, en we dus elkaar zullen ontmoeten, voel ik me gerustgesteld. In afwachting raas ik als een wervelwind met smetvrees door mijn huis en maak ik schoon zoals ik – normaal gezien niet meteen een toonbeeld van huishoudelijk perfectionisme – dat

nooit eerder deed. Mijn partner schudt het hoofd. Pas wanneer een vriendin die een tijdje in Amerika woonde, me zegt dat ik nog raar zal opkijken ginder – ‘Amerikanen doen het nogal met de Franse slag’ – gooi ik mijn emmer en dweil terug in het berghok.

Allen naar Breaux Bridge
Het vertrek nadert. Mijn ouders zullen voor ontvangstcomité spelen: zij voorzien onze koelkast van het nodige lekkers, wij laten een aantal Belgische bieren en chocolaatjes achter als welkomstgeschenk — je kunt de clichés niet blijven ontwijken — en daar gaan we dan.

Laat op de avond landen we in New Orleans, waar Gregg ons opwacht. De verwelkoming is warm, de lucht loodzwaar en heet. Dit is de Deep South. Een autorit van meer dan twee uur brengt ons naar Breaux Bridge, in het hart van Cajun Country. De auto zullen we de komende drie weken als de onze mogen beschouwen, want ook die is in de ruil inbegrepen. Net zoals het appartement van dochter Christa in Houston, Texas, op vier uur rijden van Breaux Bridge. Al snel daagt het ons dat we met ons gat in de boter gevallen zijn, en dat we onze verwachtingen met het vooruitzicht op toekomstige huisruilvakanties het best een beetje temperen.

Bram in de game room
Bram in de game room

Louisiana en de cajuns bewieroken zou me te ver leiden – ik kan er nog even over doorgaan – maar vanaf dat moment hebben we de vakantieformule in ons hart gesloten. De buren zijn behulpzaam en gastvrij, zonder opdringerig te worden. Uit dankbaarheid nodigen we hen uit voor een etentje – Gentse waterzooi! – en later die vakantie bereiden zij voor ons jambalaya. Wanneer we een mail ontvangen van Linda, waarin ze ons bijna vermanend laat weten dat ons huis echt wel veel beter is dan we haar lieten verstaan, en wanneer haar dochter langskomt en vertelt dat ze zich op voorhand afvroeg: ‘Who the heck wants to come to Breaux Bridge?’, leggen we onze complexen voor eens en voor altijd af.

Van Spitsbergen tot Sicilië
Het daaropvolgende jaar willen we het dichter bij huis zoeken. De bestemming: Europa. De praktijk wijst uit dat wie zich vastpint op een bepaalde bestemming, vaak met lege handen achterblijft. De hele wereld wil naar Italië, Spanje, Zuid-Frankrijk of Schotland, dus de weinige huisruilkandidaten die je daar aantreft, kampen voortdurend met l’embarras du choix. En of ze nu echt Wondelgem, Reet of Erps-Kwerps zullen verkiezen boven die honderden andere aanbiedingen, valt te betwijfelen. Proberen mag natuurlijk. Ditmaal versturen we tien mails: van Sicilië tot Spitsbergen, en zowat alles er tussenin. Al snel krijgen we reactie van een jong gezin dat aan de westkust van Denemarken woont. Het klikt meteen. De mailcorrespondentie en de telefoontjes met Mogens en Kirsten geven ons snel het gevoel dat we oude vrienden zijn. Ook hen ontmoeten we heel even, bij onze aankomst. In hun huis voelen we ons merkwaardig snel thuis, vooral wanneer we zowat alle boeken uit onze bibliotheek aantreffen op hun boekenplanken, maar dan in het Deens.

Annelien in de tuin, Port Jefferson, New York. En Manhattan natuurlijk.
Annelien in de tuin, Port Jefferson, New York. En Manhattan natuurlijk.

In de zomer 2003 trekken we weer naar Amerika, naar Long Island, New York ditmaal. Het cultuurverschil met het zuiden is voelbaar. De kritische, ruimdenkende, ietwat cynische New Yorkers contrasteren fel met de hartelijke, maar conservatieve zuiderlingen. We betrekken het huis van een professor Engelse literatuur en zijn kunstminnende vrouw, en hebben ook ditmaal het geluk er een buitenhuis bovenop te krijgen: een blokhut in de Catskill Mountains, waar ook het legendarische Woodstock ligt. Amper een minuut na onze aankomst valt de elektriciteit uit. Eerst denken we dat we iets verkeerds gedaan hebben, tot onze enige buurman, die enkele honderden meters verderop woont, ons komt vertellen wat er aan de hand is. We beleven er de onwaarschijnlijke elektriciteitspanne die half Noord-Amerika zonder stroom zet.
We bouwen een vuur onder de sterren, ontkurken een fles wijn en prijzen ons gelukkig dat we de nacht niet hoeven door te brengen in een of ander station in Manhattan, waar nu duizenden gestrande mensen een slaapplek op de grond proberen te bemachtigen.

Catskill Mountains, New York
Catskill Mountains, New York

(in 2005 verschenen in De Standaard Magazine)

Durft iemand zijn hand in het vuur te steken voor zichzelf?

‘Je ziet meteen wie het gewone geboefte is en wie de moordenaars zijn,’ vertelde een vrouw me ooit. Zij kende de gevangenis goed, want ze bezocht er in het kader van herstelbemiddeling haar ex-schoonzoon, de moordenaar van haar dochter.
Het gewone geboefte oogde als crapuul. Maar de moordenaars, die waren anders. Die zagen er zo normaal uit. Zoals de buurman, de collega, de vriend, de geliefde. Zoals u en ik.
Toen ik later de man in kwestie interviewde, viel me op hoe rustig en verstandig en hoffelijk hij was. Ik had er bijna ‘sympathiek’ aan toegevoegd, ware het niet van dat ene niet te negeren feit: hij had een mens vermoord.

Ik heb er altijd een nogal naïef beeld van gehad, van die moordenaars. In mijn fantasie waren het angstaanjagende wezens. Half mens, half monster. Schepsels bij wie je maar beter uit de buurt bleef. Met wie je echt niet alleen mocht zijn. Want je wist maar nooit wanneer ze weer eens die duivelse schittering in hun ogen zouden krijgen, waarna ze hun handen om je hals konden zetten om de lucht uit je lijf te persen.

gevangeneVorige week was ik op bezoek in Leuven-Centraal. Klein geboefte is er in de minderheid. De meeste gevangenen zitten daar omdat ze een levensdelict gepleegd hebben. Ik praatte er met Staf, Jean, Ghislain en Frank, die straffen tussen de 21 en 42 jaar uitzitten. Dat ze meer op hun kerfstok hebben dan het stelen van een brood, hoef ik u niet te vertellen. We praatten over koetjes en kalfjes. Over mensen en ideeën. Over muziek en literatuur. Met een van hen was ik een tijdlang alleen.
Het was heel gewoon. Geruststellend en verontrustend gewoon.

De kille moordenaar bestaat. Maar hij behoort tot een minderheid.
De meeste moordenaars hebben wroeging. Too little too late natuurlijk. Want wat kopen hun slachtoffers daarvoor? En de gebroken familieleden van die slachtoffers?
Het zijn vragen waar ook veel daders mee blijven zitten. Ze zijn zwaar in de fout gegaan en ze kunnen die fout nooit meer goedmaken. Daar moeten ze mee leren leven.

Zij, de daders.
Gelukkig zitten wij aan de goede kant van de grens. Wij zijn normaal. Toch?

Maar zeg eens. Durft iemand zijn hand in het vuur te steken voor zichzelf?
Echt?
U bent in goed gezelschap.
Een keer raden.

Alleen kalmte kan ons redden

Zelden waren gerechtspsychiaters het zo eens over de geestestoestand van een beklaagde. Zelden ook was de verbijstering over ongenaakbare slechtheid zo groot. Schuldig over de hele lijn. Ronald Janssen is een narcist, een wolf in schaapsvacht, een psychopaat pur sang. Had hij er ook voor kunnen kiezen níét te moorden? De wetenschap verlost – of berooft, u kiest – ons van een illusie: neen. De vrije wil bestaat niet. Maar verlost dat ons ook van verantwoordelijkheid?

‘Ik heb dat nooit gewild. Het spijt me,’ waren de laatste woorden van een snikkende Ronald Janssen, donderdagochtend in de rechtszaal. In de verontwaardigde, boze en gekwetste reacties van de nabestaanden, condenseerde zich de publieke opinie. Uit de mond van een kernpsychopaat, een gewetenloze meester-manipulator, klinken die woorden weinig geloofwaardig. Niet is wat het lijkt bij Janssen, en ook deze ogenschijnlijk berouwvolle knieval maakt vermoedelijk deel uit van een strategie.

Gehuicheld of niet, toch raakte de seriemoordenaar met een simpele zin het hart van een wetenschappelijke en filosofische discussie: die over de vrije wil, maar ook over verantwoordelijkheid en schuld.

Schroom

We denken wat we denken en we doen wat we doen, omdat we nu eenmaal niet anders kunnen. We kunnen daarin berusten. Of er opstandig van worden. Ook daarvoor kiezen we niet zelf. We doen dat in the end omdat we nooit greep hebben op de oorzaken van onze beslissingen. We kunnen ons brein niet tegenspreken.
woodsHet lijkt een duizelingwekkende spiraal van redeneringen die telkens weer uitkomen in hetzelfde doodlopende steegje: de vrije wil bestaat niet. De afgelopen jaren verschenen wereldwijd talloze artikels en boeken, waarin wetenschappelijk bewijs aangevoerd wordt om deze stelling te staven. De consensus is, met andere woorden, groot. Jan Verplaetse, professor moraalfilosofie aan de  faculteit rechtsgeleerdheid van de Universiteit Gent, gaat in zijn recente boek ‘Zonder vrije wil. Een filosofisch essay over verantwoordelijkheid’ nog een stap verder. Als we geen vrije wil hebben, dan kunnen we ook niet verantwoordelijk of schuldig zijn voor onze daden. Een provocatieve stellingname, die hij – zij het met enige schroom – wil toelichten. Schroom, omdat hij respect heeft voor het verdriet van de nabestaanden van Janssens slachtoffers. En omdat hij met zijn ideeën niets wil afdoen aan de gruwel die Janssen begaan heeft. Bij deze dus.

Mentale dwangbuis

‘Niemand is in staat een andere keuze te maken dan hij maakt. Je hebt alleen het geluk dat je brein de juiste keuze maakt,’ zegt Jan Verplaetse. En meteen voegt hij eraan toe: ‘Dat betekent niet dat ik een reductionist ben. Ik herleid niet alles wat een mens doet tot wat er in aanleg in het brein aanwezig is. Ik verdedig wel de opvatting dat elke beslissing die we nemen, vasthangt aan oorzaken. Die oorzaken kunnen zich op verschillende niveaus situeren. Genetica, neurologie maar ook vroegere ervaringen.’

free choiceDat onze beslissingen gevangen zitten in een mentale dwangbuis, roept vragen op. Aan weloverwogen keuzes gaat immers vaak een langdurig proces van wikken en wegen vooraf. Of het klassieke slopende gevecht tussen gevoel en rede, waarbij we niet alleen onszelf bevragen, maar onze mogelijke keuzes toetsen aan de mening van anderen. Dat doet vermoeden dat er op zijn minst enige rek op onze keuzemogelijkheid moet zitten. Dat er marges bestaan, tussen dewelke we een tijdlang zoekend en twijfelend heen en weer pendelen tot we dat punt vinden waaraan we onze keuze willen vasthaken. ‘Klopt niet,’ zegt Verplaetse. ‘Je hebt alleen maar het gevoel dat je vrij kiest. Maar hoe vrij je beslissing ook aanvoelt, ze is nooit zonder oorzaken die ze mogelijk maken. Hoeveel je ook delibereert, informeert en nadenkt, hoe bewust en weloverwogen je beslissing ook is, je blijft altijd een beslissing nemen die onbewust al genomen werd in je hersenen. Onderzoek bevestigt dit:  vraag je mensen links of rechts te drukken, dan verklapt een hersenscan ons acht seconden voor hun beslissing welke richting het zal worden. We zijn en blijven nu eenmaal wezens van vlees en bloed. Of het nu een genadeloze misdadiger betreft, of een door en door goed mens : geen van beiden zijn ze dat uit vrije wil. Dat is een moeilijk besef. De wetenschap druist in deze radicaal in tegen onze intuïtie.’

Ongeleide projectielen

En dan is er de discussie over verantwoordelijkheid en schuld. Een filosofische discussie ditmaal, waarbij de neuzen lang niet allemaal in dezelfde richting wijzen. Sommigen menen dat een mens, al heeft hij geen vrije wil, verantwoordelijk blijft voor wat hij doet. En dus ook voor wat hij misdoet. Jan Verplaetse ziet het anders. Maar eerst dit: verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid zijn twee. ‘Verantwoordelijkheid in de betekenis van een geheel aan plichten die iemand heeft, blijft bestaan in een wereld zonder vrije wil. Maar verantwoordelijkheid in de betekenis van schuld wanneer iemand aan zijn plicht verzaakt, die wijs ik af. Je kunt dus niemand iets verwijten.’

Wie is hiervoor verantwoordelijk? Wie is de schuldige? Wie kunnen we  opknopen? Bij elk drama, groot of klein, duikt de vraag vroeg of laat op. Want slechte dingen gebeuren niet zomaar. Iemand moet iets fout gedaan hebben. Opzettelijk of door grove nalatigheid. Beide vinden we bijna onvergeeflijk. Want met een béétje goede wil, een béétje denkwerk, had het heel anders kunnen lopen, toch? De emoties nemen het over, en daar loopt het mis. De verwijten vliegen in het rond als ongeleide projectielen. Ze zijn menselijk, maar potentieel uiterst schadelijk. Iedereen voelt de nood om te kunnen verwijten – het is eruit, wát een opluchting! – maar kent tegelijk de positie aan de overkant. Die is ondankbaar, pijnlijk, maakt verdrietig of kwaad. En het ergste van allemaal: het leidt nergens toe.

Geen schuld en boete

adam en eva‘Ik maak me sterk dat we kunnen leven in een cultuur zonder verwijten,’ zegt Jan Verplaetse. ‘Op papier is een samenleving zonder schuld een ramp, maar toch gaan we al een stuk die richting uit. Neem nu de manier waarop we met echtscheiding omgaan. Steeds meer koppels kiezen voor scheidingsbemiddeling. In een eerste gesprek zal de wederzijdse frustratie wel even geventileerd worden, en zullen er harde woorden vallen. Maar vanaf het tweede gesprek stapt men over de verwijten heen en krijgen we een verwijtloze vorm van conflictbemiddeling, een schuldloze manier om met elkaar om te gaan. Ook burenruzies worden steeds vaker beslecht met de hulp van een bemiddelaar. We moeten afstand durven nemen van onze boosheid. Rustpunten zoeken. En proberen te begrijpen waar het misliep en hoe we kunnen corrigeren. Alleen kalmte kan ons redden.’

Geen verwijten meer. Geen schuld en boete. Geen vergelding. Het ademt idealisme en goedheid uit – daar kan Jan Verplaetse wellicht niets aan doen. Van naïviteit is echter geen sprake. Een psychopaat blijft  een psychopaat. Ronald Janssen blijft een gevaar voor de samenleving, en die moet zonder enige twijfel tegen hem beschermd worden, vindt hij. Alleen moeten we ons huidige strafsysteem in vraag durven te stellen: ‘Welke straf of maatregel een misdadiger moet krijgen, is geen juridische een gedragswetenschappelijke vraag. Laat dit dus over aan mensen die over deze kennis beschikken. En laten we eindelijk proberen te begrijpen dat internering géén zwaktebod is. Als het nodig blijkt, kunnen mensen levenslang geïnterneerd blijven. Dat geldt voor geen enkele gevangenisstraf in de praktijk. Zelfs niet voor wie levenslang krijgt.’

Preventie is geen illusie

Farah Focqaert is moraalfilosofe en onderzoekster aan de Universiteit Gent. Ze verdiept zich in de neurobiologische basis van psychopathie en de ethische vragen eromheen, maar ook in de zin en onzin van gevangenisstraffen. Daarvoor werkt ze nu al geruime tijd samen met Adrian Raine, professor psychologie aan de University of Pennsylvania.

In het ietwat ontmoedigende verhaal over onze geketende gedachten, gloort een lichtpunt: preventie is geen illusie. Een psychopaat genezen kunnen we voorlopig niet, maar we kunnen misschien wel verhinderen dat kinderen die de kiem voor psychopathie in zich dragen, zich ook tot gevaarlijke psychopaten zullen ontwikkelen. ‘Het onderzoek staat nog in zijn kinderschoenen,’ klinkt het voorzichtig bij Farah Focquaert, ‘maar de eerste en voorlopige resultaten zijn hoopgevend.’

Een paar dingen staan vast. Eerste feit: niemand is puur genetisch geprogrammeerd om een psychopaat te worden, bijvoorbeeld. Farah Focquaert: ‘De recentste onderzoeken wijzen op een min of meer gelijke inbreng van erfelijke en omgevingsfactoren. Psychopathie is een ontwikkelingsstoornis. Ook dat weten we uit recent onderzoek. Eens die stoornis er is, kan ze niet meer behandeld worden. Het enige wat we weten is dat de ernst ervan afneemt naarmate een mens beduidend ouder wordt.’

Voor eens en voor altijd

Tweede feit: eens psychopaat, altijd psychopaat. Tenminste: zo ziet het er voorlopig naar uit. Dat is duidelijk te zien op hersenscans. ‘We weten dat verschillende hersengebieden – de amygdala en de orbitofrontale cortex zijn er maar enkele van – bij psychopaten anders werken dan bij een gemiddelde mens. Met name hun moreel redeneervermogen is structureel anders. Onder andere dat maakt van psychopathie een psychiatrische stoornis. We kunnen, op basis van alles wat we nu weten, alleen maar zeggen: zware psychopaten zijn niet moreel verantwoordelijk voor wat ze doen. Het is een zware claim, en het klinkt wellicht hard. Maar zelfs Stephen Morse (nvdr: Amerikaanse expert in crimineel en geestelijke gezondheidsrecht, die systematisch het belang van de individuele verantwoordelijkheid benadrukt), een grote pleitbezorger van strenge straffen, benadrukt dat we psychopaten niet tot onze morele gemeenschap kunnen rekenen.’

Voor Farah Focqaert is de vraag naar verantwoordelijkheid echter niet de belangrijkste vraag. De maatschappij beschermen tegen de criminele daden van sommige psychopaten: daar gaat het om. Over dus naar feit drie, dat ongetwijfeld botst op het rechtvaardigheidsgevoel van velen: gevangenisstraffen werken averechts.

‘Psychopaten die voor lange tijd in de gevangenis terechtkomen, komen niet tot inkeer. Het tegendeel is waar: ze bouwen aan recidivisme. Wat ze eerder in zich hadden, wordt tijdens een klassieke gevangenisstraf alleen maar sterker. Wat wel zin heeft? Internering in een gesloten psychiatrische instelling. Zolang het nodig is. En in veel gevallen is dat levenslang.’

Vette vis

En dan is er feit vier. Lucht en zuurstof. Hoop vooral. Misschien kan zware psychopathie in sommige gevallen voorkomen worden. Als we het vroeg opsporen en aanpakken.
Uit een langlopend onderzoek van Adrian Raine blijkt dat bij driejarigen de grootte van de amygdala – beduidend kleiner bij kinderen die later gewelddadig gedrag vertonen – iets vertelt over de kans op psychopathie. Bij driejarigen is de ontwikkeling nog in volle gang, en kunnen omgevingsfactoren misschien de doorslag geven. Een van die factoren is bedrieglijk eenvoudig: een juiste voeding.

Farah Focquaert: ‘Kinderen die voldoende omega 3-vetzuren –  visolie dus – binnenkrijgen, vertonen op latere leeftijd minder crimineel gedrag dan kinderen die geen voedingssupplement krijgen. Maar ook op een volwassen populatie is het effect van visolie merkbaar. In gevangenissen waar gedetineerden omega 3 kregen, daalde het aantal gewelddadige incidenten met vijfentwintig procent. Toegegeven: het onderzoek staat nog in zijn kinderschoenen. Maar evengoed vind ik het vreemd dat er zo weinig media-aandacht aan besteed wordt. Is het te simpel? Te goedkoop misschien? Veel goedkoper dan psychofarmaca. Misschien is het dat wel.’

(verschenen in De Standaard Weekblad van 22 oktober 2011)

Iedereen krijgt van mij een nieuwe kans, telkens weer

Dijken en kreken, lange rijen canadapopulieren, uitgestrekte polders van hier tot aan de einder, vrij spel voor de wind. Het is het decor van de Kruiskenshoeve in het landelijke Sint-Laureins, de natuurlijke habitat van Robert Accoe, politieman op rust en onvermoeibare idealist. Geen dromer, maar een vent met poten aan zijn lijf. Naïef ook. Gezond naïef. En bewust naïef. ‘Anders zou ik dit nooit volhouden,’ zegt hij.

In de oude woonkeuken brandt de houtkachel uitbundig, op de plaats waar vroeger een reusachtige open haard was. ‘Uren heb ik hier gezeten, op de schoot van mijn grootmoeder,’ herinnert Accoe zich. ‘Ik zie haar nog haarscherp voor me: ze droeg zwarte kleren, en kookte karnemelk.’

Bij de familie Accoe – vader, moeder, vijf kinderen en grootmoeder – was iedereen welkom. Gulheid was vanzelfsprekend. Dat wisten ook de leurders, die rondtrokken met breiwol of schoensmeer, en toevallig altijd rond het middaguur de Kruiskenshoeve aandeden. Er stond steevast een bord soep, pap of aardappelen voor ze klaar.

robert accoeDe geest van de vorige generaties wordt hier met liefde in ere gehouden. De gulheid die er met de karnemelk werd ingelepeld, is aan de ribben blijven plakken. Want vandaag is de hoeve een plek waar jongeren in crisis terechtkunnen. Instellingsjongeren vaak, of tieners die heftig botsen met het schoolsysteem, en met zichzelf. ‘Je kunt je niet voorstellen hoeveel agressie er soms in die gasten zit,’ vertelt Robert Accoe. ‘Bij mij kunnen ze die agressie kwijt, op een gekanaliseerde manier. Ik begrijp hen. Ik was ook soms een koleriek manneke, kon moeilijk stilzitten. Ik geef hen de kans om zich fysiek te ontladen. Geen gebabbel. Ik ben een flik, een boer. Ik zal nooit de pretentie hebben om te denken dat ik therapie geef. Dat kan ik niet. Maar ik laat ze wel werken, doen. Ik hoef zelfs niet te weten wat ze op hun kerfstok hebben. Ik vraag daar nooit naar. En toch komen de verhalen vroeg of laat vanzelf los. Als zij daar behoefte aan hebben, anders niet. En wat ik dan soms hoor…’

De handen uit de mouwen

Vandaag zijn er twee jongens te gast. Ze hebben een klus gekregen, in de schuur: hout zagen. Wanneer we een kijkje gaan nemen, staan ze een beetje rond te drentelen, de handen in hun zakken. Stoer en ongenaakbaar, maar net iets minder dan ze zouden willen. Er breekt een glimlachje door en er volgt een voorzichtig vriendelijke begroeting. Wanneer we weer in de keuken zitten, licht Robert Accoe toe: ‘Dat zijn twee habitués. Allebei buitengegooid op school, wegens agressie. Angelo (de naam is fictief – red.) komt nochtans uit een gezin met ouders die hun kinderen heel graag zien. Maar ze bieden geen structuur. Ze waren zelf instellingskinderen, en de geschiedenis herhaalt zich. Hij stelt de wetten thuis. Als je twee woorden zegt die hem niet bevallen, beginnen zijn neusvleugels al te trillen. Zoveel agressie zit er in die jongen. Ik weet wel hoe het gaat, als ik mijn rug draai. In de plaats van het hout te zagen zoals het hoort, geven ze er keiharde trappen op, in kungfustijl. Af en toe ga ik ze tonen hoe het moet. Ik ga met hen aan het werk. Van op afstand commanderen, pakt niet. Die gasten moeten zien dat je zelf de handen uit de mouwen steekt, dat je niet te beroerd bent om in de kou te werken en je vuil te maken. Dat helpt, al is het maar voor even.’

Het verheerlijkte gezin

Robert Accoe heeft een lange carrière bij de unit Jeugd van de Gentse politie achter de rug. Tijdens zijn ingangsexamen moest hij een verhandeling schrijven met als onderwerp ‘Waarom ik bij de politie zou willen komen’. Hij staat nog steeds pal achter wat hij toen schreef: dat hij de politie een menselijker gelaat wilde geven. Het werd zijn handelsmerk: de flik met een hart van koekebrood, maar met de verbetenheid van een pitbull als het over ‘zijn’ jongeren gaat. Spijbelaars grabbelde hij zonder pardon bij de lurven, maar wanneer hij zag hoe ellendig hun gezinssituatie soms was, bewonderde hij in stilte het feit dat ze ‘alleen maar’ spijbelden.

Hij heeft het bewust niet over ‘marginale’ gezinnen. Dat klinkt te stigmatiserend. Zijn jongeren zijn randgroepjongeren, en – toegegeven – de gezinnen bevinden zich vaak aan de marge van de samenleving. ‘Soms denk ik dat die mensen zich te zwaar bestookt voelen door de eisen die de maatschappij hen oplegt. Zo hoor je met kinderen om te gaan, en niet anders. Doordat ze het gevoel krijgen nooit te kunnen voldoen, haken ze af. Het gezin, dat ideale plaatje, wordt toch zo verheerlijkt. Ook hulpverleners trappen wel eens in die valkuil: hun referentiekader is het enige juiste. Er wordt in technische termen over mensen en opvoeding gedacht, met als gevolg dat ze soms meer kwaad dan goed doen. Ik herinner me het verhaal van een meisje in een kraakpand. Ze was negentien en had twee kleine kinderen. Ik volgde haar al vanaf haar vijftiende. Ze had dat kraakpand – een oude brandweerkazerne – zo behoorlijk mogelijk ingericht. Er lag een propere matras met beddengoed, en de muren hingen vol met kindertekeningen. Maar de buurtbewoners hadden bij de politie geklaagd, omdat ze haar kinderen met te dunne jasjes en snottebellen over de straat hadden zien lopen. Ze reageerde fel: “Kom jij me hier de les spellen, terwijl ik vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week met mijn kinderen in de weer ben? Wat zeg je tegen ouders die voor zeven uur ‘smorgens al in de file staan, en pas meer dan twaalf uur later hun kinderen ophalen? Zijn zij betere ouders dan ik?, Heel eerlijk gezegd: ik stond met mijn mond vol tanden. We oordelen soms veel te snel over anderen. Ik probeer dat niet te doen. Ik probeer elke keer opnieuw te begrijpen waarom mensen leven zoals ze leven. En zijn zoals ze zijn.’

Leren doorzetten

robert_accoeTientallen jaren lang zag hij ze de revue passeren: mishandelde of misbruikte kinderen, kleuters van drie die gedropt werden door een moeder die nooit meer naar hen omkeek, drugsverslaafde jongeren in kraakpanden om wie geen hond nog leek te geven. Vaak was hij al opgelucht als hij zag dat de jongeren die hij kende, gewoon in leven bleven, al was dat leven die naam soms nauwelijks waard. Af en toe nam hij er eentje mee naar huis, voor een behoorlijke maaltijd en een warm bed. En beetje bij beetje dijde zijn engagement nog uit: begeleide fietstochten, naar Trier of naar Santiago de Compostela. En ten slotte ook het time-outproject op de Kruiskenshoeve, waar jongeren terechtkunnen voor een alternatieve dagbesteding, of voor een langer residentieel verblijf. ‘Jongeren leren doorzetten, ervoor zorgen dat ze hun plan kunnen trekken, dat is zo belangrijk. Ook hier probeer ik vooral aan hun zelfredzaamheid te werken. De Kruiskenshoeve is geen modelproject. Ik stel me niet voor dat ik die jongeren kan veranderen. Ik hoop alleen maar dat ze straks, over enkele weken of maanden of misschien langer, hier weggaan in de overtuiging dat ze iets kunnen.’

Respect en gelijkheid

Een-op-eencontact, dat missen we in onze omgang met probleemjongeren, vindt Accoe. Gerichte, exclusieve aandacht en tijd. Dat jongeren met een persoonlijkheidsstoornis of ernstige gedragsproblemen in leefgroepen met gelijkaardige jongeren worden gestopt, vindt hij doorgaans geen goed idee. Precies om die reden mag er ook nooit meer dan één jongere in de hoeve overnachten. ‘Vanaf het moment dat ze met zijn tweeën zijn, dreigt het negatieve weer te overheersen. Ze jutten mekaar op. Jongeren die met zichzelf in de knoop liggen, hebben eigenlijk buddy’s nodig, sterke volwassenen die er voor hen zijn. Die luisteren, hen helpen en begeleiden, maar die ook een duidelijke structuur bieden. En dat allemaal op basis van wederzijds respect en gelijkheid. In de moderne hulpverlening zijn er goede bedoelingen te over, maar ik vind het allemaal zo versnipperd. De basis zou moeten worden gelegd door Kind en Gezin en door de OCMW’s: zij zienvan in het begin waar er problemen zijn. Ideaal zou zijn dat zij ambulante thuisbegeleidingsdiensten briefen, en er tegelijk permanent zicht op houden. Problemen moet je zo vroeg mogelijk aanpakken, om erger te voorkomen. Meteen langsgaan bij de mensen thuis, en ze niet eerst twee maanden lang op een wachtlijst zetten.’

Toch een nieuwe kans

Zeven jaar bestaat het time-outproject van de Kruiskenshoeve nu al. En Robert Accoe gaat er prat op dat hij de pijnlijke incidenten op één hand kan tellen: ‘Maar die hand is wel vol’. Het voorbije jaar was wat dat betreft een triest dieptepunt geweest. ‘Er zijn twee zware conflicten geweest met jongeren, die me diep hebben gekwetst. Ik heb een blind vertrouwen in andere mensen, stop nooit iets achter slot en grendel. Maar die gasten hebben mijn vertrouwen beschaamd. Daar ga ik van kapot. Ziek ben ik daarvan. Kijk, ik zou er zo weer emotioneel van worden. Ze hebben me bestolen, en een van hen heeft de schuld in de schoenen van een ander proberen te schuiven. Dat was een jongen die ik vijf jaar lang begeleid heb, en dan gebeurt zoiets. Nachtenlang heeft het me uit mijn slaap gehouden. Wanneer zoiets gebeurt, ben ik geneigd om te zeggen: jou wil ik nooit meer zien. Maar dat lukt me niet. Als die jongen hier morgen met zijn ziel onder zijn arm voor de deur staat, laat ik hem weer binnen.’

‘Iedereen krijgt van mij een nieuwe kans, telkens opnieuw. Al zal ik ditmaal toch wat meer op mijn hoede zijn.’

Een huisje met een tuintje

Vaak blijken jongeren die op de Kruiskenshoeve verbleven hebben, toch nog op hun pootjes terecht te komen. Op het rechte pad, al is het vaak met de nodige kronkelingen, aldus Robert Accoe. Een van hen is Shorty (bijnaam, red.), vandaag twintig jaar oud. Zijn kindertijd was weinig benijdenswaardig. Mishandeling en verwaarlozing vormden een rode draad. Een vader die na de scheiding nooit meer naar hem omkeek, een moeder die al snel te kennen gaf dat ze hem niet meer hoefde. Op zijn negende stond Shorty er moederziel alleen voor. Dus kwam hij in een instelling terecht. En via die instelling leerde hij ook Robert Accoe en de Kruiskenshoeve kennen.

‘Ik ben vaak bij Robert geweest, samen met een maat van mij. We mochten er werken, voor de dieren zorgen, en voor de moestuin. Hij heeft me enorm geholpen indertijd, stond altijd klaar als ik problemen had. Hij luisterde, gaf goede raad, maar heeft me nooit gedwongen om iets tegen mijn zin te doen. En precies omdat hij alles met manieren vroeg, omdat hij respect toonde, deed ik de dingen met plezier voor hem. Hij geeft nooit iets op. En hij geeft nooit iemand op. Toen ik de instelling verliet, ben ik hem blijven opzoeken. Ik beschouw hem nu als een hele goede vriend. Zijn leeftijd speelt geen enkele rol. Hij kan serieus zijn, en het volgende moment staat hij te lachen en te zeveren als iemand van zestien jaar. Toen een maat van mij trouwde, mocht hij zijn feest in de hoeve van Robert geven. Ik heb meegeholpen om alles op te ruimen achteraf. De laatste bak bier, heb ik cadeau gekregen (lacht). Ik ben blij dat ik nu iets terug kan doen. Ik heb geholpen toen er een nieuw dak moest worden gelegd, ik help mee bij de fietstochten en op de jaarlijkse barbecue. Ik zal Robert nooit laten schieten.’

‘Met mijn ouders heb ik geen enkel contact meer. Mijn vader heeft zich nog één keer laten horen, maar iemand die nooit naar mij heeft omgekeken toen ik in de instelling zat, hoeft bij mij niet meer aan te kloppen. Mijn moeder heb ik drie jaar geleden voor het laatst gezien. Zij wil geen contact met mij. Maar het kan me niet meer schelen. Ik trek al vanaf mijn negende mijn plan. Het lukt me prima nu. Ik heb vrienden, ik heb Robert en nog enkele andere mensen op wie ik kan rekenen. Voorlopig woon ik in bij een vriend, maar ik hoop snel werk te vinden. Liefst van al zou ik in een metaalbedrijf terechtkomen. Tot voor kort volgde ik een opleiding tot lasser, maar die heb ik stopgezet. Het duurde me te lang, ik ben ongeduldig. Schoollopen valt me ook moeilijk, ik kan absoluut niet stilzitten.’

‘Misschien moet ik het later nog eens opnieuw proberen, als ik wat ouder ben. Eerst werk vinden, daarna op eigen benen gaan staan. Eindelijk. Ik droom van een huis met een tuintje, van ruimte. Ik probeer. We zien wel.’

www.kruiskenshoeve.be

(verschenen in De Standaard van 9 april 2011)

Wees maar bang, alles komt goed

Bangerik, broekschijter, lafbek. De koosnaampjes voor wie bang is, liegen er niet om: angst is slecht, en moet koste wat het kost overwonnen worden. Maar is dat wel zo’n goed idee? Is angst behalve een lastige vijand vaak ook geen betrouwbare vriend?

child_fearAls kind was ik bang voor het donker. Want niets of nauwelijks iets zien, betekende dat alles mogelijk was. Mijn stoel met de kleren erop, waarvan alleen de contouren zichtbaar waren, werd een heks die geduldig wachtte tot ik sliep, om me dan te kunnen meenemen en doden. De vage bewegende schaduwen achter het gordijn waren geen zwiepende takken, maar geesten die rondfladderden en hun kans afwachtten om te komen spoken in mijn kamer. En dat gekraak onder mijn bed: een inbreker, een krokodil, een monster! Met daverend hart trok ik mijn lakens tot over mijn hoofd, hield mijn adem in en voelde hoe alle enge verhalen in mijn hoofd de slaap wegjoegen tot er alleen maar doorwaakte nachtmerries overbleven.

Angst voor het donker is misschien wel de meest verspreide kinderlijke angst. Het is angst voor wat we niet zien, niet weten, niet kennen. Maar de remedie is simpel: het licht aankippen , zien dat de heks een stoel is, de geesten takken zijn, en er onder je bed alleen maar wat beduimelde stripverhalen liggen. De fantasie wordt getoetst aan de koele, klaarheldere werkelijkheid. Dat en de geruststellende stem van mama of papa – ‘Wees maar niet bang, alles is goed’ – brengt een angstig kinderhart weer tot rust.

Dansen op de kliffen

We leren al heel vroeg dat bang zijn flauw en zielig is.  Angst moet je bestrijden. Angst moet overwonnen worden. Véchten tegen die demon, want hij maakt ons alleen maar onzeker en zwak. En als we één ding maar beter niet kunnen zijn in deze competitieve wereld vol durvers, dan is het dat.
Mensen die zelden of nooit bang zijn worden op een voetstuk gezet, als strekkend voorbeeld, als rolmodel voor al wie minder moedig is.
Toegegeven: het leven zou wellicht gemakkelijker zijn zonder plankenvrees, zonder vliegangst, zonder faalangst en zonder een overslaand hart bij het zien van een spinnetje. Maar stel je voor dat we nooit meer bang zouden zijn? Niet wegspringen voor een aanstormende auto, een gewapende inbreker zelf te lijf gaan en dansen op de rand van de white cliffs of Dover? We zouden het geen dag overleven. Angst beschermt ons, maakt ons tijdelijk sneller en sterker – onze versnelde hartslag jaagt meer bloed naar de spieren in onze armen en benen – en maakt ons ongevoeliger voor pijn – dank u, adrenaline – zodat die ons niet hindert wanneer we op de vlucht moeten slaan. Zelfs verstijven van angst is zinvol: we houden ons doodstil, opdat we niet opgemerkt zouden worden.

Filosofe Alicja Gescinska, auteur van ‘De verovering van de vrijheid’, erkent dat er in de geschiedenis talloze voorbeelden te vinden zijn over hoe angsten kunnen ontsporen. Angst voor de onbekende ander, die zich vertaalt in haat, is inderdaad de bron van veel ellende. Het is de brandstof voor talloze bloedige oorlogen, voor racisme en vreemdelingenhaat. Voor gaybashing. Voor woede tegen al wie anders is. Maar toch waarschuwt Gescinska voor een te kortzichtig oordeel over angst: het is meer dan een emotionele zwakte of morele tekortkoming. Angst heeft ook een goede kant, en er mag soms naar geluisterd worden: ‘De angst om een dierbare te verliezen, kan de aanzet vormen tot een intenser samenzijn. De angst voor een economische of sociale terugval, kan een motivatie zijn om creatief en innovatief te werk te gaan.’ Gebrek aan angst is soms een dodelijk gebrek aan inzicht, besluit ze.

Angst en vrijheid

Herman De Coninck noemde angst en geluk ooit tweelingzusjes. Dat houdt steek. Angst kan wellicht maar bestaan bij gratie van haar tegendeel: het besef van de broosheid van het geluk. Hoe een ongeluk in een klein hoekje kan liggen en ons leven in één klap kan omgooien. Hoe het paradijs door een kleine onachtzaamheid kan veranderen in de hel. Schrijver en filosoof Jean-Paul Sartre benadrukte dan weer het verband tussen angst en vrijheid: vrijheid is een hoog goed, maar heeft een keerzijde. Het betekent ook verantwoordelijkheid, en kan ons daardoor angst aanjagen.
Misschien is het mede daarom dat zoveel jonge mensen gebukt gaan onder faalangst: de theoretische vrijheid is nooit eerder zo groot geweest. We maken jongeren wijs dat ze alles kunnen worden wat ze maar willen, dat the sky the limit is. Het is een flagrante leugen, want we zijn altijd beperkt: door wie we zijn, door onze omgeving, door het toeval – geluk of geen geluk op het cruciale moment. Maar de boodschap is duidelijk: mislukken in een wereld waarin alles mogelijk is, is geen optie. En dat is zonder meer beangstigend.

angst_donkerMisschien zouden we een stukje gelukkiger worden als we onszelf van de illusie afhielpen dat alles bereikbaar en maakbaar is. Want als er één angst is die ons bij na collectief in de tang houdt dan is het deze: angst voor controleverlies. We zijn het niet meer gewend om tegenvallers te aanvaarden, om ons neer te leggen bij de feiten, om los te laten. We klampen ons vast aan onze wensen en illusies en worden bang bij de gedachte dat we niet alles weten, kennen en zien.
Blijkbaar zijn we nog steeds dat kind dat bang is voor het donker.

Als de angst te erg wordt

Angst mag dan een normale, gezonde en niet eens onwenselijke emotie zijn, soms treedt ze buiten haar oevers. Als de beklemming en de paniek telkens weer opduiken zonder duidelijke aanleiding, als de razende hartslag en de gierende adrenalinestroom iemands leven gaan beheersen, als de angstige het gevoel krijgt de pedalen te verliezen, dan is de angst problematisch en wellicht irrationeel. Maar waar ligt de grens tussen gezond en ongezond?

Professor Kurt Audenaert van de afdeling psychiatrie aan het Universitair Ziekenhuis Gent maakt meteen de vergelijking met een alarmsysteem: ‘Als die haar werk naar behoren doet, met andere woorden: waarschuwt bij reële dreiging, dan biedt ze veiligheid en bescherming. Maar soms sluipt er een defect in het systeem. Misschien slaat ze wel te snel aan, zonder dat het nodig is. Zo werkt het bijvoorbeeld bij mensen die aan een paniekstoornis lijden: er is geen relevante aanleiding, en toch slaat de angst met volle kracht toe. Een alarmsysteem kan op een tweede manier de mist ingaan. Door in werking te treden, maar niet meer stil te vallen. Dat kun je vergelijken met mensen  die aan een posttraumatische stressstoornis lijden: na bijvoorbeeld een aanranding langdurig geplaagd worden door nachtmerries, niet meer alleen de straat opdurven, zonder dat er nog sprake is van enige dreiging.’

‘We zien vaak mensen met angst voor de angst. Ze zijn bang nog voor ze de straat op gaan. Ze zijn bang in het vooruitzicht van een bezoek, want misschiefear_phobian zullen ze wel morsen, en meteen de afkeuring van hun schoonouders over zich heen krijgen. Angst voor wat zou kunnen gebeuren, noemen we ook anticipatieangst. Er is geen bron, ze is puur ingebeeld. Om mogelijks beangstigende situaties te ontlopen, gaan mensen vermijdingsgedrag vertonen, waardoor ze hun eigen vrijheid beperken. Vermijding is bijzonder kwalijk. Het is de grootste bondgenoot van angst en de grootste vijand van wie ervan wil genezen.’

De oplossing ligt voor de hand: vermijding vermijden, de confrontatie aangaan. Niet drastisch, want dat werkt contraproductief. Wie een spinnenfobie heeft, hoeft niet meteen aan de wandel met een koppel vogelspinnen en wie vliegangst heeft, hoeft niet op slag de lucht in met een eenmotorig vliegtuigje. ‘Flooding is geen goed idee,’ meent professor Audenaert, ‘maar zacht beginnen met imaginaire blootstelling aan datgene wat angst oproept, bijvoorbeeld door afbeeldingen te laten zien, blijkt wel te werken.’

(eerder verschenen in Feeling, juni 2013)

 

Creativiteit als medicijn

Ze worden graag met elkaar in verband gebracht: creativiteit en waanzin. Maar de woeste, noeste kunstenaar, die in een manische stroomversnelling het beste van zichzelf geeft om daarna weg te zinken, is meer dan een mythe. En medicatie is behalve hulp soms ook hinderpaal.

stephen fry

‘Ik ben het slachtoffer van mijn eigen stemmingen, wellicht meer dan andere mensen’, vertelde de Britse acteur en schrijver Stephen Fry vorige week tijdens een tv-interview. ‘Ik heb die aandoening en moet medicijnen nemen opdat ik niet te hyper zou worden of zo neerslachtig dat ik zelfmoord wil plegen. Ik wil u zelfs vertellen dat ik het vorig jaar nog geprobeerd heb.’

De bewusteloze Fry werd net op tijd in zijn hotelkamer gevonden door zijn producer. Waarom, wilde iedereen weten. ‘Er is geen waarom, het is niet de juiste vraag. Er is geen reden. Als er een reden was, zou je iemand ervan kunnen overtuigen om niet uit het leven te stappen.’

Dat Fry aan een bipolaire stoornis lijdt – vroeger heette dat manisch-depressief – is al langer bekend. In 2006 maakte hij de tweedelige documentaire Stephen Fry – The secret life of a manic depressive, waarin hij zijn twijfels over medicatie ventileerde: hij hield van de manische periodes, die hem telkens weer een fenomenale boost gaven. ‘Ik heb ze nodig om mijn leven een avontuurlijke toets te geven, en ik denk dat ik de meeste dingen die goed zijn aan mij te danken heb aan mijn stemmingswisselingen. Mijn hele leven word ik al gekweld door de diepste depressiviteit, maar aan de andere kant heb ik er ook mijn energie en mijn creativiteit aan te danken, die wellicht aan de basis liggen van mijn carrière.’

Postume diagnose

Vincent van GoghFry is lang niet de enige creatieveling met een bipolaire stoornis. Drie jaar geleden kwam ook lachebekje Ruby Wax uit de kast. Catherine Zeta-Jones en Carrie Fisher (Prinses Leia uit Star wars) lieten zich onlangs behandelen voor de aandoening. Frank Sinatra en Mel Gibson zijn bipolair. En dan zijn er nog eens de tientallen beroemdheden die het etiket postuum opgeplakt kregen: van Charles Dickens tot Ernest Hemingway, van Virginia Woolf tot Marilyn Monroe, van Isaac Newton tot Friedrich Nietzsche. En natuurlijk mag Vincent van Gogh niet in het rijtje ontbreken, de man die het voorwerp is van wel meer postume psychiatrische diagnoses – waaronder ook schizofrenie.

Dichter bij huis getuigde acteur Ben Segers vorig jaar in De Morgen over zijn leven – mét medicatie – met bipolariteit. En maakte Sjoerd Tanghe een mooie, aangrijpende documentaire over zijn vader, theaterregisseur Dirk Tanghe.

Creativiteit en waanzin worden wel vaker aan elkaar gelinkt. In zijn boek The storytelling animal: How stories make us human schrijft de Amerikaanse literatuurwetenschapper Jonathan Gottschall onomwonden dat een grotere creativiteit ook een grotere vatbaarheid voor mentale stoornissen betekent. Kay Redfield Jamison, een Amerikaanse psychologe en zelf bipolair, komt in haar boek Touched with fire: manic-depressive illness and the artistic temperament tot een gelijkaardige conclusie: een buiten verhouding groot deel van de acteurs, kunstenaars, musici, schrijvers en performers lijdt aan de ziekte.

Volgens de medische website Health.com klopt dat, maar worden de symptomen van de aandoening bij creatievelingen vaak gecamoufleerd door de aard van het werk. Ups en downs horen nu eenmaal bij het creatieve proces.

Geen label

Een paar jaar geleden ging theatermaakster An Vanderghote door een diep dal in haar leven. Privéproblemen, een overvloed aan prikkels, slaapgebrek: ze culmineerden en mondden uit in een totaalgevoel van verdriet en ontreddering. In haar zoektocht naar een luisterend oor belandde Vanderghote bij een neuropsychiater, die vrij snel concludeerde dat ze aan een bipolaire stoornis leed.

Tot op vandaag verzet Vanderghote zich tegen de diagnose. ‘Eigenlijk heeft die psychiater me nooit concreet kunnen aantonen waarom ik bipolair zou zijn. Toen ik bij haar terechtkwam, heette ik depressief te zijn. Ik had het erg moeilijk, dat klopt. Ik huilde veel. Een paar jaar eerder had ik als alleenstaande, werkende moeder ook nog eens theaterstudies op mij genomen. Dat kon volgens haar alleen maar als ik aangedreven werd door een manische energie. Ze suggereerde dat creatieve mensen vrijwel altijd bipolair zijn.’

Vanderghote raakte gebeten door de thematiek. Ze deed opzoekwerk, bekeek de documentaire van Stephen Fry, kreeg inzage in het onderzoekswerk van haar psychiater – ontluisterend, vooral door de duidelijke link met de farmaceutische nijverheid, vond ze – en schreef een kritisch theaterstuk over bipolariteit.

‘Bij het begin van mijn behandeling was ik nog niet mondig genoeg om me te verzetten, om te stoppen met de therapie. Dus nam ik braaf mijn medicatie. Pas toen ik er met andere mensen durfde over te praten en merkte dat zij mijn ups en downs relativeerden, durfde ik de diagnose in vraag te stellen.’

‘Oké, ik heb ups en downs. Maar ik wil niet dat er een label aan me gehangen wordt. Ik ben een emotioneel mens. Ik kan blij en verdrietig zijn, en daar kan ik naarmate de jaren verstrijken steeds beter mee omgaan. Mij creatief mogen uitleven, en bij uitbreiding: dingen doen die ik graag doe, helpt me daarbij enorm. Het geeft rust.’

Cultuurdragers

Erik Thys is psychiater en een autoriteit op het vlak van bipolaire stoornissen. ‘Naar het verband tussen bipolaire stoornis en creativiteit wordt al sinds de 19de eeuw onderzoek gedaan. Men vermoedde dat ook al in de Oudheid dichters, kunstenaars, redenaars en politici vaker dan gemiddeld aan “melancholie” leden. We weten dat creativiteit vaak samengaat met een zekere gevoeligheid voor – onder andere – bipolaire stoornis en psychose. Zolang beide in lichte mate aanwezig zijn, hoeft dat geen probleem te zijn. In hun extremere vorm worden ze schadelijk.’

bipolar-disorderMedicatie is nooit vanzelfsprekend, merkt Erik Thys. Het is telkens weer een hoge drempel, telkens weer weerstand overwinnen. Maar, zo vindt hij, elke mens is uniek en verdient daarom een unieke aanpak. ‘Het is een moeilijke afweging. In de depressieve fase lijdt de patiënt zelf, maar in de manische fase lijdt de omgeving. De wens van elke patiënt moet in ieder geval zoveel mogelijk gerespecteerd worden. Sommigen weigeren medicatie, omdat ze zeer gehecht zijn aan dat bijzondere gevoel wanneer ze hypomaan zijn. Onlangs vertelde een vrouw me dat creativiteit zelf haar medicijn is: ze tekent van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, en dat helpt.’

Het boeit hem mateloos, dat verband tussen creativiteit en psychopathologie, vertelt Erik Thys. ‘Ik vind het mooi om te zien dat er ook iets nobels en belangrijks gekoppeld kan worden aan iets dat zo stigmatiserend is. Dat wie bipolair of psychotisch is tegelijk drager is van datgene wat onze cultuur gevormd heeft, mag ook eens gezegd worden. Noem het gerust een vorm van eerherstel.’

(verschenen in De Standaard op 12 juni 2013)

Een jeugdauteur die het goed bedoelde

Stel je voor.

Stel je voor dat je een boek schrijft. Een jeugdboek, waarin je bepaalde sociale en morele codes op de helling zet. Niet omdat je daar zelf achter staat, maar om zoveel andere redenen.

Omdat het helemaal klopt in de context van het verhaal.

Omdat het echte leven gelardeerd is met dit soort situaties.

Omdat een verregaande vorm van empathie een absolute noodzaak is voor een schrijver die waarachtig wil schrijven.

Omdat het je personages doet nadenken, reflecteren, twijfelen. En omdat een mens die twijfelt meestal interessanter is dan hij die de zekerheden aan elkaar rijgt. Bewaar mij voor zij die alles menen te weten.

Zo’n boek groeit nu in mijn hoofd.

Wim DaemsEn toen dacht ik ineens aan Wim Daems, een jeugdauteur en wetenschapsjournalist die  in 1994 ‘Beeld van een meisje’ schreef. Het was zijn zevende boek, en meteen ook zijn laatste.
Ik moet bekennen dat ik niet vertrouwd was met zijn werk. Maar ik herinner me het nieuwsbericht en de hele heisa,, laat ik het maar onomwonden een heksenjacht noemen, die volgde op de publicatie van dat boek. Daarin figureerde namelijk een vrachtwagenchauffeur, die het bestaan van de gaskamers ontkende. Zijn betoog bracht het hoofdpersonage, een tienermeisje, aan het twijfelen. Dat het een kwalijk boek was, klonk het, want er werd geen weerwerk geboden voor zijn argumenten. Uitgeverij Davidsfonds besloot het boek meteen uit de rekken te halen.

Ik kromp een beetje ineen bij dat verhaal. Voor de haastige luisteraar zou Wim Daems de geschiedenis ingaan als die aangebrande jeugdauteur, die de zuivere tienerziel besmette met negationisme.

In 1996 kwam er nog een staartje aan het verhaal. SKEPP besloot namelijk de allereerste ‘Skeptische Put’ (een prijs voor ‘diegene die zich uitzonderlijk onkritisch heeft opgesteld en de popularisering van kennis en wetenschap totaal verkeerd heeft begrepen’) aan Daems uit te reiken. Op de website van Skepp staat hierover onder andere dit te lezen:

Wim Daems, aanwezig wat door alle aanwezigen zeer gewaardeerd werd, opende dapper het gesprek met toe te geven dat hij zich vergist had. Hij schreef het boek omdat hij in de jaren ’80 aan de lijve ondervond hoe jongeren door negationistische propaganda werden beïnvloed en geen ondersteuning vonden. “Ik wilde het failliet van de historici aangeven. Ik wist dat ik een risico liep, maar hoopte zo de discussie op gang te trekken. Maar daarin ben ik misbruikt geworden.” De gevolgen waren ingrijpend. Daems leed heel wat schade, het boek werd afgevoerd en hij werd persoonlijk geterroriseerd.

De tragiek zit hem in de overduidelijke goede bedoelingen van Daems.
In 1988 had hij de Prijs Beste Jeugdboek Knokke-Heist (tegenwoordig ‘De zoute zoen’) gewonnen met ‘Het koopkind’. Wikipedia leert ons dat de jury zijn werk eensgezind prees, onder meer omwille van ‘de originele benadering van een hedendaagse thematiek, de boeiende en aangrijpende plot, de prachtige beschrijving van de Afrikaanse leefgewoonten, de treffende typering van de personages en de genuanceerde visie op het conflict tussen regering en guerrilla’.
In 1999 won hij ironisch genoeg ‘De zesde vijs’ van SKEPP, ditmaal voor zijn kritisch-wetenschappelijke artikels.

Ineens kreeg ik zin om de man aan te schrijven. Om hem een veel te laat hart onder de riem te steken. Niet dat hij daar een boodschap zou aan gehad hebben. Vijgen na Pasen en zo van die dingen. Maar toen vernam ik dat hij vier jaar geleden overleden is.
Het doet raar om een steek van spijt en verdriet te voelen over iemand die je nooit ontmoet hebt.

We horen voortdurend dat wat we schrijven niet te expliciet mag zijn. Niet te uitleggerig, niet blabla.
Maar blijkbaar is dat niet altijd even evident. Wim Daems is op de vingers getikt, gekraakt zelfs, omdat hij niet expliciet zei: ‘Deze meneer is fout. Fout en stout.’
Ik weet het wel, ik maak er een karikatuur van.
Maar evengoed, het maakt de schrijver in mij onzeker.
Ik begin alvast te oefenen.
Want op eieren lopen is een kunst.