Blogberichten

Als helpen crimineel wordt

Dat Nederland even overwoog om het redden van migranten op zee strafbaar te maken, doet – zacht uitgedrukt – de wenkbrauwen fronsen. Amper een week geleden ging de foto van een verdronken man en zijn dochtertje – nog maar een peuter – bij de Mexicaanse grens de wereld rond (DS 27 juni). Dat het een bijzonder aangrijpende en schokkende foto is, hoeft geen verder betoog. Dat ze in een rivier verdronken en niet in zee, is in dit verhaal niet relevant. Het gaat hierom: mensen in nood, waar dan ook, hoe dan ook, laat je niet aan hun lot over.

‘En Nederland, het gidst opnieuw’ blokletterde deze krant gisteren nog maar (DS 3 juli). De progressieve modelleerling van weleer, die zijn voortrekkersrol een beetje was kwijtgespeeld, maakte weer indruk dankzij straffe akkoorden over pensioenen en klimaat. Maar toen was er de Sea Watch 3, het reddingsschip dat onder Nederlandse vlag vaart. De Duitse kapitein Carola Rackete werd gevangengenomen – en inmiddels weer vrijgelaten – omdat ze zonder toestemming de haven van Lampedusa was binnengevaren. De geredde migranten aan boord hadden dringend nood aan medische hulp.

De discussie die in Nederland woedt, gaat over de dunne lijn tussen hulp aan mensen in acute nood en de organisatie van een onofficiële veerdienst voor migranten, waardoor de mensenstroom alleen nog maar aan zou zwellen. Dan maar iedereen die drenkelingen redt op zee criminaliseren is – excuus voor het ietwat smakeloze gezegde in deze context – het kind met het badwater weggooien. Sterker, het is onmenselijk en immoreel. Maar regeringspartij VVD – de conservatief-liberale partij, waartoe minister-president Mark Rutte behoort – had het hoofdzakelijk over ‘een lastig juridisch vraagstuk’. Vandaag bond de partij alweer in.

Het doet me terugdenken aan het verhaal van Lisbeth Zornig Andersen, een Deense econome en activiste, die in 2016 veroordeeld werd voor mensensmokkel. Haar misdaad? Ze had samen met haar man een lift gegeven aan een Syrisch gezin met kleine kinderen, dat langs de snelweg liep. Erger, ze hadden het gezin bij hen thuis ontvangen en te eten gegeven.

Dat sommige landen kreunen onder de toestroom aan migranten en niet goed meer zien op welke manier ze iedereen kunnen opvangen, is een feit. Het is een complex probleem, het vraagt om doorgedreven internationale samenwerking, om goede afspraken. Maar welmenende burgers criminaliseren omdat ze hulp bieden aan wie hulp nodig heeft, omdat ze in wezen niet meer doen dan hun geweten volgen, dat is pas crimineel.

Verder zoeken of loslaten?

Na ruim een maand wordt niet langer gezocht naar Théo Hayez, de achttienjarige Belg die verdween na een avondje stappen in het Australische Byron Bay. Een solidaire mensenmassa was in beweging gekomen. Politie en vrijwilligers sloten de rangen, omringden de ouders die kwamen overvliegen om hun zoon te zoeken met alle steun. Ook een team van de Cel Vermiste Personen reisde naar Australië om mee te werken én om er zich van te vergewissen dat de Australische politie wel degelijk elke steen omgedraaid had. Dat bleek het geval.

Was Théo teruggevonden, levend of dood, dan brak voor zijn familie een periode van herstel of van rouw aan. Ik hou er niet van verdriet op de weegschaal te leggen, maar ik kan me voorstellen dat wat deze mensen meemaken, erger is dan rouw. Het is angst, onzekerheid, verdriet, sprankels hoop die telkens weer bruusk gedoofd worden, waarna de put weer dieper en donkerder wordt.

Ik denk aan een verhaal uit mijn familie dat als kind al een diepe indruk op me maakte. Over mijn 19de-eeuwse voorvader, een Parijse zijdefabrikant, die spoorloos verdween ergens op de Zijderoute. De gedachte dat zijn vrouw en kinderen nooit geweten hebben wat er met hem gebeurd is – van honger of dorst omgekomen, vermoord, een nieuw leven begonnen? – liet me maar niet los.

Jaren later, in mijn journalistenleven, sprak ik met nabestaanden van vermiste mensen. De moeder van de Gentse Vincent Lamouris, eveneens achttien toen hij verdween, zei me dat we beter een zwarte bladzijde konden afdrukken in de krant dan haar woorden. Zwart was hoe ze zich voelde vanbinnen. Omdat er na acht jaar nog altijd geen lichaam gevonden was, omdat ze geen afscheid kon nemen van haar kind. Ook speurder Alain Remue sprak over iets wat erger is dan de dood. En hoe vaak hij ouders al niet had horen zeggen dat ze verlangden naar de dag waarop ze hun kind zouden kunnen begraven. Alles liever dan die genadeloze onzekerheid.

Ik weet niet waarvoor ik moet pleiten. Voor verbeten verder zoeken, misschien tegen beter weten in, of voor loslaten en proberen verder te leven met wat misschien onleefbaar is? Ik wens de ouders van Theo heel hard een antwoord toe, wat dat ook moge zijn. En ik hoop vooral dat ze goed en warm omringd zijn door mensen die hen steunen. Niet alleen vandaag of volgende maand, maar ook over tien jaar, mocht het nodig zijn. Steun en begrip zonder houdbaarheidsdatum.

Het fluisterbestaan aan de zijde van mijnheer pastoor

 

Priester Pieter, de Mol van vorig jaar, gooit zijn kap over de haag. Hij gaf eerder al te kennen moeite te hebben met ‘de begrenzende regels van de kerk’, maar nu zet hij de stap zelf. En daar is al even een concrete reden voor: hij is verliefd. Dat celibaat is niet van deze eeuw, vindt Pieter. Maar is het dan ooit wel van een eeuw geweest? Is het niet eigen aan de mens zich te willen verbinden met een ander, emotioneel en lichamelijk?

Over het waarom van dat gedwongen celibaat doen nogal wat hypotheses de ronde. Feit is dat paus Gregorius VII in 1075 het celibaat oplegde aan priesters en diakens. Pas in de zestiende eeuw zou het als wet ingevoerd zijn, volgens sommigen omdat het seksuele gedrag van geestelijken de spuigaten uitliep en omdat de clerus maar al te graag de erfgelden van ongehuwde priesters wilde innen. De officiële reden was dat een gezinsleven priesters zou afleiden van hun kerntaak.

Er is de theorie. En er is de praktijk. Enkele jaren geleden interviewde ik drie partners van priesters onder de strikte voorwaarde dat ik hun echte identiteit nooit zou verklappen. Het zijn gesprekken waaruit ik veel geleerd heb. Dat het diepe wonden slaat in de levens van de liefdespartners en in die van hun kinderen – ja, ook die zijn er soms. Dat de hele dag door mensen helpen en ’s avonds alleen maar een schemerlamp als gezelschap hebben, onhoudbaar eenzaam is. Dat er wellicht meer priesters mét dan zonder relatie rondlopen.

Misschien wil ik, meer nog dan voor de priesters zelf, een lans breken voor hun vrouwen en mannen. De vrouwen, de ‘pastoorsmeiden’ over wie de volksmond zo graag lacherig besmuikt spreekt. Een benaming die hen onrecht doet, want reduceert tot een instrument in functie van de ander. Zij die een fluisterbestaan leiden als echt of publiek geheim, in het beste geval gedoogd door de gemeenschap. En dan de mannen, die nog onzichtbaarder moeten blijven, vanwege de onverzoenlijkheid in hun bestaan: homoseksualiteit blijft onaanvaardbaar voor Rome. Als we de Franse socioloog Frédéric Martel mogen geloven, zou een ruime meerderheid van de priesters homoseksueel zijn. Geen loze bewering, want Martel baseert zich op een vier jaar durend onderzoek en gesprekken met 1.500 mensen uit alle geledingen van de katholieke kerk. Veel geworstel, veel geheimdoenerij, veel angst en schuldgevoel komt daarbij kijken.

Terwijl de kerk zich zorgen maakt over de drastische afname van het aantal roepingen, is het wachten op de eerste paus die de moed en de nodige realiteitszin heeft om het celibaat in vraag te stellen. Maar dat is, zei een priestersvrouw me, wachten op Godot.

Voor de mens die ze waren en nog altijd zijn

Mijn vader is definitief verdwaald in zijn eigen hoofd. Ik zie het in zijn ogen, die van glas lijken. In de manier waarop hij zijn hoofd draait naar wie het woord voert, en niet begrijpt. In het hoofdschudden en de wanhoop, wanneer hij na lang zoeken naar zijn woorden zegt: ‘Hoe is dit toch kunnen gebeuren?’ Mijn sterke, intelligente vader, rots in de branding voor zijn vrouw en vier dochters, is een schaduw van zichzelf geworden.

Dit is de pijnlijkste fase van het dementeren: bijna niets meer kunnen, bijna niets meer weten, de geest die verder krimpt, maar de mens die het nog steeds beseft. Die ook beseft hoe hij steeds vaker over het hoofd gezien wordt door anderen. En helemaal anders toegesproken wordt dan vroeger. Zoals die keer toen een jonge stagiair hem goedbedoeld ‘Hé, ’t ès woar hé, vent?’ toeriep. ‘Mijnheer Vereecken voor u’, dacht ik. Maar ik zweeg.

Mijn vader woont nu in een woonzorgcentrum, een van de betere. De gangen en kamers ogen fris en er is een binnentuin met bakken waarin kruiden en groenten geteeld worden. Het personeel – in alle tinten huidskleur – is doorgaans zorgzaam en vriendelijk, en ze zijn met genoeg. Wat een luxe.

En toch. Bij het betreden van de ruimte met mensen van wie velen in een stadium van dementie zitten, moet ik altijd iets wegslikken. Niemand praat. Ook bezoekers zitten vaak te zwijgen. Het is natuurlijk vermoeiend om tien keer te moeten uitleggen dat dit geen gevangenis is. Waarom mama niet meer op hetzelfde adres woont. Dat ze wel degelijk nog getrouwd zijn. En toch blijven we het doen. Ik geloof dat het moet. Ik merk het ook aan de andere bewoners. Niet bij hen die al heel ver weggezakt zijn, maar bij wie nog steeds onderweg is. Hoe met respect en aandacht aangesproken worden iets laat oplichten in hun ogen. Hoe ze weer even tot leven lijken te komen.

Af en toe lees ik voor aan mijn vader. Eenvoudige verhalen met humor, die hij even snel weer vergeet als hij ze gehoord heeft. Dat geeft niet. Hij luistert en licht op, grinnikt af en toe. Het heeft zin. Afgelopen week las ik dat de organisaties Iedereen leest en Linc vzw op 15 oktober een studiedag ‘Voorlezen aan ouderen’ houden. Laat dat voorlezen ook en vooral bij dementerende bejaarden gebeuren. We moeten blijven praten. Bereid zijn honderd keer dezelfde vragen te beantwoorden. Uit respect voor de mens die ze waren en nog altijd zijn. Mocht dat niet volstaan om u te overtuigen: denk even vooruit. Denk dat u misschien ook het geluk zult kennen heel oud te worden. Denk aan de doolhof in uw eigen hoofd tegen dan, misschien. En hoe u zou willen aangesproken worden. Wees zacht en geduldig.

‘Alles komt goed, altijd’ wint de Woutertje Pieterse Prijs 2019!

Op 11 april 2019 won ‘Alles komt goed, altijd’ de Woutertje Pieterse Prijs.
De uitreiking vond plaats in cultuurcentrum De Brakke Grond in Amsterdam.

Juryvoorzitter Noraly Beyer las het juryrapport voor.

Vandaag wordt voor de 32ste keer de Woutertje Pieterse Prijs uitgereikt aan het beste oorspronkelijk Nederlandstalige kinder- en jeugdboek van het afgelopen jaar, een boek dat uitzonderlijk is op het vlak van taal, inhoud, illustratie en vorm. Dat klinkt als een eenvoudige mededeling, maar dat is het niet. Dat we hier vanmiddag samen konden zijn om de prijs uit te reiken, is lang onzeker geweest.

Het siert de Brook Foundation en De Versterking dat ze de belangrijke taak van de Woutertje Pieterse Prijs erkennen en financieel mogelijk maken: kwaliteitsvolle jeugdliteratuur onder de aandacht brengen. Want net als volwassenen hebben kinderen recht op goede literatuur, op mooie boeken en verhalen die de verbeelding prikkelen en aanzetten om over het muurtje te kijken naar andere werelden dan de onze.

Naar dat soort boeken is de jury op zoek gegaan, en we hebben ze gelukkig in veelvoud gevonden. Het was een mooie oogst, van verrassende boeken waarin verwondering de boventoon voert, waarin wordt gezocht naar een eigen plek in de wereld, naar hoe je kunt worden wie je bent, naar waar je wortels liggen, zodat je kunt groeien en bloeien in alle openheid. Vijf vrouwen, vijf mannen, drie Nederlandse titels, drie Vlaamse kwamen bovendrijven – een mooi, maar zuiver toevallig evenwicht.

Voor we het over de genomineerden hebben, willen we graag een boek voor het voetlicht brengen dat de shortlist niet heeft gehaald: Annejan Mieras verdient een eervolle vermelding voor haar debuut Portiek Zeezicht. Haar hoofdpersonage, de eigengereide en vindingrijke Fenna, die haar weg zoekt in een nieuwe omgeving en houvast vindt bij de medebewoners van de flat waar ze met haar moeder is komen wonen, stal moeiteloos de harten van de juryleden, maar moest het bij de uiteindelijke keuze helaas afleggen tegen de andere genomineerden.

We hadden het eerder al over boeken waarin een zoektocht centraal staat. Een bijzondere queeste is die van Arend van Dam in De reis van Syntax Bosselman. Hij verweeft op een vernuftige manier verhalen en non-fictie in dit boek over de geschiedenis van de slavernij. Vertrekkend van een foto uit 1883 doet hij het relaas van de reis die de voormalige slaaf Syntax Bosselman en 27 van zijn landgenoten maakten naar het verre Europa om er als ‘Surinaamse inboorling’ te worden uitgestald op de wereldtentoonstelling in Amsterdam. Hun verhaal over wat het betekent gekleurd te zijn in een witte wereld en hoe die witte wereld tegen hen aankijkt, wisselt Van Dam af met feitelijke hoofdstukken over de geschiedenis van de slavernij. Hij deelt zijn verbazing en zijn schaamte daarover met de lezer, maakt je deelgenoot aan de zoektocht naar zijn bronnen en zijn worsteling met het onderwerp. ‘Geschiedenis is niet zoals een schilderij aan de muur, dat eeuwig blijft’, benadrukt hij, ‘ons beeld van vroeger verandert met de tijd.’ De reis van Syntax Bosselman is een noodzakelijk boek over een hoofdstuk in onze geschiedenis dat nog lang niet is afgeschreven en nog steeds actueel is. En dat tegelijk wezenlijke dingen zegt over geschiedschrijving, luchtig geïllustreerd door Alex de Wolf.

Zoeken wordt tot een kunst verheven in Tierenduin. Geert Vervaeke verstopte een hele dierentuin in dit woordloze prentenboek. De staart van de tijger is een sissende slang, de ijsbeer staat niet op een ijsberg, maar schuilt in de muil van een haai met blikkerende tanden. En door de bomen zie je niet het bos, maar een zebra. Altijd staat er meer dan er staat, en geregeld staat er ook iets anders dan wat je denkt dat er staat. Geert Vervaeke speelt een geraffineerd spel met het zwart van het beeld en de witruimte van het papier. Dieren zitten verstopt in dieren, maar ook in oksels, vleugels, het vlekkenpatroon van een vacht. Hoe aandachtiger je kijkt, hoe meer je ziet. En hoe meer je gaat terugbladeren om nog meer te zien. Je leert steeds beter te kijken met minder informatie, want gaandeweg krijg je alleen nog losse lichaamsdelen te zien: een uitnodiging om je verbeelding aan het werk te zetten. Geert Vervaeke bereikt met minimale middelen een maximaal effect in deze leeftijdloze ode aan onbegrensde fantasie.

Die fantasie wordt ook flink aan het werk gezet in Zeb. Er heerst een prettige gekte in deze elf korte verhalen. Gideon Samson haalt op een terloopse, haast achteloze toon onze zekerheden onderuit, alsof een zebra in de klas, grapjes per stuk kopen in de winkel en een wet invoeren die het huilen verbiedt de gewoonste zaken van de wereld zijn. Tegelijk is het een filosofisch boek, over hoe alles geld kost, over hoe een meerderheid de minderheid niet zomaar iets kan opleggen, over de kracht van protest, over kritisch denken en kuddegedrag. Een heerlijke uitnodiging om buiten geijkte denkpatronen te treden en niet voetstoots aan te nemen dat de regels nu eenmaal de regels zijn. Dat vrolijke absurdisme vind je ook terug in de illustraties van Joren Joshua: gestileerd, met een mooi lijnenspel, maar tegelijk vol zwier en humor. Tekst en illustraties spelen zo mooi op elkaar in dat twee plus twee niet alleen vijf is in dit boek, maar één plus één ook drie is.

Worden wie je bent, dat is de zoektocht die Janis onderneemt in Lepelsnijder van Marjolijn Hof. Hij kent alleen de bergtop waar hij woont, want in het dal, zo vertelt de oude Frid hem, heerst De Grote Ziekte die ‘kan huilen en kruipen en zwemmen’. Hij brengt zijn dagen door met het snijden van kunstige lepels, prachtig in beeld gebracht door Annette Fienieg. Maar wat als Frid op een dag wegblijft? Dan moet Janis wel van die berg af komen. Het wordt een confrontatie met de grote boze wereld. Sommigen hebben het goed met hem voor, anderen niet, en het is een hele klus voor hem om daar doorheen te kijken. Janis vertrekt op een queeste om sterker, maar sadder en wiser thuis te komen bij zichzelf. Lepelsnijder is een coming-of-age- en een meanderend avonturenverhaal ineen over heelmakers en stukmakers, en over plantrekkers. Een boek waar je helemaal in kunt kruipen.

Stel: je bent bijna dertien, je ouders zijn gescheiden en je broertje heeft een uitroepteken op zijn borst – letterlijk en figuurlijk: Alan is hartpatiënt en trekt alle aandacht van je moeder naar zich toe. Dan is het leven niet eenvoudig, dan kan het gebeuren dat je je nu eens verstopt en dan weer fel uithaalt. Bianca is voor haar moeder ‘een meisje met een gebruiksaanwijzing’, haar vader vindt haar onhandelbaar. In werkelijkheid schreeuwt ze om aandacht maar dan in stilte. Bart Moeyaert heeft in Tegenwoordig heet iedereen Sorry aan één broeierige namiddag, één huis en één benepen achtertuintje genoeg om een kentering te schetsen. Het hele boek door bouwt de spanning zich op en wacht je op de ontlading. Suggestief, subtiel en ingehouden beschrijft hij wat er gebeurt als er een vriendje van Alan komt spelen en zijn moeder een soapactrice blijkt te zijn naar wie Bianca erg opkijkt. Tijd om haar schuilplaats en het paralleluniversum waarin ze leeft te verlaten en haar eigen plek te vinden.

Geluk lijkt vanzelfsprekend. Het is pas als je het verliest, dat je je bewust wordt van wat je mist. Die harde les leert Alice in Alles komt goed, altijd van Kathleen Vereecken en Charlotte Peys. Blij verwonderd is ze als ze een kleurige wereldbol met snoepjes krijgt. Dat die wereld kort daarop verscheurd zal worden door de Eerste Wereldoorlog kan niemand zich voorstellen. We zijn veilig in ons hoekje van de wereld, zegt haar vader. Maar Alice weet intussen dat de wereld rond is en dat een bol geen hoekjes heeft. Al snel leert ze wat het betekent om bang te zijn voor bommen en gas, om vluchtelingen en soldaten door de straten te zien trekken en zelf vluchteling te zijn, en dat de geruststellende woorden van haar moeder: ‘Alles komt goed, altijd’ een leugen om bestwil zijn. Alle kleur lijkt uit de wereld te verdwijnen, wat mooi wordt gesymboliseerd in de kwetsbare aquarellen van Charlotte Peys. Een aangrijpend boek waarin met onsentimentele, kinderlijke blik naar de rafelranden van de oorlog wordt gekeken en hoe die alles op losse schroeven zet. Maar waarin de liefde voor het leven uiteindelijk de bovenhand haalt.

Zes prachtige boeken, zes uitblinkers die allemaal een ruim lezerspubliek verdienen. Maar er kan maar één winnaar zijn. De jury koos dit jaar voor sfeer, voor ingehouden emotie en een aangrijpend verhaal, voor een hoofdpersoon die ondanks alle ellende en tegenspoed blijft zoeken naar wat het leven mooi maakt, die net als Multatuli’s Woutertje Pieterse de wereld met een open blik tegemoet blijft treden. Want ook al is die wereld roestig geworden, ‘er zit nog steeds kleur op’. En ook al is ze – een oorlog ouder – te groot geworden voor poppen en sprookjesboeken waarin iedereen lang en gelukkig leeft en alles altijd goed komt. Toch wil ze dat nog steeds geloven. U hebt het allang begrepen: de Woutertje Pieterse Prijs 2019 gaat naar Alles komt goed, altijd van Kathleen Vereecken en Charlotte Peys.

‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd voor de Woutertje Pieterse Prijs!

Ontzettend blij en vereerd dat ‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd is voor de Woutertje Pieterse Prijs 2019.

Via deze link zijn alle genomineerde boeken te zien. In het filmpje geeft de jury toelichting bij elk van de zes genomineerde boeken. En wat is het eerlijk verdeeld: drie Nederlanders, drie Vlamingen. Drie mannen, drie vrouwen.
Puur toeval, zo luidt het.

Op 11 april wordt de winnaar bekendgemaakt in Vlaams Cultuurcentrum De Brakke Grond in Amsterdam.

Wij zijn geen haar beter dan de middeleeuwer (en dat is geen belediging)

Ooit was ik verzot op historische films en series. Intussen heb ik dat plezier zelf een beetje verbrod, besef ik. Wie al jarenlang met zijn neus in historische non-fictie zit, in een poging deugdelijke historische fictie te schrijven, wordt overgevoelig voor clichés en veralgemeningen.

‘Kroniekschrijvers zijn als sensatiejournalisten: ze verkiezen de spectaculaire misdaad en misstap boven het gelukkige gezin’, zo klinkt het bij Walter Prevenier in ‘Prinsen en poorters’. Ook Barbara Tuchman hamert erop hoezeer de geschiedschrijving de geschiedenis vervalst. Geschiedenis is als het nieuws: het slechte wordt overbenadrukt, zodat we de indruk krijgen dat mensen – zeker in de middeleeuwen – altijd in angst en ellende leefden, en alleen wij in het hier en nu het goed hebben. Goh goh, kijk eens hoever we gekomen zijn. Maar rust is geen nieuws, geluk is het vermelden niet waard. Wat werd er opgetekend? Rechtszaken, verdragen, zedenpreken van moralisten, literaire satire, pauselijke bullen. Geen reflectie van de dagelijkse werkelijkheid, waarin mensen volharden in de normaliteit. Tuchman formuleert, niet zonder ironie, wat ze de wet van Tuchman noemt: ‘Het vastleggen van een gebeurtenis vermeerdert ogenschijnlijk de omvang van elke betreurenswaardige ontwikkeling vijf- tot tienvoudig (of met elk ander cijfer dat de lezer wenst in te vullen).’

De middeleeuwer liep niet permanent met zijn zwaard in het rond te zwaaien, klaar om iedereen die vuil naar hem keek een kopje kleiner te maken en en passant nog een paar gillende deernen te verkrachten. De  straten waren niet donker en grijs en deprimerend, want middeleeuwse stedelingen waren verzot op kleuren, hoe meer hoe liever. En wellicht was niet iedereen even tuk op de publieke terechtstellingen, waar men zogezegd massaal naartoe trok, spuwend en scheldend, met van haat vertrokken gezichten. Ik geloof er steeds minder in. Ja, publieke terechtstellingen bestonden. Ja, er waren mensen die reageerden zoals hierboven beschreven. Maar zij waren de ramptoeristen van hun tijd. En net zoals er vandaag mensen zijn die opleven van de miserie van een ander en anderen die huiveren bij de gedachte aan menselijke ellende, zo bestond dat onderscheid ook vroeger.

Christine de Pizan onderwijst haar zoon Jean

De vrouwen dan. Die waren in de late middeleeuwen een stuk slechter af dan in de hoge middeleeuwen, paradoxaal genoeg door de opkomst van de universiteiten die enkel toegankelijk waren voor de (mannelijke) geestelijkheid. De vrouw boerde achteruit inzake status en vrijheid. Het is dus niet zo dat we sedert het begin der tijden alleen maar een opwaartse lijn gekend hebben. Er waren terugvallen, zoals deze. Al moet gezegd dat Vlaamse vrouwen zich merkelijk vrijer konden bewegen – ook op zakelijk vlak – dan vrouwen elders in Europa. Reizigers uit andere landen keken er met verwondering tegenaan, zo blijkt uit een aantal verslagen.

Uit ‘Omne bonum’, James le Palmer

We hoeven ons niet mijlenver moreel verheven te voelen boven de middeleeuwer, wij zijn geen haar beter en geen haar slechter. We zijn wel kinderen van onze tijd. In één opzicht verschilde de middeleeuwer – aldus Tuchman – fundamenteel van de gemiddelde westerse mens van vandaag: de overtuiging dat het leven van de zielen in het hiernamaals superieur is aan het heden en aan het stoffelijke leven op aarde. ‘Het leven is nu, pluk de dag!’ Geen middeleeuwer zou het in zijn hoofd gehaald hebben zoiets te denken, laat staan uit te spreken. Het gebruik van de zinnen werd verworpen in het geloof, maar in de praktijk bleek dat een stuk moeilijker. De economische en de sensuele mens laten zich in geen enkel tijdperk en in geen enkel religieus of ideologisch systeem helemaal onderdrukken.

Daar denk ik aan, terwijl ik voorzichtig verder balanceer tussen non-fictie en fictie, vechtend tegen de onzekerheid, omdat ik weet dat ik op mijn beurt geheid vertekeningen van de historische werkelijkheid zal maken.
Ik neem me wel dit voor: gruwel en domheid niet langer van het etiket ‘middeleeuwse toestanden’ te voorzien. Eerherstel voor de middeleeuwer, jazeker.

Het echte verhaal achter Halloween

Nog maar twintig jaar geleden was Halloween iets wat we alleen uit Amerikaanse films kenden. Een soort griezelcarnaval voor kinderen, die op de avond van 31 oktober, verkleed als boze heks of geest, van deur tot deur gaan om snoep te eisen.
De wind waaide vanuit Amerika hierheen, denken we. Ja en nee. Want het begon wel allemaal in Europa.

Halloween heeft dezelfde oorsprong als een van de grote sabatten van de moderne heksen: Samhain, op de avond van 31 oktober. Het is het einde van de oogst en het begin van het nieuwe heksenjaar. Ooit was het een oud Keltisch vuurfeest, het ‘eind van de zomer’. Vooral in Engeland, Ierland, Schotland en Wales werd het twee- tot drieduizend jaar geleden volop gevierd.

Samhain was een magische dag. Volgens de legende hing de zon dan op zijn laagst en kon ze zelfs binnendringen in de onderwereld. De sluier tussen de wereld van de levenden en die van doden was dan op zijn dunst. Hij was zelfs zo dun dat de geesten konden ontsnappen uit de onderwereld en zich onder de levenden mengden. Iedereen herdacht de mensen die het voorbije jaar gestorven waren. Als het een beetje meezat, konden hun geesten je het komende jaar geluk brengen. Maar voor hetzelfde geld brachten ze niets dan ellende. Rustig afwachten wat het zou worden, was geen goed idee. Je moest de geesten vooral niet storen, en ze in zekere zin een beetje verwennen.
Om te beginnen doofde iedereen zijn kaarsen en haardvuur thuis, want te veel gezelligheid zou boze geesten kunnen lokken. Geesten die er alleen maar op uit waren het lichaam van een levende in bezit te nemen. Want dat was hun enige hoop op eeuwig leven.

De vuren bij de mensen thuis werden vervangen door één groot vuur buiten, dat door druïden werd aangestoken. Over die vuren doen wilde verhalen de ronde. De Kelten zouden vee dat niet gezond genoeg was om jongen te krijgen in het vuur geofferd hebben. Hier en daar wordt gefluisterd dat ze ook mensen offerden. Maar zeker weten we dat niet. Net zomin als we weten of het klopt dat de druïden nadat het vuur gedoofd was de beenderen van de dieren ‘lazen’ om de toekomst te kunnen voorspellen. De beenderen lagen namelijk altijd in een bepaalde vorm, en elke vorm had een andere betekenis, geloofde men.
Voor het vuur gedoofd werd, stak iedereen zijn toorts aan. Met die toorts mocht het vuur weer naar de eigen haard thuis gebracht worden. Omdat het grote vuur als heilig beschouwd werd, zouden de boze geesten op een veilige afstand blijven. En dankzij dat heilige vuur, zouden de geesten van overleden familieleden gemakkelijker de weg naar huis terugvinden. Voor hén was een warme ontvangst natuurlijk wel belangrijk. Hoe meer je ze in de watten legde, hoe groter de kans dat ze je geluk zouden brengen. Daarom liet iedereen iets lekker achter bij de voordeur. Want als je dat niet deed, zouden de teleurgestelde geesten vast en zeker een gemene streek met je uithalen.

Soms verkleedden mensen zich op Samhain. Eerst deden ze dat vooral om boze geesten om de tuin te leiden. Als ze er met hun maskers eng genoeg uitzagen, dan zouden die geesten denken: ‘Dat is er eentje van ons.’ En dan werden ze met rust gelaten. Later ging het verder dan dat. Nog voordat anderen de kans hadden gekregen om lekkers bij de voordeur achter te laten, gingen de verklede mensen aankloppen om te bedelen. Als ze iets kregen, was het goed. Dan werd de bewoners van het huis een mooi jaar voorspeld. Maar als de geesten niets kregen, werden ze boos en vervloekten ze de bewoners. Soms werden er ook eieren en stenen gegooid.
‘Trick or treat!’ is nog steeds de kreet waarmee Amerikaanse kinderen op Halloween snoep proberen los te krijgen.

Een van de christelijke feesten was/is Allerheiligen. Vroeger viel dat in de maand mei. Tegen de negende eeuw verplaatste men Allerheiligen naar 1 november en werd er op 2 november Allerzielen aan toegevoegd, het feest waarop men de doden herdacht. Dat was slim bekeken van de kerk. Men hoopte dat de heidenen het christelijke feest zouden vieren, en hun eigen feest zouden vergeten. Het werkte.
Vanaf dat moment heette Samhain All Hallow’s Eve, de avond voor Allerheiligen. De meeste mensen waren analfabeet, dus de verbastering tot Halloween lag voor de hand.

Halloween was en bleef een magisch feest. Er waren geesten in de buurt, dus moest het wel het ideale moment zijn om voorspellingen te doen over leven en liefde. En daarin speelden appels een belangrijke rol.
Appelhappen was een populair spel op Halloween. Onder trouwlustigen in ieder geval. Die moesten met de handen op de rug rond een ruime teil water gaan staan, waarin appels dreven. En dan was het happen geblazen. Wie er het eerst in slaagde in een appel te bijten, zou het eerst trouwen.
Een levensvoorspelling kon je doen door een appel te schillen. Zo lang mogelijk schillen zonder dat de schil afbrak, was de opdracht. Hoe langer de schil, hoe langer je zou leven. Meisjes gooiden een appelschil over hun linkerschouder om te weten met welke man ze zouden trouwen. In de vorm van de gevallen schil konden ze met wat geluk de eerste letter van zijn naam zien. Als ze konden lezen, tenminste.

Appels mochten het dan goed doen, toch is niets typischer voor Halloween dan een uitgeholde pompoen. Een grote oranje bal met een akelige grijns en een lichtje erin. Dat begon allemaal heel lang geleden in Ierland met de legende van Jack de Vrek.

Jack was een akelige man. Gierig en onbetrouwbaar. Toen hij op de avond van 31 oktober iets dronk in de plaatselijke herberg, verscheen de duivel. Hij vertelde Jack dat zijn tijd gekomen was, dat hij zijn leven achter zich moest laten. Jack wilde hier niets over horen. Sterven? Geen denken aan. Hij smeekte de duivel om genade. Zou hij nog één drankje mogen bestellen? De duivel, blijkbaar de kwaadste niet, stemde daarmee in. En toen bleek dat Jack geen geld meer had om te betalen. Hij stelde de duivel voor dat die zich zou veranderen in een geldstuk, waarmee Jack de herbergier zou betalen. Meteen daarna kon de betovering ongedaan gemaakt worden. De duivel, die blijkbaar ook de slimste niet was, stemde weer in. Hij veranderde zichzelf in een geldstuk, maar Jack was op geen enkel moment van plan geweest daarmee te betalen. Hij stopte het geldstuk in zijn geldbeugel, en omdat in die geldbeugel een kruis – een magische grens voor de duivel – gekerfd was, zat de duivel gevangen. Razend was hij. Hij eiste dat Jack hem zou vrijlaten, en wel meteen. Dat wilde Jack wel, op voorwaarde dat de duivel hem tien jaar lang niet meer zou lastigvallen. Jack kreeg zijn zin, de duivel liet hem de volgende tien jaar met rust.
Precies tien jaar later, weer op 31 oktober, liep Jack alleen over een donkere weg. En daar was hij weer: de duivel. Jack vond de gedachte aan doodgaan nog steeds even akelig als tien jaar eerder. Hij smeekte de duivel om een laatste maaltijd. Als hij Jack een appel uit de boom aan de kant van de weg kon bezorgen, zou die hem heel dankbaar zijn. De duivel, met de jaren niet slechter en vooral ook niet slimmer geworden, klom in de boom om een appel te plukken. Nog voor hij weer naar beneden kon klimmen, kerfde Jack een kruisteken in de stam van de boom. Alweer zat de duivel gevangen. Hij huilde van machteloze woede, en weer moest hij Jack een belofte doen. Met tegenzin beloofde hij Jack dat hij nooit meer jacht zou maken op zijn ziel.

Wat ooit moest gebeuren, gebeurde. Een paar maanden later ging Jack dood. Het liefst wilde hij naar de hemel, maar toen hij voor de poort stond, werd hij meteen teruggestuurd. Met het leven dat hij geleid had, maakte hij geen schijn van kans. Naar de hel dan maar. De duivel opende de hellepoort, maar toen hij zag wie voor hem stond, sloeg hij die meteen weer dicht. De hemel wilde Jack niet, en de hel wilde Jack niet. Hij was gedoemd om eeuwig te blijven ronddwalen op de donkere, winderige weg tussen twee werelden: die van de levenden en die van de doden. Jack smeekte de duivel om een lichtje, zodat hij toch iets zou kunnen zien in die eindeloze nacht. De duivel gooide hem een gloeiend stuk kool toe. In zijn hand hield Jack nog een half opgegeten raap. De gloeiende kool paste perfect in de uitgebeten holte. Zijn rusteloze zwerftocht kon beginnen. De mensen die hem soms zagen ronddwalen in het duister noemden hem ‘Jack of the Lantern’. En op Halloween had je het meeste kans om een glimp van hem op te vangen.

Eeuwenlang was er geen sprake van pompoenen met lichtjes tijdens Halloween. Het waren altijd rapen geweest. Tot in 1840. Toen brak in Ierland vreselijke hongersnood uit. Tienduizenden Ieren kwamen om, en nog eens een veelvoud daarvan verhuisde naar Amerika, in de hoop op een beter leven. Hun gebruiken, dus ook Halloween, namen ze mee. Rapen waren er nauwelijks te vinden in Amerika, pompoenen daarentegen waren er in overvloed. Bovendien bleken die door hun ronde vorm en afgeplatte onderkant veel beter geschikt om een lichtje in te zetten. Nu nog noemt men in Amerika een uitgeholde pompoen met een lichtje een Jack-o-Lantern.

(Uit: Kunnen heksen heksen, Kathleen Vereecken, Querido 2002)

We zijn altijd blijven dansen

Bijna acht maanden geleden was het, op Valentijnsdag, dat hij zijn nieuwe woonst betrad. Verward en onzeker. Maar tegelijk vriendelijk en hoffelijk tegen iedereen, zoals we hem altijd gekend hebben. Vanaf dat moment was het hard wennen. Voor hem, voor haar, voor ons.

Waarom ben ik hier?
Waarom mag ik niet mee naar huis?
Wat heb ik gedaan, waarom zit ik in den bak?
Waar is mama? Wil ze mij niet meer? Is er een ander? Ik denk dat er een ander is. Mama is een mooie vrouw.

We blijven antwoord geven, tien keer, honderd keer. Alsof het de eerste keer is dat hij de vraag stelt. We blijven hem geruststellen.  Dat mama hem graag ziet, en hem alleen. Hij verwart elk klein vrouwtje met witte haren met zijn vrouw. Loopt er achteraan. Wil met haar praten. Soms krijgt hij een boze reactie, en verbaast hij zich over mama die ineens met een andere stem praat. Soms valt zijn toenadering wel in goede aarde.
Wanneer zij op een dag op bezoek komt, zit hij hand in hand met een wit vrouwtje dat hij kunnen troosten heeft. Zij schrikt, maar zegt dan moedig dat ze het mooi vindt.

Troosten en steunen. Hij was kampioen troosten en steunen. De rots in de branding, altijd sterk en rustig en gelijkmoedig. Haar held, mijn held. En zij was zijn prinses. Voor haar ging hij door het vuur. Altijd en overal nam hij het voor haar op, ook tegenover ons. Zozeer dat we het soms onredelijk en  onrechtvaardig vonden. Maar hij deed het omdat hij haar graag zag.

Dat hij het erg vindt dat hij dat niet meer kan, zorgen voor haar. Dat zegt hij op zijn heldere dagen. Hij zegt wel meer dingen op zijn heldere dagen. Dingen waar we zo triest van worden dat ik er niet in slaag ze hier te herhalen.
Maar nu is er een lichtpuntje. Zij verhuist over enkele weken naar een appartement in het gebouw waar hij woont. Ze komt weer dichterbij.

En nu ruimen we hun leven dus op. Om beurten. Kleine beetjes, want elk voorwerp roept herinneringen op, en dan lukt het niet meer.
Ik haal een boekenrek leeg.

De verovering van het luchtruim, Artis Historia.
Dat was van hem, als kind.
Een boek over architectuur.
Dat was van hem, toen hij ingenieur was.
Een boek over de Himalaya.
Wat hebben we toch mooie dingen gezien samen.

Ze verdwijnt naar de woonkamer. Even later klinkt Frank Sinatra door het hele appartement. Zo luid, alsof hij daar live voor haar staat te zingen. Ik ploeter verder door de boeken.
Na een halfuur crooners loop ik naar de woonkamer. Ze ligt in de comfortabele stoel achterover, met haar ogen gesloten. Ze hoort me binnenkomen, opent haar ogen en glimlacht. Dat ze geweend heeft, en dat het haar deugd gedaan heeft. Dat ze altijd graag dansten samen. Echt, zegt ze, we deden dat tot op het laatst, samen dansen.
Het is waar wat ze zegt. Ik zag hen dansen op ons trouwfeest, twee jaar geleden nog maar.

Straks woont ze weer dichtbij hem. Misschien zet ze op een dag Frank Sinatra op, en dan hoop ik dat ze weer samen dansen.

Nieuw boek op komst!

In september 2018 verschijnt Alles komt goed, altijd.

Het is het ontroerende verhaal van Alice, een meisje dat opgroeit tijdens de Eerste Wereldoorlog en dat haar familie uiteen ziet vallen.

 

 

 

 

 

We bleven hijgend naast elkaar liggen in het gras, en keken hoe het blauw in de lucht stilaan oranje kleurde. De wolken waren doorzichtig en fijn, als engelenhaar.
‘Hoe kan dat nu?’ vroeg ik me hardop af.
‘Wat dan?’
‘Hoe kan het toch dat we niet meer dan een geel stipje op de wereld zijn? Alles is zo groot.’
Johanna antwoordde niet. Ik sloot mijn ogen en hoorde het gedreun van de kermis in de verte.
‘Ben jij niet bang?’ vroeg Johanna toen. ‘Voor de oorlog?’
Op mijn beurt antwoordde ik niet. Het oranje ging over in roze.
Ik stak mijn arm uit en pakte haar hand vast. Ze kneep zacht.
Ik kon wel blijven liggen zo. En denken dat alles zou blijven zoals het nu was. Zomer, kermis, de geur van gras en veldbloemen in mijn neus. En wij tweeën die hand in hand naar de kleuren van de hemel keken.
Toen het eindelijk stiller werd, hoorde ik in mijn hoofd alleen maar mijn moeder die zei dat alles goed komt. Altijd.