Elke reiziger heeft zijn eigen stijl. Wat we doorgaans delen is dat we ons niet graag toerist noemen. We zijn het natuurlijk wel, hoe wereldwijs we onze neus ook in de lucht steken. We blijven liever weg van plekken die we als te toeristisch bestempelen, huiveren als we een restaurant tegenkomen dat een toeristisch menu afficheert. Maar vaak ontbreekt het ons aan moed – en tijd – om de gebaande wegen te verlaten. We – lees ‘ik’ – halen een paar toonaangevende reisgidsen in huis (in mijn geval ‘Trotter’ en ‘Rough guide to Sardinia’) en volgen braafjes de tips van kenners, die ons iets te vaak daar brengen waar iedereen gaat. We laten ons opjutten door het lyrische gejubel en de uitroeptekens van Trotter. Soms zeggen we: ‘Ja, het is inderdaad wel mooi’. Maar wat door honderden of duizenden op hetzelfde moment ontdekt wordt, omdat het als niet te missen te boek staat, dreigt tegen te vallen. En soms valt het ook zonder al die mensen tegen, gewoon omdat een reisgids het de hemel ingeprezen heeft en je de verhoopte vonk niet voelt.
Santu Lussurgiu, een groot middeleeuws dorp in de krater van een uitgedoofde vulkaan, staat van bij het begin op ons verlanglijstje. Het is het favoriete dorp van Trotter op Sardinië. De beschrijving van de wandeling door het stadscentrum is geheel in de bekende stijl: ‘Ronduit betoverend! Smalle, kronkelige straatjes, eerbiedwaardige stenen huizen met sporen van slijtage en patina (enkele hebben nog een strooien dak). Eeuwenoude, gemene, gladde kleine straatstenen… vooral in de buurt van de twee charmehotels die we vermelden. Hier moet je ’s avonds zeker terugkomen, dan zal de verliefdheid oplaaien en koppels die ruzie hebben, zullen zich hier vast weer verzoenen.’
Een mens zou voor minder naar Santu Lussurgiu gaan.
De rit ernaartoe is alvast veelbelovend. We rijden vanaf Oristano door het westelijke binnenland langsheen velden en bossen waar geen mens of ander levend wezen te zien is. Het landschap bijwijlen ruw en dor, dan weer frisgroen. En altijd heuvelachtig. Middenin een omheind veld en omringd door stekelig struikgewas, staat een nuraghe. M gaat op de rem staan en kijkt als een jongetje dat zometeen op avontuur zal vertrekken: ‘Abandoned places!’ Het is een vast gegeven geworden: geen vakantie is compleet zonder dat we een verlaten bouwsel geëxploreerd hebben.
Nuraghi zijn prehistorische bouwwerken: bijzonder solide ronde torens die dateren uit de bronstijd, en waarvan er inmiddels zo’n 8.000 geregistreerd werden op Sardinië. Vaak staat zo’n nuraghe alleen, heel af en toe horen er restanten van een dorp bij. Sommige van de sites – de best geconserveerde of meest uitgebreide – zijn opengesteld voor bezoekers. De meeste liggen echter ‘in het wild’. Verstopt tussen struikgewas, op het veld van een boer, in het midden van nergens. Over het leven van de mensen toen weten we weinig of niets met zekerheid, want schriftelijke bronnen zijn er niet. Op basis van grondig archeologisch onderzoek heeft men een soort ‘gisverhaal’ over hun cultuur geschreven. Ik hou van gisverhalen. Ze geven ruimte aan de fantasie van de toehoorder, want je kunt naar hartenlust verder invullen.
We klauteren over een hek, proberen niet in de prikkeldraad te blijven hangen. Verboden terrein betreden, het blijft een spannend tijdverdrijf. We lopen om de nuraghe heen, verwonderen ons over de grootte van het bouwwerk en de goede staat waarin het verkeert. De stilte rondom ons is absoluut. Ineens ben ik M uit het oog verloren. Ik loop rondjes om de toren, zoek tussen het struikgewas om te zien of hij zich daar voor de sport schuilhoudt, maar dan duikt hij ineens op. ‘Ik heb een toegang gevonden! Hij is wel laag en smal, maar eens je binnen bent is het de moeite waard.’ De toegang voelt inderdaad nogal claustrofobisch, kruipen op handen en knieën – en dan nog – is noodzakelijk. Wanneer we rechtop gaan staan, kijk ik omhoog naar het gat waardoor het daglicht op de duizenden jaren oude stenen valt. Het heeft iets sacraals en ik kan alleen maar ontzag voelen. M exploreert verder, of wat had ik gedacht. Hij trekt me mee naar een wenteltrap in een dubbele wand, die helemaal tot boven loopt. Het is er behoorlijk donker, dus klauteren we tastend en zoekend omhoog over de grote, ongelijke stenen, terwijl M probeert bij te lichten. Op de top is er licht en een weids uitzicht, en uiteraard geen op bezoekers voorziene balustrade. Een boompje groeit op een bergje aarde. Ik grijp me vast aan takken die oververzadigd zijn van de vogelpoep – de stank prikt meteen in mijn neusgaten – en mezelf kennende besluit ik niet rechtop te gaan staan. Hoogtevrees houdt me klein en laag.
Blij en opgeladen rijden we verder, de raampjes helemaal naar beneden. Wanneer de lucht naar marsepein ruikt, zijn er vijgenbomen in de buurt, weten we. En ook marsepeinlucht is een goede reden om op de rem te gaan staan, vindt M. We plukken tot we niet meer weten waar gebleven met de vijgen. Andere auto’s blijven een belevenis, de hele weg lang. En dan bereiken we Santu Lussurgiu.
Nadat we de auto geparkeerd hebben, lopen een beetje verweesd rond, op zoek naar iets dat het centrum zou kunnen zijn. De smalle straatjes kronkelen zoals beloofd, de gemene stenen onder onze voeten dragen inderdaad het patina van jaren (ik twijfel aan die eeuwen). Eén van de twee vermelde charmeadressen is gesloten, en we hebben niet de indruk dat het ooit nog open zal gaan. Het andere – we hadden gehoopt er te kunnen lunchen – ziet er inderdaad heel mooi uit, maar er is geen eten te krijgen op dit moment. De straten zijn uitgestorven, doods. We doen ons best om de bron van zoveel reisgidsenlyriek te ontdekken. Helaas. Het is geen onaantrekkelijk dorp, helemaal niet, maar het moet concurreren met alle andere dorpen waaraan geen letter besteed werd en die ons juist daardoor zo aangenaam verrasten. Na een halfuur rondwandelen en een kwartiertje overleg op een bankje, houden we het voor bekeken.
Wanneer we verder rijden, verklaren we ons gezamenlijk fan van zelf ontdekkingen doen. Van een beetje verdwalen zelfs. Soms valt dat tegen, even vaak valt het mee. Af en toe laten we ons sturen door wat de reisgids zegt. Omdat het gemakkelijk en veilig is, omdat het tijd bespaart. Soms valt dat tegen, soms valt het mee. En dat zullen we nog meer dan eens ondervinden de komende tijd.
Wordt vervolgd.