De burgemeester van Leuven-Centraal gaat met pensioen. En dat valt op, want Guido Verschueren is ‘gene gewone’. In een maatschappij die almaar repressiever wordt, blijft hij de nadruk leggen op een humane behandeling van gedetineerden. Niet uit koppigheid, maar uit oprechte overtuiging. ‘Mensen beter willen maken is te ambitieus. Ze straks kunnen vrijlaten zonder wrok, is al heel wat.’
Het moet gezegd: het onthaal in de gevangenis van Leuven-Centraal is bepaald vriendelijk en hoffelijk. Maar de controle is er strenger dan op een luchthaven. Een beetje lastig misschien voor de gewone bezoeker – zelfs de beha moet even uit – maar vooral geruststellend.
Guido Verschueren is een energieke man, die meer wervelt en stuift dan stapt, het ene telefoontje na het andere krijgt en om de haverklap aangeklampt wordt. Hij is al 34 jaar lang directeur – eerst adjunct en vanaf 1996 inrichtingshoofd, al ziet hij zichzelf liever als een burgemeester van een gemeente met 600 inwoners: 350 gedetineerden en 250 werknemers. Wanneer we door de gevangenis lopen – eindeloos deuren openen en op slot doen, telkens weer hetzelfde ritueel van het zoeken naar de juiste sleutel in de gigantische sleutelbos – schudt hij personeel en gedetineerden inderdaad op gemoedelijke burgemeesterswijze de hand.
Het heeft hem een beetje verrast, die grote belangstelling voor zijn pensionering. Er verschijnt omstreeks deze tijd zelfs een boek over zijn loopbaan. ‘Ik doe nochtans niets anders dan wat ik dertig jaar geleden ook al deed. Ik ben altijd consequent mijn visie blijven volgen. Maar de maatschappij is veranderd, dus val ik op.’
Hij behoort tot een uitstervend ras, zegt hij: de directeurs die met hun gezin in de gevangenis woonden. ‘Het was nochtans gemakkelijk, zo ’s avonds eens snel binnenspringen om te horen of alles in orde is, een praatje maken met de portier. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik aan privacy heb moeten inboeten. Ook mijn vrouw en kinderen zagen er geen graten in. Gedetineerden waren vertrouwd. Een van hen is zelfs mijn hovenier.’
Nu hij met pensioen gaat, zal zijn huis kantoorruimte aan justitiële diensten bieden. En hijzelf gaat elders wonen.
Gijzeling
Hij heeft street credibility, deze directeur. Dat het ‘gene gewone’ is, klinkt het in de wandelgangen. Dat heeft deels te maken met zijn open en respectvolle houding tegenover iedereen die hier verblijft. Hij steekt een stapeltje briefjes de hoogte in: allemaal verzoeken van gedetineerden om een persoonlijk gesprek. ‘Vaak durven ze aan mij meer vertellen dan aan de sociale dienst. Het komt niet in hun dossier, hé. Maar wat ze ook op hun kerfstok hebben, het blijven mensen voor mij. Ze zijn al veroordeeld door de rechtbank, ik hoef ze niet nog een keer te veroordelen. Ze vragen me soms om advies, of doen een beroep op mij wanneer ze problemen hebben met bepaalde diensten. Waar ik kan, probeer ik een brug te slaan, standpunten te nuanceren, te verzachten soms. Na verloop van tijd groeit hun vertrouwen en worden de gesprekken vaak een stuk persoonlijker. En dan hoor ik soms schrijnende verhalen over hun eigen leven, al van in hun kindertijd. Voor alle duidelijkheid: daarmee minimaliseer ik geenszins de zware misdaden die sommigen op hun geweten hebben.’
Maar ook het verhaal van zijn gijzeling in 1984 speelt een rol in het respect van de gedetineerden. Samen met een collega-directeur werd hij urenlang onder schot gehouden, het pistool tegen zijn hoofd aangedrukt. Maar zijn kalmte verloor hij nooit. De dag daarop ging hij gewoon weer werken. ‘Ik ben op geen enkel moment in doodsangst geweest. Ik wist dat de gijzelnemer het niet op mij persoonlijk gemunt had. Hij gebruikte mij als schild. Gelukkig wist mijn vrouw van niets die dag. Mijn moeder wel, die volgde het nieuws op de voet. En ze was ongerust, omdat ze wist dat urenlang stilstaan zeer moeilijk is voor mij. Ik ben nogal ongedurig, ik moet bewegen. De kinderen waren nog heel klein. Op een bepaald moment kwam de aalmoezenier me geruststellen: ze waren in goede handen bij het crèchepersoneel. De man die me onder schot hield, toonde zich geïnteresseerd, stelde vragen. We hebben toen een tijdlang over mijn kinderen gepraat. Zie je, de stemming was veeleer gemoedelijk dan vijandig. Misschien heeft dat het mij gemakkelijker gemaakt om er mentaal niet onderdoor te gaan. Op een bepaald moment is de Groep Diane (het Speciale Interventie Eskadron, red.) binnengevallen. Ik voelde meteen de greep van mijn gijzelnemer verslappen. Hij had een kogel in het hoofd gekregen. De andere werd overmeesterd.’
Verschueren spoelde zijn jasje schoon, nam een bad, trok verse kleren aan, kreeg een verpleger bij zich die naar hem wilde luisteren. Maar veel had hij niet te vertellen. ‘Ik ben achteraf met de gijzelnemer die het overleefd heeft gaan praten. Hij heeft zich uitgebreid geëxcuseerd, en daarmee was het incident voor mij gesloten. Die man heeft later zelfmoord gepleegd. Sommige mensen vonden het onbegrijpelijk dat ik de week na de gijzeling naar de herdenkingsdienst van mijn gijzelnemer ging, maar voor mij was dat een manier om het af te sluiten. “Hij zal zijn klop nog wel krijgen,” zeiden ze. Maar de klop kwam er nooit. Ik heb altijd beseft dat ik niet in Club Med werk, dat helpt. Maar noem mij geen held. Dat ben ik niet. Ik ben gewoon behept met een zekere naïviteit, een geloof dat het wel goed komt. Daar heb ik geen verdienste aan. Het is mijn aard.’
De gouden jaren tachtig
Begin jaren tachtig zorgde Guido Verschueren met zijn toenmalige collega Johan Vercruysse – ‘mijn penitentiaire leermeester’ – voor een kleine revolutie in het gevangenisregime. De gedetineerden hoefden niet langer in hun cel opgesloten te blijven, maar mochten vanaf dat moment – binnen bepaalde grenzen – vrij rondlopen in het gebouw. Er kwam Jail-TV, een eigen televisiekanaal, er werden theater- en muziekgroepen opgericht, er kwamen ontspanningsavonden, culturele activiteiten en zoveel meer. Dat hij in Leuven-Centraal de kans gekregen heeft om zijn visie op mens en maatschappij vorm te geven, maakt hem blij. Met een warme heimwee praat hij over ‘de gouden jaren tachtig’, toen een humane behandeling van gevangenen nog vanzelfsprekend leek.
‘De gevangene als mens stond centraal. Johan en ik zijn mee op die trein gesprongen. Onze baas dekte ons in. Hij had vertrouwen en liet ons begaan. Luxe, hé? (lacht) We hadden niet de ambitie om mensen beter te maken. Laten we eerlijk zijn: dat is te hoog gegrepen. Maar we wilden ze later wel kunnen vrijlaten zonder al te veel wrok. Een humaan gevangenisklimaat kan de kans op rancune tegen de maatschappij aanzienlijk verkleinen. En daar heeft iedereen baat bij.’
Michelle Martin
Wanneer hij het heeft over de evolutie van het maatschappelijke klimaat inzake criminaliteit, bewolkt de lucht. ‘Ik mis de grote openheid van toen. De publieke opinie is zoveel strenger geworden. Zoveel repressiever. Oog om oog, tand om tand. Terwijl ik geloof dat het beschavingsniveau van een maatschappij afgelezen kan worden aan de manier waarop ze met haar daders omgaat. Ik begreep bijvoorbeeld niets van alle heisa rond de vrijlating van Michelle Martin. We leven toch in een rechtsstaat, dacht ik? Ik ken haar dossier niet, maar als ik zie hoe grondig en gewetensvol de strafuitvoeringsrechtbank bij ons tewerk gaat, hoe risico’s en mogelijke problemen gewikt en gewogen worden, dan kan ik niet anders dan het volste vertrouwen hebben in hun oordeel. Dat is echt geen nattevingerwerk. En er zullen altijd mensen zijn die in de gevangenis moeten blijven. Niet omwille van de feiten, maar omwille van de risico’s. Dat je bij een gevangenisstraf van 30 jaar vrijkomt na 10 jaar is trouwens een hardnekkige mythe. Dat kán, maar dat is niet per definitie het geval. Wij hebben hier iemand die al meer dan 40 jaar zit. Veel mensen zitten erg lang vast, maar de samenleving vergeet dat graag.’
Moord en doodslag
En dan gaat het over de aard van de misdaad. Over de populatie van Leuven-Centraal, waarvan het gros meer op zijn strafblad heeft staan dan kruimeldiefstallen en bloedneuzen. De daders van levensdelicten – moord en doodslag – zijn hier ruim vertegenwoordigd. ‘Moord is natuurlijk erg. In de ogen van de maatschappij is dat het ergste wat je kunt doen: iemands leven ontnemen. Toch is de kans op herval bij moordenaars kleiner dan bij overvallers. Want denkt men nu werkelijk dat iemand die hier voor moord zit op om het even welk moment aan het moorden zal slaan? De koele killer bestaat, jazeker. Maar het is een minderheid. Ik heb uit mijn contacten met moordenaars geleerd dat het verwerken van hun daad meestal bijzonder moeilijk is. Hun geweten is niet defect, ze hebben schuldbesef. Leren leven met wat ze gedaan hebben, is voor hen de grootste straf. En bijna allemaal zeggen ze: ik achtte er mezelf niet toe in staat.’
We komen in de ruimte voor familiaal bezoek, een stukje gevangenis waar Verschueren bijzonder trots op is: een grote, huiselijk ingerichte woonkamer met zit- en eethoek, kaders aan de muur, een tv en een speelhoekje voor de kinderen. ‘Het is een ruimte die vroeger bewoond werd door de hoofdbewaarder. Toen die vertrok, heb ik meteen besloten hier een plek te creëren waar gezinnen weer even een gezin kunnen zijn.’ Door het raam zien we de ‘leeuwenkooien’, waar de gevangenen die in afzondering worden gehouden gelucht worden.
‘Ik geef weleens lezingen en vrijwel altijd duikt die ene vraag op: “Ja maar, zijn jullie gevangenen nog wel voldoende gestraft?” Alsof ergens geschreven staat dat je gevangenen op water en brood moet zetten, of ze moet koeioneren zoveel je kan. Maar neen! Een gevangenisstraf is in essentie niets meer dan vrijheidsberoving. En alles wat daarmee verzoenbaar is, blijft mogelijk. Dus proberen we hierbinnen het leven van buiten zo goed mogelijk na te bootsen. Overdag werken de mensen hier of volgen ze een opleiding, ’s avonds wordt er tv gekeken of nemen ze deel aan het verenigingsleven, aan sport, aan cultuur. We geven zin aan hun detentie om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij. En we betrekken hen bij de organisatie, we geven hen verantwoordelijkheid. Ik durf te zeggen dat ik evenveel vertrouwen heb in sommige gedetineerden als in mijn personeel.’
Naïef en onbevangen
De bezoekersruimte doet een beetje aan als een schoolrefter in feeststemming. Er hangen versieringen aan muren en plafond. Ghislain en Jean maken er de dienst uit. Ghislain geeft met enige trots een rondleiding in het driehoekige keukentje, vertelt over de hapjes en drankjes die geserveerd worden, biedt ons meteen ook iets te drinken aan, en benadrukt hoe belangrijk hij het vindt dat de bezoekers een beetje op hun gemak gesteld worden. Jean vult aan en stemt in.
‘Zij zijn bewoners, hé’, licht de burgemeester met een knik en een glimlach toe. Bewoners die het nodige vertrouwen genieten, zo blijkt. Omdat ze hun werk met zorg en overgave doen, en door medegevangenen niet te paaien zijn voor hand- en spandiensten. ‘Ze weten dat ze het zelfs niet moeten proberen bij ons’, klinkt het eensgezind. De twee zijn ook actief in de roefelzaal, waar er altijd wel iets voor bezoekende kinderen te beleven valt, van voorleesuurtjes tot sinterklaasfeesten.
De rondleiding gaat verder. Langs de ruimtes voor ‘ongestoord bezoek’, ingericht als een hotelkamer, naar het hart van de eigenlijke gevangenis. We staan in een soort vuurtorenkamertje, waar alle gevangenisgangen op uitkomen. Nu hangen nog overal mannen rond, maar straks is het etenstijd en dan gaat iedereen even de cel in. Een rustmoment.
Frank, een man met opvallende rode schoenen, neemt me mee naar de bibliotheek. Hij is de taalraadsman van Guido Verschueren, literatuurkenner en bezieler van de culturele avonden, die – of het nu over Kafka gaat, of over het werk van sprekers als Rudi Vranckx of Christophe Deborsu – telkens weer een vaste schare gretige bezoekers trekken. Er wordt volop getimmerd en verbouwd. De bibliotheek groeit.
‘Ik ben blij dat ik altijd mijn naïviteit bewaard heb,’ zegt Guido Verschueren wanneer we afscheid nemen. ‘Je moet gedoseerd naïef zijn, onbevangen. Toelaten dat er dingen gebeuren. Als je alles eindeloos afweegt en beredeneert, dan knijp je iets dood nog voor het geboren is. Natuurlijk weet ik dat sommigen misbruik gemaakt hebben van mijn goedheid. Dat is ingecalculeerd. Ik zou het erger vinden als ik mensen tekort zou gedaan hebben.’
(verschenen in De Standaard op 19 oktober 2013)